ECLI:NL:GHARL:2025:5713

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
200.347.213 en 200.347.214
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk en de kinderalimentatie. De man en de vrouw zijn in 2006 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, waarbij een beperkte gemeenschap van goederen is afgesproken. De vrouw heeft op 21 november 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Overijssel op 18 juli 2024 een beschikking heeft gegeven. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met vier grieven, waaronder de hoogte van de kinderalimentatie en de verdeling van de beperkte gemeenschap.

De rechtbank had bepaald dat de man kinderalimentatie moest betalen van € 227 per maand voor de oudste minderjarige en € 159 per maand voor de jongste minderjarige, met terugwerkende kracht vanaf de datum van de echtscheiding. Daarnaast was de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 160.580,29 aan de vrouw uit hoofde van overbedeling. In hoger beroep verzoekt de man om de bestreden beschikking te vernietigen en een lagere alimentatie en een andere verdeling van de gemeenschap vast te stellen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de vermenging van privévermogen en gemeenschappelijk vermogen, en de inspanningsverplichting van de man om in zijn kinderalimentatie te voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat moet worden geacht om bij te dragen aan de kosten van de kinderen en heeft de bestreden beschikking voor een deel vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd. De man is veroordeeld om een bedrag van € 159.730,29 aan de vrouw te voldoen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.347.213 en 200.347.214
(zaaknummers rechtbank Overijssel 288569 en 299006)
beschikking van 18 september 2025
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.A. Schuring te Almelo,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 juli 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 oktober 2024;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Schuring van 13 maart 2025 met begeleidende brief met daarin een vermindering van het verzoek met producties.
2.2.
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief van aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek over de kinderalimentatie.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2006 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2.
De vrouw heeft op 21 november 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. In de beschikking van 18 juli 2024 heeft de rechtbank (onder andere) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 21 oktober 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010.
3.4.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 19 juni 2006 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“(…)
2. Beperkte gemeenschap van inboedel/bankrekeningen met verblijvingsbeding
1. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van:
a. inboedel;
b. het bankrekeningnummer [nummer1] , de daaraan gekoppelde spaarrekening, alsmede alle overige gezamenlijke (te weten krachtens en/of tenaamstelling) spaar/-bankrekeningen, danwel hetgeen hiervoor middels zaaksvervanging in de plaats is gekomen.
Zij hebben elke andere huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten.
(…)

6.Finale verrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed

1. Bij echtscheiding (…) worden de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen bij helfte verdeeld. (…)

2. Indien evenwel het huwelijk tussen partijen minimaal vijf volle jaren heeft geduurd zal een verdeling plaatsvinden waarbij van de waarde van het gemeenschappelijke vermogen allereerst aan de comparante sub 2 (hof: de vrouw) zal toekomen een bedrag casu quo waarde ad dertig duizend euro (€ 30.000,00) en worden de resterende gemeenschappelijke vermogensbestanddelen bij helfte verdeeld.

Indien evenwel krachtens deze verdeling niet het minimale bedrag casu quo waarde dan voormeld bedrag groot dertig duizend euro (€ 30.000,00) aan de comparante sub 2 zal toekomen, zal al het gemeenschappelijke vermogen aan de comparante sub 2 worden toegedeeld, zonder dat een van partijen alsdan tot nadere verrekening verplicht is.
Ten aanzien van de in dit lid vermelde bedrag ad dertig duizend euro € 30.000,00 zal indexatie plaatsvinden conform een index-regeling op basis van het CBS indexcijfer van de gezinsconsumptie, reeks werknemersgezinnen 2006 = 100, of een daarvoor in de plaats komende soortgelijk regeling, waarbij als basiscijfer (noemer) wordt aangehouden het algemene indexcijfer dat geldt op heden.
In alle gevallen sluiten de echtgenoten middels de verrekening op basis van dit artikel de verrekening op basis van artikel 1:141 Burgerlijk Wetboek, uitdrukkelijk uit.
(…)

5. Voor de bepaling van de omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.

(…)
Voor de bepaling van de waarde van het gemeenschappelijk vermogen en verdeling als bedoeld in lid 2 wordt minimaal aangehouden het gemiddelde van het saldi van de gemeenschappelijk bankrekeningen van de laatste drie jaar voor de ontbinding van het huwelijk.
