ECLI:NL:GHARL:2025:560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.337.834
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding met complexe financiële geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die de Italiaanse nationaliteit heeft, en de man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn in 2017 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De echtscheiding werd op 6 januari 2022 aangevraagd door de vrouw, en de rechtbank Midden-Nederland heeft op 23 januari 2023 de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft in hoger beroep 21 grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank, waarin onder andere de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De man heeft in incidenteel hoger beroep 10 grieven ingediend.

De procedure in hoger beroep omvatte een mondelinge behandeling op 12 september 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw op verschillende manieren heeft geprobeerd zich een onevenredig groter deel van de huwelijksgemeenschap toe te eigenen. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en heeft geoordeeld dat de rechtbank in een aantal punten onjuist heeft beslist. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap opnieuw vastgesteld. De vrouw is veroordeeld om verschillende bedragen aan de man te vergoeden, waaronder bedragen in verband met de verdeling van onroerend goed, advocaatkosten en verkeersboetes. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.337.834 en 200.337.836
(zaaknummers rechtbank Midden Nederland 533109, 533503 en 557128)
beschikking van 4 februari 2025
inzake
[verzoekster],
die woont in [woonplaats1]
verzoekster in het principaal hoger beroep
verweerster in het incidenteel hoger beroep
verder te noemen: de vrouw
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti
en
[verweerder],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep
verzoeker in het incidenteel hoger beroep
verder te noemen: de man
advocaat: mr. R. de Vries

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2023 (de echtscheidingsbeschikking) en 17 november 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 16 februari 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man, met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Vries van 24 mei 2024 met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw, tevens houdende aanvullende verzoeken, met producties;
  • een verweerschrift van de man tegen aanvullende verzoeken, met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Wit-Facchetti van 2 september 2024, met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Wit-Facchetti van 5 september 2024, met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen in persoon, bijgestaan door hun advocaten. Ten behoeve van de vrouw was voorts aanwezig [naam1 ] , tolk in de Italiaanse taal.
2.3
Mr. De Vries heeft ter zitting zijn bezwaar tegen overlegging van twee producties bij het journaalbericht van mr. De Wit-Facchettti van 5 september 2024 gehandhaafd, met verwijzing naar artikel 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Het hof heeft daarop beslist dat het acht zal slaan op die producties omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. De Vries zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.4
De vrouw heeft nadat zij zelf een beroepschrift van 26 pagina’s heeft ingediend in reactie op het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man (van 49 pagina’s) een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend van 35 pagina’s. Dit stuk bevat aanvullende verzoeken, waarna de man een verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken heeft ingediend van 15 pagina’s. Vanwege de tweeconclusie-regel moeten in hoger beroep alle verzoeken bij het eerste schriftelijke stuk worden gedaan. Wijzigingen of vermeerderingen daarna zijn in beginsel niet toegestaan. De aanvullingen die na de beroepschriften in het principaal en in het incidenteel hoger beroep zijn gedaan voldoen naar het oordeel van het hof geen van alle aan de in de jurisprudentie geformuleerde uitzonderingen op die - in beginsel - strakke regel, zodat het hof de aanvullende verzoeken (en de verweren daartegen) buiten beschouwing zal laten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2021, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De vrouw heeft op 6 januari 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Italiaanse nationaliteit.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2023 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 17 november 2023 (verder: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast overeenkomstig r.o. 5.2 tot en met 5.2.16 van die beschikking. Het meer of anders verzochte met betrekking tot de verdeling is afgewezen en ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot verrekening van kosten na de peildatum heeft de rechtbank beslist dat de vrouw € 11.669,- moet vergoeden aan de gemeenschap voor advocaatkosten en dat de vrouw € 378,39 en van € 612,39 aan de man moet vergoeden voor de door haar veroorzaakte verkeersboetes na de peildatum. Partijen zijn tenslotte niet-ontvankelijk verklaard in de overige verzoeken die strekken tot verrekening van kosten, met compensatie van de proceskosten.
4.2
De vrouw is met 21 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, na wijziging en vermeerdering van haar verzoeken, zakelijk weergegeven:
de man te veroordelen om inzage te verschaffen in een achttal bankrekeningen op naam van de man;
te bepalen dat de vrouw de woning in [woonplaats1] kan overnemen;
te gelasten dat de woning in [woonplaats2] aan derden dient te worden verkocht, dat de man daaraan moet meewerken en dat aan ieder de helft van de netto verkoopopbrengst toekomt;
ten aanzien van de woning in [plaats1] de vordering van de huwelijksgoederengemeenschap aan beide partijen toe te delen, ieder voor de helft, te bepalen dat op dit bedrag geen rente door de vrouw aan de man verschuldigd is, te verklaren voor recht dat de vrouw de gemeenschap niet heeft benadeeld, te bepalen dat van de vordering op de gemeenschap afgetrokken dient te worden het vergoedingsrecht van de vrouw van € 185.177;
vast te stellen welke bedragen de gemeenschappen de moeder van de vrouw (hierna: [naam2] ) verschuldigd zijn en deze bedragen te verrekenen met de vordering van de gemeenschap wegens de verkoop van de woning in [plaats1] ;
te beslissen dat het blooteigendom van de woning in [plaats2] , Italië, niet in de gemeenschap valt;
