In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 453.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting (OZB) van € 572,13. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 26 juni 2025, die via beeldverbinding plaatsvond, heeft belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, onder andere vanwege de slechte staat van de woning na een brand. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat de WOZ-waarde niet te hoog was. Het Hof overwoog dat de waarde van de onroerende zaak als bouwkavel het beste aansluit bij de situatie, gezien de slechte staat van de opstallen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de door belanghebbende aangedragen referentieobjecten niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.