Voor de interne waardering van de verkregen vermogensbestanddelen in de situatie van lid 2 wordt aangehouden de aanschafwaarde voor de in deze laatste drie jaar door betaling van de gemeenschappelijk rekening(en) verworven vermogensbestanddelen, voorzover deze niet zijn verteerd, en de dagwaarde voor de gemeenschappelijk vermogensbestanddelen die buiten deze drie jaarsperiode zijn verworven.
(…)

10.Vergoedingen

Voor zover niet anders wordt overeengekomen moeten de echtgenoten elkaar vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander. Hieronder is onder meer te begrijpen het geval dat de ene echtgenoot belastingen, premies, heffingen en dergelijke betaalt die betrekking hebben op het vermogen van de ander.
Het belastingvoordeel dat voor een echtgenoot ontstaat door de toerekening van een vermogens- of inkomensbestanddeel, moet ook worden verrekend, voorzover die vergoedingen niet tot de kosten van de huishouding worden gerekend.
(…)”

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover hier van belang – uitvoerbaar bij voorraad:
  • (onder 8.4) bepaald dat de man een kinderalimentatie voor [de minderjarige1] moet betalen van € 227 per maand met ingang van 21 november 2022;
  • (onder 8.5) bepaald dat de man een kinderalimentatie voor [de minderjarige2] moet betalen van € 159 per maand met ingang van 21 november 2022;
  • (onder 9.1) de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap vastgesteld zoals weergegeven in rechtsoverweging 7.29 en de man veroordeeld om uit hoofde van overbedeling aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 160.580,29.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof, na vermindering van zijn verzoek, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de beslissingen onder 8.4, 8.5 en 9.1 betreft, en:
I.
primair:de verdeling tussen partijen vast te stellen zoals onder punt 36 van het beroepschrift is opgenomen met veroordeling van de man om aan de vrouw een bedrag van € 2.396,82 te voldoen;
subsidiair:de verdeling tussen partijen vast te stellen zoals onder punt 38 van het beroepschrift is opgenomen met veroordeling van de man om aan de vrouw een bedrag van € 13.316,57 te voldoen;
meer subsidiair:de verdeling tussen partijen vast te stellen zoals onder punt 39 van het beroepschrift is opgenomen met veroordeling van de man om aan de vrouw een bedrag van € 54.831,09 te voldoen;
meest subsidiair:de verdeling tussen partijen vast te stellen zoals onder punt 40 van het beroepschrift is opgenomen met veroordeling van de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 54.883,15;
II. te bepalen dat de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen;
III. een beslissing te nemen als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
4.3.
Het verzoek van de man dat betrekking heeft de kinderalimentatie is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.347.213. Het verzoek van de man dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.347.214.
4.4.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

vermogensrechtelijke afwikkeling (zaaknummer 200.347.214)
peildatum
5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden als peildatum wordt gehanteerd de datum van indiening van het verzoekschrift (22 november 2022). Partijen hebben hiertegen niet gegriefd, zodat het hof ervan uitgaat dat als peildatum voor de omvang en de samenstelling van het vermogen 22 november 2022 heeft te gelden.
uitgesloten vermogen en onroerend goed
5.2.
Vast staat dat partijen zijn gehuwd in een beperkte gemeenschap van inboedel en van de bankrekening eindigend op [nummer1] (hierna: de gezamenlijke bankrekening). De rechtbank heeft geconcludeerd dat ook alles wat met het saldo van deze gezamenlijke bankrekening is aangeschaft tot de beperkte gemeenschap behoort. Aangezien zowel de woning in [plaats1] als het appartement in [plaats2] tijdens het huwelijk zijn betaald met gelden van deze gezamenlijke bankrekening, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze panden door zaaksvervanging tot het gemeenschappelijk vermogen moeten worden gerekend. Op grond daarvan zijn beide partijen in beginsel gerechtigd tot de helft van de waarde hiervan.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de man een bedrag van € 55.269 toekomt. Dit betreffen schenkingen en/of erfenissen die op de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn gestort, maar aan de man toekomen omdat deze onder uitsluiting zijn verkregen.
5.3.