ten aanzien van de inboedels de toedeling in stand laten, maar te beslissen dat partijen wat betreft de verdeling van de inboedel geen bedragen aan elkaar verschuldigd zijn;
te bepalen dat de auto aan een derde kan worden verkocht en dat de opbrengst aan ieder van partijen voor de helft toekomt dan wel aan de vrouw toe te delen om niet, met bepaling dat de man de helft van de in 2022 verrichte werkzaamheden aan de vrouw moet voldoen;
ten aanzien van de schuld aan [de bank1] het juiste bedrag vast te stellen, namelijk de helft van de hoofdsom per peildatum (de helft van € 77.262,34) en te bepalen dat de man de helft van de door de vrouw gedane betalingen aan rente en aflossing aan haar moet voldoen (de helft van € 14.635.53);
te bepalen dat de investeringen die door de vrouw mevrouw [naam3] (hierna: [naam3] ), en met haar afgekochte pensioen zijn gedaan buiten de gemeenschap vallen en aan de investeerders vermeerderd met het rendement daarover moeten worden betaald (primair berekend op grond van de investeringen bij Binck en subsidiair op grond van de waardevermeerdering van het huis in [woonplaats1] );
ten aanzien van de bankrekeningen te beslissen dat ook voor de ‘bitcoins’ partijen het saldo per peildatum moeten verdelen en alvorens een verdeling bij helfte te gelasten, vast te stellen of privégelden op de rekeningen zijn gestort, zodat deze niet in de gemeenschap vallen;
ten aanzien van de te verrekenen kosten na de peildatum alsnog een beslissing te nemen op alle verzoeken en ten aanzien van de kosten van de gemeenschap die door de vrouw voor de peildatum zijn betaald te beslissen dat zij deze kosten kan verrekenen met eventuele bedragen die zij aan de man moet betalen;
ten aanzien van de boetes te bepalen dat de vrouw alleen het nominale bedrag aan de man dient te vergoeden;
het verzoek om een vergoeding ten aanzien van de advocatenkosten alsnog af te wijzen dan wel te bepalen dat de man bewijs levert van zijn betalingen aan advocatenkosten en dat de rekeningen van 2021 eveneens aan de gemeenschap moeten worden vergoed;
de man te veroordelen ingevolge artikel 1:164 BW € 8.400,- aan de gemeenschap te vergoeden ter zake van de door hem ontvangen huurpenningen voor de woning in [woonplaats2] vanaf juli 2021 tot de peildatum (6 januari 2022) en eventueel daarna ontvangen bedragen;
te bepalen dat de man een gebruikersvergoeding moet betalen vanaf het moment dat hij de woning in [woonplaats2] heeft betrokken in april 2023 tot de datum dat de woning aan een derde is verkocht of het deel van de vrouw aan de man wordt geleverd (gelijk te stellen aan de helft van een huurbedrag dat normaal gesproken voor de woning wordt gevraagd, € 700,- per maand), en
de man te veroordelen om de helft van de door de vrouw betaalde gezamenlijke kosten, te weten € 25.363,08, - (€ 12.681,54 te vermeerderen met de wettelijke rente) en de helft van de kosten die na 10 oktober 2023 zijn betaald voor gemeenschappelijke goederen.
4.3
De man is op zijn beurt met tien grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze verzoeken af te wijzen, haar te veroordelen inzage te verschaffen in bankafschriften van een zestal bankrekeningen en in de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting van de vrouw over 2017 tot en met 2023. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen overeenkomstig zijn grieven en die beschikking voor het overige te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Daartegen heeft geen van partijen een grief gericht, zodat ook het hof van die vaststelling zal uitgaan. Nu partijen voor 1 januari 2018 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd en zij voor of tijdens het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, staat vast dat tussen hen de wettelijke algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Deze gemeenschap omvat ook het vermogen van partijen dat ze bij het aangaan van het huwelijk hadden, tenzij er sprake is van een van de uitzonderingen van artikel 1:94 lid 2, aanhef en onder a BW (oud).
5.2
Aan het hof ligt de afwikkeling van deze gemeenschap van goederen en de daarbij gerezen geschilpunten voor. Het hof heeft kennisgenomen van de bijna 4.400 pagina’s waaruit het dossier bestaat en de uitgebreide toelichting die partijen gegeven hebben op de mondelinge behandeling. Uit dit alles rijst het beeld van een door de vrouw minutieus voorbereide scheidingsprocedure, waarbij zij op diverse manieren heeft geprobeerd zich een onevenredig groter deel van de waarde van de huwelijksgemeenschap toe te eigenen.
Ter zitting heeft de vrouw blijkt gegeven van haar onvrede over het bestaan van een algehele gemeenschap van goederen en het feit dat daardoor ook het vermogen dat van de kant van haar familie in de gemeenschap is gevallen en nu tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. De handelwijze van de vrouw zou door deze onvrede ingegeven kunnen zijn. Het mag dan zo zijn dat in Italië, het land waar de vrouw is geboren en getogen, een dergelijk stelsel onbekend is, maar dat is geen rechtvaardiging voor het gedrag van de vrouw, die bovendien al voor het huwelijk met de man in Nederland woonde en dus ruimschoots de kans heeft gehad om zich te laten informeren over de gevolgen van het sluiten van een huwelijk in Nederland zonder vooraf huwelijkse voorwaarden te maken. De gedragingen van de vrouw hebben voor het hof wel consequenties voor de geloofwaardigheid van de stellingen van de vrouw en de betrouwbaarheid van de voor die stellingen aangedragen onderbouwing (art 21 en 22 Rv).
5.3
De vrouw heeft betoogd dat in elk geval de schenkingen van [naam2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in de gemeenschap zouden moeten vallen, althans dat verdeling daarvan bij helfte onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is en zij noch [naam2] bedacht hadden hoeven zijn op de noodzaak naar Nederlands recht om bij de gift een uitsluitingsclausule overeen te komen die voorkomt dat de schenking in de gemeenschap valt. Het hof volgt de vrouw niet in dat betoog. Naar vaste jurisprudentie [1] rusten stelplicht en bewijslast op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept. De enkele omstandigheid dat het op de gift toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet. Daarbij komt dat de vrouw ook vóór het huwelijk in Nederland woonde en redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat de giften voor en na het huwelijk niet door boedelmenging in de huwelijksgemeenschap zouden vallen.
