In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een verzoekster die in hoger beroep is gegaan na een beschikking van de kantonrechter. De zaak betreft het erfrecht en de toepassing van artikel 4:193 BW, dat de termijn van drie maanden regelt voor het afleggen van een verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding van een nalatenschap. De verzoekster, die onder bewind stond, heeft op 4 juni 2024 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, die op 16 mei 2025 zijn beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de bewindvoerder een wettelijke vertegenwoordiger is, maar dat de termijn van drie maanden kan worden verlengd. De verzoekster heeft op 19 augustus 2025 een mondelinge behandeling aangevraagd, waarin zij haar situatie uiteenzette. Het hof oordeelt dat de verzoekster niet binnen de termijn van drie maanden een verklaring van verwerping heeft afgelegd, waardoor de nalatenschap als beneficiair aanvaard wordt beschouwd. De verzoekster heeft aangevoerd dat het onaanvaardbaar is om de termijn van drie maanden strikt toe te passen, gezien haar omstandigheden. Het hof concludeert echter dat het vasthouden aan deze termijn niet onaanvaardbaar is en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter. De zaak illustreert de complexiteit van erfrechtelijke procedures en de rol van de bewindvoerder in het proces.