De man heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat hem een veel hoger bedrag aan schenkingen en erfenissen onder uitsluiting toekomt dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Hoewel dit uitgesloten vermogen op de gezamenlijke bankrekening van partijen is gestort, kan uit het saldoverloop van deze bankrekening worden afgeleid dat het uitgesloten vermogen is gebruikt voor de aanschaf van de woningen en het appartement. Van zaaksvervanging is dan ook geen sprake. Ook de opbrengsten na verkoop van de woningen en de waarde van het appartement komen met uitsluiting aan de man toe. Indien het hof meent dat de woningen en het appartement niet volledig zijn aangeschaft met uitgesloten vermogen, heeft de man subsidiair aangevoerd dat (de verkoopopbrengsten dan wel de waarde van) de onroerende goederen naar rato van de inbreng aan partijen toekomt. De man heeft in zijn beroepschrift en in zijn journaalbericht van 13 maart 2025 verschillende berekeningen gemaakt. De man heeft daarbij aangevoerd dat als het hof de inbreng naar rato niet eenvoudig kan vaststellen, een accountant kan worden benoemd om dit door te rekenen.
5.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door de man overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij slechts een bedrag van € 34.201 onder uitsluiting heeft verkregen. De vrouw is de man in de rechtbankprocedure tegemoet gekomen door het bedrag op € 55.269 te stellen. Ook in hoger beroep kan zij instemmen met dit bedrag. Dit bedrag is op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort en is vermengd geraakt met het gezamenlijke vermogen van partijen. De woningen zijn niet direct na de overboeking van het uitgesloten vermogen aangeschaft, waardoor niet is na te gaan welk geld aan welke uitgave is besteed. Partijen hebben hun vermogen willen vermeerderen door te investeren in onroerend goed. Dit blijkt ook uit het feit dat de verkoopopbrengst van de woning in [plaats1] gelijkelijk tussen partijen is gedeeld en dat de lasten van de woningen en het appartement van de gezamenlijke bankrekening zijn betaald. Eventuele revenuen kunnen niet worden vastgesteld.
verkrijging onder uitsluiting
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal eerst nader ingaan op de vraag welk vermogen de man onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. De man wijst ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer op een tweetal akten van schenking op papier, te weten van 23 december 2008 (productie 15c van de man in eerste aanleg) en van 23 november 2012 (productie 15d van de man in eerste aanleg). In de akte van 23 december 2008 is “ op papier” een schenking onder uitsluiting gedaan van € 4.479. Het geschonken bedrag is door de vader van de man verschuldigd gebleven onder de verplichting om jaarlijks 6% rente te betalen. In de akte van 23 november 2012 is door de ouders van de man een bedrag van € 5.030 “op papier” onder uitsluiting geschonken. Het geschonken bedrag is door de ouders van de man verschuldigd gebleven onder de verplichting om jaarlijks 6% rente te betalen.
5.6.
Uit de akte uitkering erfdeel/schenking van 18 december 2014 (productie 15e van de man in eerste aanleg) volgt:
  • dat als erfdeel van de vader van de man aan ieder kind een bedrag van € 35.474 wordt uitbetaald;
  • dat namens de moeder van de man een bedrag van € 28.350 wordt geschonken onder de opschortende voorwaarde dat de begiftigde dit besteedt voor de aflossing van de eigenwoningschuld;
  • dat het bedrag van € 28.350 is geschonken met een uitsluitingsclausule, die ook geldt voor de vruchten van het geschonkene en voor alles wat door zaaksvervanging voor het geschonkene in de plaats komt;
  • dat de schuldig erkende bedragen zoals genoemd in de akten van 23 december 2008 en 23 december 2012 met een totaalbedrag van € 9.509 vervroegd door de moeder worden afgelost.
Uit het testament van de vader van de man en uit de hiervoor genoemde akten van schenking op papier blijkt dat het erfdeel van de man (€ 35.474) en de hem schuldig erkende bedragen (totaal € 9.509) ook door hem zijn verkregen met een uitsluitingsclausule, die ook geldt voor de vruchten van het verkregene en voor alles wat door zaaksvervanging voor het verkregene in de plaats komt.
5.7.