5.4
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Voor zover niet van een dergelijke afspraak blijkt, geldt als peildatum 6 januari 2022, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw. Het hof zal een beslissing nemen over de volgende bestanddelen:
de woningen in [woonplaats2] en in [woonplaats1] blz. 6/5.6
de woning in [plaats1] blz. 6/5.7 – 5.13
de vordering van [naam2] blz. 7/5.14 – 5.17
e schuld in verband met de onroerende zaak in [plaats3] blz. 8/5.18 – 5.20
de overboeking van € 250.000 blz 9/5.21 – 5.19
het pensioen van de vrouw blz 9/ 5.23
de vordering van mevrouw [naam3] blz 9/5.24 – 5.25
de schuld aan [de bank1] blz 10/ 5.26
de onroerende zaak in [plaats4] blz 10/5.27 – 5.30
de onroerende zaak in [plaats2] blz. 11/5.31 – 5.33
de onroerende zaak in [plaats3] blz. 11/5.34
de inboedels blz. 12/5.35
de auto blz. 12/5.36
de advocaatkosten blz. 12/5.37
lasten na de peildatum blz. 13/5.38
gebruiksvergoedingen blz. 13/5.39
huuropbrengst [woonplaats2] blz. 13/5.40
bitcoin blz. 13/5.41
banksaldi blz. 14/5.42 – 5.44
overige verzoeken en verrekenposten blz. 14/ 5.45
5.5
Verder neemt het hof tot uitgangspunt dat de rechter de verdeling van een gemeenschap op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststelt als deelgenoten over de verdeling geen overeenstemming kunnen bereiken. Daarbij houdt de rechter naar billijkheid rekening met de belangen van partijen en, als dat aan de orde is, het algemeen belang. Daarbij is de rechter die de verdeling vaststelt niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben verzocht en behoeft hij niet (expliciet) in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
De woningen in [woonplaats2] en [woonplaats1]
5.6
Met twee grieven (beide genummerd 1) komt de vrouw op tegen de beslissingen van de rechtbank om haar in de gelegenheid te stellen de woning in [woonplaats1] over te nemen en om de man in de gelegenheid te stellen de woning in [woonplaats2] over te nemen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij in [woonplaats1] wil blijven wonen en heeft de man verklaard dat hij de woning in [woonplaats2] wil overnemen. Het hof zal daarom het ‘spoorboekje’ zoals opgesteld door de rechtbank voor de overname dan wel verkoop van de woningen overnemen, met verlenging van de daarin opgenomen termijnen.
De woning in [plaats1]
5.7
De grieven 2 en 3 in het principaal- en de grieven III en VI in het incidenteel hoger beroep zien op de woning in [plaats1] en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening. Vast staat dat de vrouw op 4 januari 2022, twee dagen voor dat haar advocaat op 6 januari 2022 het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank indiende, de woning heeft geleverd aan [naam2] ten titel van koop voor een bedrag van € 500.000. De vrouw heeft de man daarover niet geïnformeerd. De vrouw heeft gesteld dat die beslissing enerzijds was ingegeven omdat zij emotioneel in het nauw zat door de door de relationele problemen tussen partijen en problemen rond de zwangerschap en geboorte van [de minderjarige] en anderzijds omdat zij - kort gezegd – de hoge financiële lasten van de gemeenschap moest beperken, omdat de man daaraan niet langer bijdroeg.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw in die tijd problemen ervoer kan zo zijn, maar waarom ten gevolge daarvan een woning verkocht moest worden ziet het hof niet. Het hof volgt de vrouw ook niet in haar stelling dat de verkoop om financiële redenen noodzakelijk was. Uit de nota van afrekening van [naam2] (productie 8 van de vrouw in eerste aanleg) blijkt dat zij € 322.000 van de koopsom schuldig is gebleven. In de akte van levering is bepaald er over de schuldig gebleven koopsom een rente van 1.5% per jaar verschuldigd is, waarbij de vrouw de schuldig gebleven koopsom niet eerder dan na een jaar zou kunnen opeisen bij [naam2] . Vervolgens staat tussen partijen vast dat de hypotheekschuld van € 190.582 aan de bank bij de levering is afgelost. Dit resulteert erin dat de vrouw uit de verkoop van de woning in [plaats1] geen extra liquiditeit kan hebben verkregen.
5.9
De schuldig gebleven koopsom zou volgens de vrouw vervolgens zijn verrekend met een vordering die [naam2] op de vrouw zou hebben. Voor het verschil tussen de schuldig gebleven koopsom en de hierna nog te beoordelen vordering van [naam2] op de vrouw, en dus op de gemeenschap, heeft de gemeenschap een vordering op [naam2] . Deze vordering zal het hof toedelen aan de vrouw onder de verplichting om de man de helft te vergoeden.
5.1
De man stelt in grief III dat er voor de verkoop van de woning door de vrouw eerst een bedrag van € 190.582 aan gemeenschapsgeld naar [naam2] is overgemaakt en dat dit geld vervolgens is gebruikt voor aflossing van de hypotheekschuld (een kasrondje). De vrouw betwist dit. Het oordeelt als volgt. Deze grief faalt omdat de man deze stelling, die betwist wordt door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.11
Partijen hebben de woning opnieuw laten taxeren. Daaruit volgt dat de marktwaarde van de woning op de peildatum € 560.000 bedroeg. De vrouw heeft de woning zonder overleg met de man en zonder deugdelijke onderbouwing van de koopprijs aan [naam2] verkocht voor € 500.000. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waar dat oordeel op berust dat de vrouw door haar handelen de gemeenschap heeft benadeeld. Deze benadeling betreft € 60.000, te weten het verschil tussen de taxatiewaarde en de verkoopprijs. Het gevolg daarvan is dat de vrouw de helft hiervan, te weten € 30.000 aan de man moet vergoeden. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van deze beschikking.
5.12
Omdat de woning door de vrouw is verkocht en geleverd voordat het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank was ingediend, de woning van haar zijde in de gemeenschap is gevallen en het ook niet de echtelijke woning betrof, had de vrouw geen medewerking van de man nodig en kon zij alleen de woning verkopen en leveren. De eventuele huuropbrengsten van de woning na de levering vallen dan ook niet meer in de gemeenschap. De vorderingen van de man die betrekking hebben op de huuropbrengsten tot de levering zijn wel in de gemeenschap gevallen en dus aan beide partijen ten goede gekomen. De vrouw hoeft niet de gevraagde rekening en verantwoording aan de man af te leggen. Grief VI van de man faalt.
5.13
De rechtbank heeft bepaald dat de man de kosten van de taxatie dient te betalen als de taxatiewaarde niet boven het bedrag van € 565.000 uitkomt. Tegen dat oordeel is geen grief gericht zodat het hof de man zal veroordelen om die kosten voor zijn rekening te nemen.