Uit de door de man overgelegde bankafschriften (productie 13 bij het beroepschrift) volgt dat op 29 september 2014 de erfdelen in drie delen op de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn geboekt met een totaalbedrag van € 63.824. Dit is gelijk aan het erfdeel van € 35.474 en de schenking van € 28.350 die in de akte uitkering erfdeel/schenking van 18 december 2014 worden genoemd. Daarnaast is op 29 september 2014 een bedrag van € 9.509 naar de gezamenlijke bankrekening overgemaakt met de omschrijving
‘schenking uit vrij’.Het hof gaat ervan uit dat dit bedrag de vervroegde aflossing betreft van de akte van schenking op papier van 23 december 2008 van € 4.479 en de schenkingsovereenkomst van 23 november 2012 van € 5.030. Hoewel in de akte uitkering erfdeel/schenking van 18 december 2014 wordt verwezen naar een akte van 23
december2012, vermoedt het hof dat het een verschrijving betreft en dat een verwijzing naar de akte van 23
november2012 wordt bedoeld. Het genoemde bedrag en de verwijzing naar de notaris die de akte heeft opgesteld zijn in overeenstemming met de akte van 23 november 2012.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man een bedrag van € 73.333 onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Partijen zijn het erover eens dat hierop in mindering strekt een bedrag van € 28.350, het bedrag dat de man heeft gebruikt als aflossing op zijn hypotheekschuld bij zijn holding, en € 1.273, het bedrag dat de man aan erfbelasting heeft betaald. Gelet op de door de man betaalde bedragen, komt de man een bedrag van € 43.710 onder uitsluitingsclausule toe.
5.8.
Verder meent de man dat het bedrag van € 1.080 dat op 10 december 2012 naar de gezamenlijke bankrekening is overgemaakt, de rentebetaling betreft van de schenking op papier van 23 december 2008. Op het door de man overgelegde bankafschrift (productie 28 bij het journaalbericht van 13 maart 2025) staat bij de overschrijving de omschrijving
‘RENTE 2008/2012 SCHENKINGSRECHT’.Het is aannemelijk dat dit rente betreft over het schuldigerkende bedrag uit de akte van 23 december 2008. Het hof is van oordeel dat ook deze rente onder uitsluiting aan de man toekomt. In de akte is immers opgenomen dat de gedane schenkingen en de opbrengsten daarvan, en hetgeen daarvoor middels wederbelegging in de plaats treedt niet in de gemeenschap vallen. De man heeft zijn stelling op dit punt voldoende onderbouwd.
5.9.
De man stelt dat hij verder € 6.000 als erfenis van zijn moeder onder uitsluitingclausule op de gezamenlijke bankrekening heeft ontvangen. Hiervoor verwijst hij naar zijn bankafschriften. Uit de bankafschriften (productie 27 bij het beroepschrift) volgt dat de man op 7 september 2016 een bedrag van € 6.000 heeft ontvangen met de omschrijving
‘erfenis’. In het testament van de moeder van de man (productie 15a van de man in eerste aanleg) staat een uitsluitingsclausule opgenomen. Ook de vrouw gaat ervan uit dat dit bedrag onder uitsluitingclausule aan de man toekomt. Het hof zal daarom rekening houden met dit onder uitsluitingsclausule verkregen bedrag.
5.10.
Ook noemt de man een bedrag van € 1.816 dat hij onder uitsluitingsclausule zou hebben ontvangen. De man meent dat dit bedrag een uitbetaling van de erfenis van zijn moeder betreft en dat dit bedrag hem daarom onder uitsluitingsclausule toekomt. De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het bankafschrift met de datum 31 juli 2017 (productie 19 bij het beroepschrift). Uit dit bankafschrift volgt inderdaad dat op 25 juli 2017 een bedrag van € 1.816 naar de gezamenlijke bankrekening van partijen is overgemaakt, maar bij deze overschrijving is vermeld
‘laatste deel opa en oma’. Naar het oordeel van het hof kan uit de omschrijving bij de overboeking niet worden afgeleid dat het de erfenis van de moeder van de man aan de man betreft. Het lijkt er veel meer op dat dit geld voor de kinderen van partijen is bedoeld, zoals de vrouw stelt. Gelet hierop en het ontbreken van een verdere onderbouwing, gaat het hof ervan uit dat het geen uitgesloten vermogen betreft dat de man toekomt.
5.11.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat een bedrag van € 50.790 dat op de gezamenlijke bankrekening van partijen is gestort privévermogen van de man betreft. De vrouw heeft aangegeven dat zij uit coulance akkoord kan gaan met een bedrag van € 55.269, zodat het hof, net als de rechtbank, van dit bedrag uitgaat. In zoverre faalt de eerste grief van de man.
onroerend goed
5.12.
Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of de onroerende goederen met privévermogen van de man zijn verkregen. Het hof acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden van belang. De man heeft onweersproken gesteld dat op 13 juli 2015 via een veiling een woning in [plaats3] is gekocht voor € 140.432,25 (inclusief kosten). De woning in [plaats3] is begin november 2015 verkocht voor € 182.788,32. Vervolgens is op 16 augustus 2018 via een veiling een woning in [plaats1] gekocht voor een bedrag van € 49.000,24 (inclusief kosten). Deze woning is op 24 juni 2022 verkocht voor € 110.165,04. Partijen hebben ieder de helft van deze verkoopopbrengst ontvangen. Vervolgens is op 30 oktober 2018 via een veiling een appartement in [plaats2] aangeschaft voor € 130.972,63 (inclusief kosten). De vrouw heeft € 60.000 van haar privé bankrekening overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening om de aanschaf van dit appartement mogelijk te maken. Voor de waarde van het appartement heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde van € 250.000.
5.13.
De man stelt dat de onroerende goederen zijn eigendom zijn. De onroerende goederen stonden/staan immers alleen op zijn naam en zijn aangeschaft met privévermogen. De man meent dat daarom ook de verkoopopbrengsten van deze onroerende goederen alleen aan hem toekomen. Het hof volgt de man hierin echter niet. De man had op het moment van de koop van de woning in [plaats3] een bedrag van € 44.790 aan privévermogen (€ 1.080 aan rente in 2012 + € 43.710 aan schenking en erfenis in 2014, na aftrek van de hiervoor in 5.7 genoemde € 28.350 die hij heeft afgelost op een (hypothecaire) privéschuld). Dit bedrag van €43.710 is op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort, maar is onvoldoende geweest om de woning in [plaats3] te kunnen betalen. Bovendien is deze woning pas geruime tijd na het verkrijgen van privévermogen van de man verkregen. Op de bankrekening werden ook het salaris van beide partijen, de kinderbijslag en de teruggaaf van de belastingdienst bijgeschreven. Van het saldo op deze bankrekening zijn verschillende uitgaven gedaan, waaronder de kosten van de huishouding, vakanties, verbouwingen en onderhoudswerkzaamheden aan de echtelijke woning en de lasten van de aangeschafte onroerende goederen. Het hof kan het standpunt van de man dat sprake is van een afgescheiden geldstroom met een eigen bestedingsdoel dan ook niet volgen. Indien de man de schenkingen en erfenissen had willen reserveren voor de financiering van onroerend goed, had het op zijn weg gelegen om deze schenkingen en erfenissen op een afzonderlijke bankrekening te zetten, althans daar in ieder geval een gedegen boekhouding van bij te houden. Dat is niet het geval. Het hof is daarom van oordeel dat sprake is van vermenging van het vermogen zodat het gehele saldo op de gezamenlijke bankrekening tot de beperkte gemeenschap behoort. Naar het oordeel van het hof behoort gelet op artikel 2 lid 1 sub b van de huwelijksvoorwaarden alles wat met het saldo van de gezamenlijke bankrekening is aangeschaft ook tot de beperkte gemeenschap. Nu vaststaat dat de woning in [plaats3] gekocht is met geld dat op de gemeenschappelijke bankrekening stond, behoorde de woning in [plaats3] tot de beperkte gemeenschap van goederen en daarmee ook de verkoopopbrengst daarvan. Hetzelfde geldt voor de woning in [plaats1] en het appartement in [plaats2] . Ook deze onroerende zaken zijn tot de beperkte gemeenschap van goederen gaan behoren evenals (voor zover van toepassing) de verkoopopbrengst daarvan. Op de gestelde investering van de vrouw van € 60.000 komt het hof hierna nog terug.