De vordering van [naam2]
5.14
De vrouw stelt in grief 4 dat [naam2] een vordering op de vrouw - en daarmee op de gemeenschap - heeft. Die vordering bestaat uit diverse componenten. Daarnaast stelt de vrouw dat zij schenkingen van [naam2] heeft ontvangen die buiten de huwelijksgemeenschap dienen te blijven. In totaal is daarmee volgens de vrouw een bedrag van € 282.918 gemoeid, waarvan zij in hoger beroep een bedrag van € 30.000 aan studieleningen prijsgeeft omdat daarvoor onvoldoende bewijs is. Er resteert dan een bedrag van € 252.918. De vrouw heeft een verklaring van [naam2] overgelegd en in hoger beroep ook een brief van [naam4] en [naam5] van 16 februari 2024 (hierna: de analyse) ter onderbouwing van de vordering van [naam2] op de vrouw. Het hof oordeelt dat de vrouw er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij [naam2] enig bedrag verschuldigd was. Grief 4 faalt daarom.
5.15
Naar het oordeel van het hof is het op zijn zachtst gezegd merkwaardig dat de vrouw de schenkingen die zij van [naam2] heeft gekregen vervolgens optelt bij het bedrag dat [naam2] van haar te vorderen heeft. Het hof ziet niet in waarom de bedragen waarvan de vrouw stelt dat die aan haar geschonken zijn, opeens gemeenschapsschulden vormen en terugbetaald zouden moeten worden. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld of gebleken dat de schenkingen herroepelijk waren en dat deze vervolgens ook daadwerkelijk herroepen zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schenkingen van [naam2] aan de vrouw voor zover die aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, buiten de huwelijksgemeenschap zijn gebleven. Onder de punten 46 tot en met 50 van het verweerschrift in hoger beroep en in grief IX betoogt de man, net als in eerste aanleg, dat geen sprake is van schenkingen met een uitsluitingsclausule en dat de geschonken bedragen daarmee in de gemeenschap zijn gevallen. Deze grief slaagt. Het hof verwijst naar hetgeen in r.o. 5.3 is overwogen en stelt vast dat de rechtbank in haar oordeel heeft miskend dat het op de weg van de vrouw lag om te stellen en bij betwisting, te bewijzen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schenkingen van [naam2] aan de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, waarbij de enkele omstandigheid dat het op de schenking toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, niet volstaat. Het hof zal dat deel van de bestreden beschikking daarom vernietigen. Dat betekent dat al hetgeen de vrouw aanmerkt als schenking niet alleen geen schuld aan is [naam2] maar ook dat die geschonken bedragen deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap en dus verdeeld moeten worden. Van een vergoedingsrecht van de vrouw is dus ook geen sprake. Grief 5 faalt daarom ook.
5.16
heeft na het uiteengaan van partijen bij een Italiaanse notaris verklaard dat de diverse overschrijvingen van haar aan de vrouw ten bedrage van in totaal € 158.918 allemaal renteloze leningen zijn en geen schenkingen (donaties). Die verklaring laat zich niet rijmen met de eigen stellingen van de vrouw dat bijvoorbeeld het bedrag van € 90.000 dat op 5 mei 2015 is overgemaakt nu juist wel een schenking betrof. Het hof is om die reden, maar ook op grond van hetgeen in r.o. 5.2 is overwogen, van oordeel dat de verklaring van [naam2] niet betrouwbaar is en daarom niet kan bijdragen aan het bewijs van de stellingen van de vrouw.
5.17
Ook de analyse leidt niet tot de overtuiging dat [naam2] op de peildatum een vordering op de vrouw had. De analyse is uitsluitend gebaseerd op de stellingen van de vrouw en is welbeschouwd slechts een andere presentatie van hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld en overgelegd. De analyse geeft niet het sluitende bewijs dat [naam2] een vordering had op de vrouw maar brengt slechts de geldstromen in kaart, waarbij op verschillende punten woorden als “mogelijk causaal verband” of “het is aannemelijk” worden gebruikt. De opstellers van de analyse gebruiken als bewijs voor de leningen dezelfde verklaring van [naam2] waarvan het hof in r.o. 5.16 al heeft geoordeeld dat deze verklaring niet gebruikt kan worden voor het bewijs van de stellingen van de vrouw. Opmerking verdient nog dat de opstellers van de analyse schrijven dat de gestelde leningen niet voorkomen in de IB aangiften van de vrouw. De schuld van € 158.918 aan [naam2] komt daarmee naar het oordeel van het hof niet vast te staan.
De schuld in verband met de onroerende zaak in [plaats3]
5.18
Ook in verband met dit huis stelt de vrouw een schuld te hebben bij [naam2] . Partijen zijn het erover eens dat de vrouw samen met haar broer bloot-eigenaar is van dit huis. Hun ouders wonen in dit huis en hebben het vruchtgebruik daarvan. Het huis heeft een waarde van € 50.000. Het aandeel van de vrouw dat in de gemeenschap valt is dus € 25.000 waard. De vrouw stelt dat het huis is gefinancierd met leningen van [naam2] . De vrouw verwijst voor de onderbouwing van die stelling naar de analyse, maar concludeert vervolgens zelf in haar beroepschrift (randnummer 29) dat uit die analyse volgt dat het niet duidelijk is of de bedragen die [naam2] heeft betaald als lening of als schenking zijn aan te merken.
5.19
Het hof is ook hier van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de betalingen voor het huis, waarvan de precieze omvang daarnaast ook niet is vast te stellen, leningen van [naam2] aan de vrouw zijn. Die stelling van de vrouw wordt slechts ondersteund door de verklaring van [naam2] zelf, die het hof al in 5.16 ongeschikt heeft geacht om tot bewijs te kunnen dienen. Het bevreemdt het hof ook dat verhouding tussen de waarde van de woning en de gestelde investering 1:3 is. De stelling van de vrouw dat zij € 75.000 heeft geleend van [naam2] is kortom niet genoegzaam vast komen te staan. Grief 7 faalt.