Dat de man om fiscale redenen zo nu en dan onroerend goed in privé heeft willen aanschaffen (de man heeft ook onroerend goed in een besloten vennootschap), zoals hij tijdens de zitting in hoger beroep heeft verklaard, maakt dit niet anders. Hoewel de vrouw een andere lezing heeft van de reden waarom de onroerende goederen in privé zijn aangekocht, staat wel vast dat partijen er bewust voor hebben gekozen om een aantal onroerende goederen in privé aan te schaffen, terwijl de man het overgrote deel van het onroerend goed zakelijk (via zijn BV) aankocht. De onroerende goederen zijn via een veiling aangekocht en het biedaccount stond op naam van de man. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat het onroerend goed om die reden automatisch op zijn naam is komen te staan. De vraag op wiens naam de woning staat is niet relevant voor de beoordeling of de woning tot de beperkte gemeenschap van goederen behoort.
5.14.
Het is juist dat de man ook recht heeft op de revenuen van de erfenissen en schenkingen. Dit volgt uit de verschillende aktes en wordt door de vrouw niet betwist. Zoals hiervoor is overwogen, was geen sprake van een afgescheiden geldstroom, werd de gezamenlijke bankrekening gedurende de loop van het huwelijk ook uit andere bronnen gevoed en werden allerlei kosten van de gemeenschappelijke rekening voldaan, zodat ook niet te achterhalen is wat de revenuen van de erfenissen en schenkingen zijn. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de man dat (in ieder geval een deel van) de verkoopopbrengsten ook uitsluitend aan hem toekomen. Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid strandt daarom eveneens.
5.15.
Wat betreft het door de vrouw betaalde bedrag van € 60.000 voor de aanschaf van het appartement in [plaats2] , betwist de man dat het privévermogen van de vrouw betreft. De vrouw heeft echter ter onderbouwing van haar standpunt een bankafschrift overgelegd (productie 12 van de vrouw in eerste aanleg), waaruit volgt dat zij op 30 oktober 2018 een bedrag van € 60.000 van haar privé bankrekening heeft overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening van partijen met de omschrijving
‘tijdelijke overboeking ivm aankoop appartement [plaats2] prive’. De enkele betwisting van de man dat het overgemaakte bedrag geen privégeld van de vrouw betreft, is onvoldoende gelet op het door de vrouw overgelegde bankafschrift. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw (op grond van de huwelijkse voorwaarden) een nominaal vergoedingsrecht heeft van € 60.000.
5.16.
Gelet op het voorgaande faalt de eerste grief van de man in zoverre.
renteloze leningen
5.17.
De man heeft in zijn eerste grief verder aangevoerd dat door zijn ouders twee renteloze leningen zijn verstrekt. Beide leningen, met een totaalbedrag van € 46.378, zijn niet afgelost. Deze vorderingsrechten van zijn ouders zijn door vererving naar de man gegaan en de man eist deze vorderingen nu op.
5.18.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Het is voor de vrouw volstrekt onduidelijk op grond waarvan de man een vergoedingsrecht meent te hebben. En als hij dit al heeft dan is dit verjaard.
5.19.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde bankafschriften (producties 20 en 21 bij het beroepschrift) volgt dat naar de gezamenlijk rekening van partijen de volgende bedragen zijn overgemaakt: op 6 oktober 2003 een bedrag van € 35.857 (hof: nog voor het huwelijk van partijen dus) met de omschrijving
‘renteloze lening’en op 7 januari 2008 een bedrag van € 10.521 met de handgeschreven aantekening
‘ [woonplaats2] rentelo lening’. Naar het hof begrijpt, stelt de man zich op het standpunt dat partijen gezamenlijk schuldenaar zijn van twee renteloze leningen van zijn ouders. Het hof volgt de man hier echter niet in. Uit de bankafschriften kan niet worden afgeleid dat er een onderliggende overeenkomst is waaruit volgt dat er twee renteloze leningen zijn verstrekt waarvan partijen beiden schuldenaar zijn. Degene die de overboeking heeft verricht heeft de volledige controle over de omschrijving die aan de overboeking wordt gegeven. De enkele omschrijving bij een overboeking wil niet zeggen dat er daadwerkelijk een overeenkomst aan ten grondslag ligt en ook niet dat er sprake is van gedeeld schuldenaarschap. Ook de omstandigheid dat de bedragen op de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn geboekt, is daarvoor onvoldoende. Aangezien de vrouw het bestaan van een leningsovereenkomst waarbij zij als medeschuldenaar is aangemerkt betwist, ligt het op de weg van de man om zijn standpunt nader te onderbouwen. Een verdere onderbouwing is door de man echter niet gegeven, zodat het hof aan de stelling van de man voorbij gaat. In zoverre faalt de eerste grief van de man.
de Peugeot
5.20.
De rechtbank heeft ten aanzien van de Peugeot geoordeeld dat de bespreking hiervan achterwege kan blijven, aangezien deze niet meer beschikbaar is.
5.21.
De man is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. In zijn tweede grief heeft hij aangevoerd dat de Peugeot op de peildatum wel degelijk aanwezig was en een waarde van € 1.700 vertegenwoordigde.
5.22.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is van mening dat moet worden gekeken naar de waarde van de auto op het moment van verdelen. Op het moment van verdelen was de waarde van de auto echter nihil.
5.23.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de Peugeot op de peildatum (22 november 2022) deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. De vrouw is vanaf dat moment in de auto blijven rijden, zodat de auto daarmee feitelijk is verdeeld. Het risico voor een waardedaling of waardestijging is daarmee vanaf dat moment voor de vrouw gekomen. Voor de waarde van de auto sluit het hof aan bij de waarde die de Peugeot op 22 november 2022 had. Tussen partijen is niet in geschil dat de Peugeot op die datum een waarde vertegenwoordigde van € 1.700. De vrouw is wegens overbedeling gehouden de man een bedrag van € 850 te betalen. De tweede grief van de man slaagt dan ook.
conclusie
5.24.
De man heeft in zijn derde grief aangevoerd dat de wijze van verdelen en verrekenen afhankelijk is waarop het hof omgaat met de revenuen. Ook moet de Peugeot in de verdeling worden betrokken. Als de man (gedeeltelijk) in zijn standpunt wordt gevolgd, is sprake van een negatieve gemeenschap, zodat de scheidingsbonus niet aan de vrouw kan worden uitgekeerd.
5.25.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.26.
Het hof overweegt als volgt. Met inachtneming van de niet bestreden beslissingen van de rechtbank en voorgaande overwegingen komt het hof tot de volgende vermogensopstelling. De gemeenschap (van inboedel en gezamenlijke bankrekeningen en wat hiervoor in de plaats is gekomen) heeft een positieve waarde, zodat de man de scheidingsbonus aan de vrouw is verschuldigd.
5.27.
Aan de man komt op grond van verdeling, verrekening en vergoedingsrechten toe:
  • een deel van de inboedel, waarvoor de man € 4.000 aan de vrouw dient te voldoen;
  • het appartement [plaats2] tegen een waarde van € 250.000;
  • de Ford tegen een waarde van € 14.450;
  • de gezamenlijke bankrekeningen met een saldo van € 3.700,89;
  • een vorderingsrecht op de gemeenschap van € 55.269 voor het aan hem onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen.
5.28.
Aan de vrouw komt op grond van verdeling, verrekening en vergoedingsrechten toe:
  • de vouwwagen tegen een waarde van € 125;
  • de Peugeot tegen een waarde van € 1.700;
  • een vordering op de gemeenschap voor de scheidingsbonus van € 40.403,69;
  • een vordering van € 60.000 op de gemeenschap voor de investering in het appartement in [plaats2] .
5.29.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de man een bedrag van € 159.730,29 aan de vrouw moet vergoeden. In zoverre slaagt de derde grief van de man, voor het overige faalt de grief.
kinderalimentatie (zaaknummer 200.347.213)
behoefte van de kinderen
5.30.
De rechtbank heeft voor de berekening van de behoefte van de kinderen aansluiting gezocht bij het inkomen van partijen in 2022. Voor het netto besteedbaar inkomen is de rechtbank uitgegaan van een DGA salaris van € 48.000 per jaar. De rechtbank heeft dit inkomen vermeerderd met de kosten van de hypotheek van € 9.854 die vanuit de Holding van de man werden voldaan.
5.31.
De man is het hiermee niet eens en heeft in zijn vierde grief onder meer aangevoerd dat sprake is van een dubbeltelling door zijn inkomen te vermeerderen met een hypotheekuitkering.