5.2
Om vorenstaande redenen is het hof, met de rechtbank van oordeel dat [naam2] op de peildatum, 6 januari 2022 geen vordering had op de vrouw. De conclusie die daaruit volgt is dat er geen verrekening kan hebben plaatsgevonden met het door [naam2] schuldig gebleven deel van de koopsom van € 322.000. Het hof stelt als gevolg daarvan vast dat de gemeenschap nog een vordering heeft van € 322.000 op [naam2] waarover een rente van 1.5% per jaar verschuldigd is. Ter zake van de aan de vrouw toe te delen vordering op [naam2] , dient de vrouw de helft van deze vordering aan de man te vergoeden, te vermeerderen met een rente van 1,5% per jaar vanaf 4 januari 2022 tot de dag van betaling
De overboeking van € 250.000
5.21
Vast staat dat de vrouw voor de ontbinding van de gemeenschap een bedrag van € 250.000 van een tot de gemeenschap behorende beleggingsrekening bij [de bank2] (inmiddels [de bank3] ) heeft overgemaakt naar een alleen op haar naam staande rekening. De vrouw heeft aangevoerd dat zij recht had op dat geld omdat het bedrag is ontstaan door belegging van vier bedragen die niet tot de gemeenschap behoorden. Het gaat om in totaal € 80.926 bestaande uit het afgekochte pensioen van de vrouw (€ 21.462), twee schenkingen van [naam2] (€ 7.000 en € 20.000) en een bedrag van mevrouw [naam3] (€ 32.464). De rechtbank heeft de vrouw daar niet in gevolgd en tegen dat oordeel richt grief 11 zich. De vrouw verwijst voor de onderbouwing van haar stelling voornamelijk naar de analyse.
De man stelt in zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep dat er ten onrechte door de vrouw € 264.100 is onttrokken aan de gemeenschap. Inclusief het rendement daarop moet de vrouw volgens hem een bedrag € 353.510 aan de gemeenschap vergoeden.
5.22
Omdat het hof hiervoor al heeft geoordeeld dat de door [naam2] gedane schenkingen wel in de gemeenschap zijn gevallen staat vast dat deze twee geschonken bedragen van in totaal € 27.000 tot de gemeenschap behoren en niet kunnen worden beschouwd als privé vermogen van de vrouw.
5.23
Net als de rechtbank oordeelt het hof dat het door de vrouw afgekochte pensioen van € 21.462 verknocht is en daarmee buiten de gemeenschap van goederen is gebleven en dus privé vermogen van de vrouw. Uit de analyse blijkt ook naar het oordeel van het hof alleen niet dit bedrag naar de beleggingsrekening is overgemaakt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft voor het nominale bedrag nu niet kan worden vastgesteld wat er met dit bedrag is gebeurd. Dat de vrouw dit bedrag niet apart heeft geadministreerd komt voor haar risico.
5.24.
Op de mondelinge behandeling heeft de man erkend dat de vrouw in het verleden wel melding heeft gemaakt van overboekingen door mevrouw [naam3] met het verzoek om hiermee voor haar te gaan beleggen, maar dat hij niet wist om welke bedragen het ging. Hiermee is naar het oordeel van het hof wel vast komen te staan dat mevrouw [naam3] gelden heeft overgeboekt naar de vrouw om daarmee voor haar te beleggen, maar daarmee zijn die bedragen nog geen privévermogen van de vrouw. Mevrouw [naam3] heeft daarom een vordering op de gemeenschap ter grootte van het voor haar belegde vermogen.
5.25
Uit de stellingen van beide partijen volgt dat zowel voor als na de onttrekking van het bedrag van € 250.000 met succes in aandelen werd gehandeld, maar de exacte hoogte van hetgeen tussen partijen verrekend moet worden komt niet vast te staan. Daarnaast debatteren partijen ook nog over de gevolgen van het gelegde maritaal beslag (zie grief II van de man). Het hof zal daarom een schatting maken van het bedrag en bepalen dat de vrouw in verband met het onttrokken bedrag en het daarop gerealiseerde rendement een bedrag van € 250.000 aan de gemeenschap moet vergoeden. Het hof houdt bij die schatting rekening met de vordering van mevrouw [naam3] in verband met het voor haar geïnvesteerde vermogen. Het hof kan de omvang daarvan eveneens niet bepalen maar deelt deze schuld van de gemeenschap zonder nadere verrekening toe aan de vrouw. Per saldo moet dus het nominale bedrag tussen partijen verrekend worden en heeft de man een vordering op de vrouw van € 125.000. De grieven van beide partijen, voor zover zij al slagen, leiden niet tot een aanpassing van de beslissing van de rechtbank op dit punt.
De schuld aan [de bank1]
5.26
Tot de gemeenschap behoren een onroerende zaak in [plaats4] , het bloot-eigendomsrecht van een appartement in [plaats2] en het bloot-eigendomsrecht van een huis in [plaats3] . De rechtbank heeft bepaald dat ook de voorhuwelijkse schuld van de vrouw aan [de bank1] ten bedrage van € 73.517 tot de gemeenschap behoort. Daarvan is bepaald dat beide partijen draagplichtig zijn voor de helft. Vast staat ook dat deze schuld oorspronkelijk € 125.000 bedroeg. In grief IV stelt de man dat de lening indertijd is aangegaan voor de aanschaf van onroerend goed in Italië, maar dat niet is gebleken welk onroerend goed het betreft. Hij verbindt daaraan diverse gevolgen: het meest verstrekkende is dat de schuld voor rekening van de vrouw dient te komen.
Het hof volgt de man daarin niet. De huwelijksgemeenschap omvat naast alle goederen ook alle schulden die ieder van partijen had ten tijde van de huwelijkssluiting. Partijen zijn elkaar daarover geen rekening en verantwoording schuldig en hoeven dus ook niet uit te leggen waarvoor een bepaalde schuld is aangegaan. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de schuld aansluiting gezocht bij het bankafschrift dat het dichtst bij de peildatum ligt. De man heeft de omvang van de schuld niet betwist, zodat van een schuld ter hoogte van dat bedrag, € 73.517 zal worden uitgegaan. De vrouw stelt in grief 12 dat uit moet worden gegaan van een hoger bedrag, € 77.262,34, maar ook in hoger beroep onderbouwt zij haar stelling niet met overtuigende stukken zodat de grieven van beide partijen falen en het hof in navolging van de rechtbank de hoogte van de schuld op € 73.517 zal bepalen en dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn.
De onroerende zaak in [plaats4]
5.27
Vervolgens stelt de man dat als de lening van oorspronkelijk € 125.000 bij [de bank1] is aangegaan voor de aanschaf van de onroerende zaak in [plaats4] , dit goed op dit moment nooit slechts een waarde van € 39.000 kan vertegenwoordigen. De man stelt dat hij alleen maar met een waarde van € 39.000 heeft ingestemd omdat hij in de veronderstelling was dat er geen lening aan dit onroerend goed gekoppeld zou zijn. Als dat bij nader inzien wel het geval blijkt te zijn moet volgens hem de reële waarde van de onroerende zaak worden vastgesteld of worden uitgegaan van € 125.000.