5.32.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.33.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de man moet worden gerekend met het minimale DGA salaris van € 48.000 per jaar. De man meent echter dat zijn inkomen niet moet worden vermeerderd met de kosten van de hypotheek. Uit de jaarcijfers 2020 (productie 6 bij het inleidend verzoek tot echtscheiding) volgt dat de holding van de man ter financiering van de echtelijke woning een aflossingsvrije hypotheek heeft verstrekt van € 246.361. Er is sprake van een vaste rentevergoeding van 4% per jaar. De jaarlijkse hypotheekrente van € 9.854 wordt via de rekening-courant aan de holding betaald, zo volgt uit de stellingen die de man in eerste aanleg zelf heeft ingenomen (punt 13 van zijn verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek). Doordat de hypotheekrente via de rekening courant is betaald is het hof het met de rechtbank eens dat dit door de man als extra genoten inkomen dient te gelden. Het gevolg daarvan is dat partijen daardoor maandelijks meer geld over hielden dat zij besteed hebben voor andere zaken. Naar het oordeel van het hof is dus geen sprake van een dubbeltelling zoals de man stelt. Het hof zal dan ook aansluiten bij de berekening van de rechtbank. De vierde grief van de man faalt in zoverre.
5.34.
Aangezien het hof niet tot een andere berekening komt dan de rechtbank, gaat het hof uit van de door de rechtbank berekende behoefte van de kinderen van € 908 per maand in 2022, oftewel afgerond € 454 per kind per maand.
draagkracht van de man
5.35.
De rechtbank heeft voor de man geen draagkrachtberekening gemaakt en heeft in dat kader overwogen dat het om kosten van de kinderen gaat die door de ouders gezamenlijk moeten worden gedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ook na de echtscheiding van de man kan en moet worden verlangd dat hij zijn aandeel draagt in de kosten van de kinderen. Daartoe zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende mogelijkheden, waaronder het (opnieuw) aan het arbeidsproces deelnemen, het verkopen of verhuren van panden, waardoor er gelden beschikbaar komen en/of het interen op vermogen. Volgens de rechtbank moet de man in staat worden geacht om op basis van zijn inkomen en overige financiële middelen voor de helft in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.36.
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. In zijn vierde grief heeft hij aangevoerd dat van hem niet kan worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen en dat hij daarmee voor de helft in de behoefte van de kinderen kan voorzien. De man meent dat hij niet in staat is een bijdrage te leveren.
5.37.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.38.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de man op dit moment geen inkomen heeft. Op de man rust een inspanningsverplichting. Gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen, mag van hem verwacht worden dat hij alles op alles zet om inkomsten te verwerven om daarmee (gedeeltelijk) in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank dat de man voldoende mogelijkheden heeft om inkomsten te genereren. Zo kan de man een baan in loondienst zoeken. De man heeft niet nader onderbouwd dat hij hiertoe vanwege zijn persoonlijke situatie niet in staat is. Indien de man ervoor kiest om geen baan in loondienst te zoeken, heeft hij ook nog panden in de holding die hij kan verhuren of verkopen. Wanneer de man ook daartoe niet overgaat, heeft hij nog de mogelijkheid om op zijn vermogen in te teren.
5.39.
De stelling van de man dat hij niet in staat is een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen, betreft een draagkrachtverweer waarvan hij de stelplicht heeft en bewijslast draagt. De man heeft echter ook in hoger beroep op geen enkele manier inzicht gegeven in zijn financiële positie en zijn mogelijkheden om inkomen te genereren. Mede gelet op het voorgaande kan het hof zich vinden in de inschatting van de rechtbank dat de man in staat moet worden geacht om voor de helft in de behoefte van de kinderen bij te dragen. Indien de man er daarbij voor kiest om niet aan zijn inspanningsverplichting te voldoen om (voor de helft) in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien uit te verwerven inkomen, terwijl hij hiervoor voldoende mogelijkheden heeft, is het hof van oordeel dat van hem in alle redelijkheid kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen.
5.40.
De vierde grief van de man faalt in zoverre.
conclusie
5.41.
De vierde grief van de man faalt, waardoor de berekening van de rechtbank in stand blijft.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing onder 9.1 genoemde bedrag aan overbedeling betreft, vernietigen en beslissen als hierna wordt vermeld. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 juli 2024, voor zover het de beslissing onder 9.1 over het genoemde bedrag aan overbedeling betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2.
veroordeelt de man om uit hoofde van overbedeling en verrekening een bedrag van € 159.730,29 aan de vrouw te voldoen;
7.3.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 juli 2024, voor het overige;
7.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, L. Hamer en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 18 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.