5.28
Het hof volgt de man hier niet in. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 oktober 2023 blijkt niet dat de man alleen dan akkoord gaat met een waarde van € 39.000 wanneer blijkt dat er geen lening aan dit goed gekoppeld is. Bovendien komt voor het hof ook helemaal niet vast te staan dat er koppeling is tussen het Romeinse onroerend goed en de lening.
5.29
Grief 6 heeft betrekking op de kosten van de onroerende zaak in [plaats4] . De vrouw stelt dat de gemeenschap een schuld heeft van € 1.283,- over het jaar 2022 aan VVE-kosten.
Volgens de man wordt deze ruimte nog steeds verhuurd en zijn de VVE-kosten betaald (of kunnen deze worden betaald) van de huurinkomsten.
5.3
Het hof oordeelt dat de rechtbank heeft terecht heeft vastgesteld dat de vraag of de ruimte wel of niet wordt verhuurd in het midden kan blijven. Partijen hebben tot het moment van verdeling recht op de revenuen uit een gemeenschappelijk goed en dienen de kosten die daaraan verbonden zijn samen te dragen. De vrouw heeft niet ontkend dat de man de onroerende zaak niet meer heeft kunnen gebruiken noch dat hij huurinkomsten heeft ontvangen. Het hof acht het daarom redelijk dat de vrouw alle lasten die dateren van na de peildatum zonder nadere verrekening voor haar rekening neemt.
Het blooteigendom van de onroerende zaak in [plaats2]
5.31
De man stelt ook dat als de oorspronkelijke lening van € 125.000 bij [de bank1] is aangewend om het appartement in [plaats2] aan te kopen, dit tot gevolg zou moeten hebben dat dat onroerend goed op € 125.000 gewaardeerd moet worden en niet op € 52.500, zoals de rechtbank heeft gedaan. Ook oordeelt het hof dat de man zelf op de zitting bij de rechtbank heeft ingestemd met die waarde. Het hof herhaalt hier hetgeen is overwogen in r.o. 5.27 en 28 en passeert de stelling van de man.
5.32
De vrouw grieft eveneens over de waarde van de onroerende zaak in [plaats2] (grief 8). Zij stelt dat het bloot-eigendomsrecht door mevrouw [naam3] op haar naam is gesteld zonder dat zij daarvoor ooit een tegenprestatie heeft voldaan. De bedoeling van mevrouw [naam3] was dat het bloot-eigendomsrecht nooit in enige huwelijksgemeenschap zou vallen en dat zij het te allen tijde terug kon krijgen. Om dat laatste te bewerkstelligen heeft mevrouw [naam3] inmiddels de vrouw in Italië voor de rechter gedaagd. Het bloot-eigendomsrecht is daarom volgens de vrouw niets waard.
5.33
Het hof verwerpt de grief. Ook hier is het betoog van de vrouw opmerkelijk. Waar zij ten aanzien van de schenkingen van aanvoert dat zij en [naam2] niet bedacht hoefden te zijn op de verstrekkende gevolgen van de huwelijksgemeenschap waarin zij in 2017 is gehuwd zou mevrouw [naam3] vijftien jaar eerder, toen de vrouw nog in Italië woonde, al gewild hebben dat haar schenking nooit in een huwelijksgemeenschap zou vallen. Dat is bijzonder onaannemelijk. Het hof zal dan ook geen waarde hechten aan de (niet getekende) onderhandse overeenkomst van 7 juni 2002 tussen mevrouw [naam3] en de vrouw waaruit zou blijken dat het bloot-eigendomsrecht alleen in naam van de vrouw zou zijn, maar feitelijk niet. Uit de notariële akte van dezelfde datum blijkt namelijk wel dat het bloot-eigendomsrecht onvoorwaardelijk op de vrouw is overgegaan. De beslissingen van de rechtbank over de waarde en de toedeling daarvan aan de vrouw kunnen dus in stand blijven.
Het blooteigendom van de onroerende zaak in [plaats3]
5.34
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om het bloot-eigendomsrecht te waarderen op € 50.000. Hij stelt dat de waarde hoger moet zijn omdat er volgens de vrouw € 137.535 geïnvesteerd is in het huis. Hij wenst in hoger beroep uit te gaan van die waarde of de nog te taxeren waarde. In de procedure bij de rechtbank heeft de vrouw een taxatierapport overgelegd met een waarde van € 50.000. De man heeft op de mondelinge behandeling gesteld dat de waarde van het bloot-eigendomsrecht niet wordt betwist, maar slechts de schuld.
Het hof heeft in r.o. 5.19 al overwogen dat een schuld in verband met de verbouwing van het huis niet is komen vast te staan. De man geeft geen andere argumenten waarom taxatie van € 50.000 niet juist zou zijn. Ook in eerste aanleg was al duidelijk dat kosten van de verbouwing niet in verhouding stonden tot die waarde. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de waarde van het aandeel van de vrouw in het blooteigendom dan ook bekrachtigen. Grief VIII van de man faalt.
De inboedels
5.35
Met grief 9 komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank dat zij in verband met de verdeling van de inboedels is overbedeeld voor een bedrag van € 4.000,-, waardoor de man € 2.000,- toekomt. Algemeen bekend is dat een gemiddelde tweedehands inboedel een waarde van (niet meer dan) enkele duizenden euro’s heeft. Dat kan anders zijn als tot die inboedel kostbare of bijzondere zaken behoren. Partijen hebben dat laatste wel aangevoerd maar niet onderbouwd. Het hof ziet daarom aanleiding de inboedels van de diverse woningen van partijen tegen elkaar ‘weg te strepen’ en te beslissen dat elke partij de goederen of zaken behoudt die hij of zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening, overeenkomstig het verzoek van de vrouw. Deze grief slaagt.
De Nissan Qashqai met kenteken [kenteken]
5.36
Grief 10 heeft betrekking op de auto, reparaties aan de auto na de peildatum en verkeersboetes. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een andere waarde op de peildatum dan die de rechtbank in redelijkheid heeft geschat op € 2.500,-, het gemiddelde van de door partijen gestelde waarden. De auto is toegedeeld aan de vrouw, zodat zij de helft van die waarde moet vergoeden aan de man. Dat de vrouw de auto niet (meer) wil en dat deze inmiddels niet meer bij haar in gebruik is, maakt dat niet anders. Verder moet het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man de helft van de kosten voor reparaties van de auto na de peildatum aan haar moet vergoeden, worden afgewezen, omdat – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – de vrouw vanaf het uiteengaan van partijen het gebruik van de auto heeft gehad en het redelijk is dat zij dan ook de kosten voor onderhoud betaalt. Datzelfde geldt voor de verkeersboetes (van € 378,39 en € 612,39) die - na de peildatum - naar het adres van de man zijn gestuurd omdat de auto nog op zijn naam stond en die hij ook heeft ontvangen. De vrouw dient deze boetes (in hoofdsom € 174,- en € 408,-) te betalen, maar de extra kosten van die boetes komen voor rekening van de man, omdat hij de boetes eerder kon en ook had moeten betalen om een dwangbevel en extra kosten te voorkomen. In zoverre slaagt de grief.
Advocaatkosten
5.37
Grief 15 ziet op het oordeel van de rechtbank dat de (door beide partijen gemaakte) advocaatkosten verknocht zijn en de beslissing dat de vrouw (€ 12.382,19 -/- € 712,97 =) € 11.669,- moet vergoeden aan de gemeenschap. Het hof overweegt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, voortvloeit dat ieder van partijen de eigen in het kader van de echtscheidingsprocedure gemaakte advocaatkosten draagt, ook die van voor de peildatum, zoals gebruikelijk in familierechtzaken. Dat betekent dat beide partijen aan de ander alle informatie moeten verschaffen waaruit af te leiden is wat ieder van hen voor 6 januari 2022 aan zijn of haar advocaat heeft betaald. Deze bedragen moeten partijen aan de gemeenschap vergoeden, waaronder dus het bedrag van € 11.669 aan de zijde van de vrouw. In zoverre slaagt grief 15.
Lasten na de peildatum en gebruiksvergoedingen
5.38
De vrouw is het niet eens met de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van de lasten van de gemeenschappelijke woningen na de peildatum die zij heeft voldaan (grief 16). Zij is van mening dat het gaat om gemeenschappelijke goederen waarvan beide partijen het genot hebben (gehad) en daarom de lasten daarvan dienen te dragen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw – afgezien van de door haar betaalde hypotheekaflossingen – de kosten van de woning in [woonplaats1] voor – bijvoorbeeld - gas, water, licht, onderhoud en hypotheekrente zelf voor haar rekening moet nemen, omdat deze kosten samenhangen met de bewoning en de vrouw het alleengebruik van de woning heeft. Datzelfde geldt voor de door haar opgevoerde lasten van de woningen in Italië. Daarom faalt grief 16.
5.39
Grief 17 van de vrouw en grief VII van de man zien op de gebruikersvergoeding voor de woning in [woonplaats2] . De vrouw vraagt te bepalen dat de man een gebruikersvergoeding aan de vrouw dient te betalen omdat hij in de woning in [woonplaats2] woont die vrij van hypotheek is. De man vraagt op zijn beurt een door de vrouw aan hem te betalen gebruikersvergoeding met betrekking tot de woning in [woonplaats1] vast te stellen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat – omdat de vrouw alleen woont in de woning in [woonplaats1] en de man alleen in de woning in [woonplaats2] – beiden het woongenot van de andere woning derven, zodat geen aanleiding bestaat om (over en weer) een gebruikersvergoeding vast te stellen. Beide grieven falen.
Huuropbrengsten [woonplaats2]
5.4
Grief 18 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de vrouw te beslissen dat de man de helft van de huuropbrengsten van de woning in [woonplaats2] van juli 2021 tot aan de peildatum aan haar moet vergoeden. De man betwist dat de huurinkomsten vóór de peildatum niet op de gezamenlijke rekening van partijen zouden zijn gestort. Ook in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek onvoldoende onderbouwd. De grief faalt.
Bitcoin
5.41
De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat het saldo van de Bitcoinrekening op de peildatum € 44,48 bedroeg en heeft dit saldo bij helfte verdeeld.
Beide partijen richten een grief tegen die beslissing. De vrouw betoogt in grief 20 dat de rekening aan haar toegedeeld moet worden onder verrekening van € 22,24 met de man. De man stelt in zijn toelichting op grief V dat waarde kort voor de peildatum, 13 november 2021, € 4.146,70 bedroeg. Hij wil uitgaan van dit bedrag of nadere informatie over het verloop van de rekening in de periode voor de peildatum. Alhoewel partijen in beginsel geen rekening en verantwoording af hoeven te leggen over hun beheer over goederen van de gemeenschap voor de peildatum, moeten zij elkaar wel informeren (artikel 1:83 BW). Naar het oordeel van het hof is de vrouw daarin tekortgeschoten. Zij legt een paar afschriften over maar verklaart op geen enkele wijze het verschil in waarde tussen 13 november 2021 en 6 januari 2022. Hier wreekt zich ook de houding van de vrouw in de periode kort voor en tijdens de echtscheidingsprocedure (zie ook r.o. 5.2). De man stelt dat de koers in de periode tussen beide data met 33% is gedaald. Het hof zal de waarde van de Bitcoins op de peildatum daarom bij wijze van schatting vaststellen op € 3.000, de rekening toedelen aan de vrouw en bepalen dat de vrouw wegens overbedeling € 1.500 aan de man moet betalen.
Banksaldi
5.42
De rechtbank heeft bepaald dat bij de verdeling van de bankrekeningen op naam van een van partijen uit moet worden gegaan van het saldo op 6 januari 2022 (r.o. 4.38). Met grief 21 betoogt de vrouw dat eerst wordt vastgesteld of de te verdelen banksaldi mede gevormd worden door privévermogen van de vrouw en daarmee rekening te houden bij de verdeling. Naast de overige verzoeken van de vrouw zou toewijzing van dit verzoek tot een dubbeltelling leiden. Overigens is dat privévermogen van de vrouw beperkt tot het afgekochte pensioen waarover het hof hierna een beslissing zal geven. De grief 21 geen nadere bespreking.
5.43
Ook de man bepleit uitzonderingen op de door de rechtbank toegepaste regel. Volgens hem geldt deze uitzondering voor de saldi op [de bank2] -rekening (grief II) en de rekening van de vrouw in Ierland (grief X). De laatste grief is ter zitting niet langer gehandhaafd en behoeft daarom geen bespreking. De man stelt in zijn toelichting op grief II dat niet uitgegaan moet worden van het saldo op de rekening op zijn naam bij de Binck bank (€ 51.993) maar van het saldo op het moment dat de vrouw het maritaal beslag heeft opgeheven, 12 januari 2024 (€ 31.985). In de tussenliggende periode heeft hij geen transacties kunnen verrichten. Het hof zal de grief afwijzen omdat dit punt onder r.o. 5.40 al is meegenomen in de vergoeding die de vrouw aan de man moet betalen in verband met de onttrekking van het bedrag van € 250.000.
5.44
Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Alle verzoeken om overlegging van andere bankafschriften dan de hier bedoelde worden afgewezen omdat partijen elkaar in beginsel geen rekening en verantwoording verschuldigd zijn over de periode tot 6 januari 2022 en het nadien ieder vrijstaat om de saldi naar eigen goeddunken aan te wenden. Ook verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen in r.o. 5.43.
Overige verzoeken en verrekenposten
5.45
Ter onderbouwing van grief 19 stelt de vrouw dat de rechtbank partijen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in overige verzoeken en verrekenposten. Volgens de vrouw heeft de rechtbank De rechtbank heeft artikel 827 Rv te beperkt uitgelegd en gaat zij voorbij aan de verzoeken van beide partijen om de ander te verplichten om bankafschriften over te leggen.
Het hof acht de beslissing van de rechtbank gerechtvaardigd en zal deze verzoeken ook in hoger beroep niet behandelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onderzoek naar en beoordeling van de vele verrekenposten die partijen over en weer stellen te hebben, maar die zij niet of nauwelijks systematisch weergeven en onderbouwen, tot onnodige vertraging van de procedure zou leiden (artikel 827 lid 1 sub g Rv). In hoger beroep wordt slechts verwezen naar de rechtbankprocedure en gaan partijen er blijkbaar van uit dat het hof uit het 4.400 pagina’s tellende dossier moet opmaken wie wanneer een rekening heeft betaald die beide partijen nog aangaat. Dat is niet de taak van de rechter en dus ook niet van het hof. Voor zover partijen nu nog informatie van de andere partij wensen wijst het hof erop dat hen tussen het begin van de procedure en het nemen van de conclusies in hoger beroep voldoende mogelijkheden ten dienste hebben gestaan om deze informatie te verkrijgen. In deze fase van de procedure moet wederom worden vastgesteld dat nader onderzoek en beoordeling tot onacceptabele vertraging zal leiden. Deze grief faalt en dat geldt ook voor alle andere grieven en aanvullingen van de verzoeken die tot doel hebben om de andere partij nog stukken te laten overleggen.

6.De slotsom

6.1
De grieven 9, 10 (gedeeltelijk), 11 (gedeeltelijk), 13 (gedeeltelijk) en 20 van de vrouw en de grieven I (gedeeltelijk), V en IX van de man slagen. Grief X van de man is ingetrokken. De overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 17 november 2023, onder r.o. 5.2, 5.2.1, 5.2.9, 5.2.12, 5.2.14 en 5.4 en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt:
7.3
partijen dienen binnen een week na deze beschikking aan makelaar [naam6] van [naam7] in [plaats5] de opdracht te geven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning [adres1] in [woonplaats1] vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen;
  • de vrouw krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of zij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of zij de toedeling kan financieren. De man dient in dit kader te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire geldlening;
  • als de vrouw de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen vier maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De vrouw is in dat geval gehouden om de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus hypotheekschuld) aan de man te vergoeden;
  • als de vrouw de woning niet kan of wil overnemen en/of de man niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire geldlening, zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de vrouw gezamenlijk wenden tot de makelaar die de woning heeft getaxeerd, die daarna de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;
  • de makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;
  • ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);
  • in beide gevallen (verkoop aan een derde of overname door de vrouw) moet de man de helft van de door de vrouw sinds de peildatum gedane hypotheekaflossingen tot aan de levering van de woning vergoeden, te verrekenen bij de levering van de woning;
7.4
partijen moeten binnen een week na de datum van deze beschikking aan [naam8] in [woonplaats2] opdracht geven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning [adres2] in [woonplaats2] vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen. Als blijkt dat [naam8] de woning niet wil taxeren, dan zullen partijen [naam9] B.V. in [woonplaats2] benaderen om de woning te taxeren;
  • de man krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of hij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of hij de toedeling kan financieren;
  • als de man de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen vier maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De man is in dat geval gehouden om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden;
  • als de man de woning niet kan of wil overnemen, zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de man gezamenlijk wenden tot de makelaar die de woning heeft getaxeerd, die daarna de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;
  • de makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;
  • ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);
7.5
deelt de vordering op [naam2] toe aan de vrouw en veroordeelt haar om wegens overbedeling aan de man te betalen een bedrag van € 161.000, te vermeerderen met een rente van 1,5% per jaar vanaf 4 januari 2022 tot de dag van betaling;
7.6
veroordeelt de vrouw om wegens benadeling van de gemeenschap aan de man te betalen een bedrag van € 30.000, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de datum van deze beschikking tot de dag van betaling;
7.7
bepaalt dat de man de kosten van de taxatie van de woning in [plaats1] voor zijn rekening moet nemen;
7.8
bepaalt dat de vrouw aan de man € 125.000 moet vergoeden in verband met de opname van [de bank2] , te vermeerderen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de datum van deze beschikking tot de dag van betaling;
7.9
bepaalt dat de vrouw in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de schuld aan mevrouw [naam3] ;
7.1
bepaalt dat de man aan de vrouw € 10.371 moet vergoeden in verband met het pensioen van de vrouw ten bedrage van € 21.462, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de datum van deze beschikking tot de dag van betaling;
7.11
deelt de Bitcoin rekening en het saldo daarop toe aan de vrouw en veroordeelt haar om wegens overbedeling aan de man te betalen een bedrag van € 1.500;
7.1
veroordeelt de vrouw om in verband met twee verkeersboetes aan de man te betalen een bedrag van € 582;
7.11
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.12
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.13
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, J.B. de Groot en L. Hamer, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 4 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276