ECLI:NL:GHARL:2025:465

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/2313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en bouwterrein kwalificatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 22 mei 2023 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft bevestigd. De naheffingsaanslag van € 171.727 werd opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, naar aanleiding van een levering van twee percelen grond door belanghebbende aan een uiteindelijke koper. De Inspecteur stelde dat perceel 3279 kwalificeerde als bouwterrein, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende betwistte deze kwalificatie en stelde dat perceel 3279 als bebouwde grond moest worden aangemerkt, onder verwijzing naar het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het Hof oordeelde dat perceel 3279 in zijn geheel als bouwterrein kwalificeert, omdat de bebouwing op het perceel verwaarloosbaar was ten opzichte van de totale oppervlakte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/2313
uitspraakdatum: 28 januari 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 mei 2023, nummer ARN 22/2343, ECLI:NL:RBGEL:2023:2859, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is conform de door belanghebbende gedane suppletie voor het tijdvak 2019 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 171.727. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 5.278 en is belastingrente berekend van € 5.367.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag, de boete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2023 het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond, de uitspraak op het bezwaar tegen de verzuimboete vernietigd, alsmede de verzuimboete vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 juni 2023 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 december 2023 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Beide partijen hebben op 17 oktober 2024 een nader stuk ingediend
.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] , alsmede haar gemachtigde mr. E.W.E.M. Cox en mr. P.S.I. Wilmink. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] , [naam4] , [naam5] en [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was eigenaar van de buitenplaats [de buitenplaats] (hierna: de buitenplaats) gelegen in [plaats1] , waarop onder meer het voormalige gemeentehuis stond.
2.2.
Op 13 mei 2014 heeft belanghebbende met twee kopers (hierna: de ‘oorspronkelijke kopers’) een koopovereenkomst gesloten ten behoeve van de verkoop van de gehele buitenplaats. Het plan was om het voormalige gemeentehuis om te vormen tot twee woningen en een aanvullende woning op de buitenplaats te realiseren.
2.3.
De oorspronkelijke kopers hebben vervolgens op 20 december 2018 een koopovereenkomst gesloten met een andere koper (hierna: de ‘uiteindelijke koper’) betreffende de verkoop van (een deel van) de buitenplaats.
2.4.
In een allonge bij de koopovereenkomst van 13 mei 2014 hebben de oorspronkelijke kopers bedongen dat belanghebbende op hun verzoek het perceel waarop de buitenplaats zich bevond, kadastraal zou splitsen. Na de kadastrale splitsing ontstonden onder meer de percelen met nummer 3279 (hierna: perceel 3279), met een oppervlakte van 2.350 m2 en het perceel met nummer 3278 (hierna: perceel 3278), met een oppervlakte van 500 m2. De percelen 3278 en 3279 zijn niet aan elkaar verbonden.
2.5.
Bij akte van levering van 15 mei 2019 heeft belanghebbende de percelen 3278 en 3279 rechtstreeks geleverd aan de uiteindelijke koper. De koopprijs van deze twee percelen samen bedroeg € 1.200.000. Bij de levering van de percelen is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
2.6.
Perceel 3278 was ten tijde van de levering volledig onbebouwd en had geen bouwbestemming.
2.7.
Op perceel 3279 stond ten tijde van de levering een fietsenstalling (ongeveer 8 m2) met daar naartoe een asfalt pad (ongeveer 22,5 m2). Op het perceel lag daarnaast een verharding (ongeveer 30 m2) ten behoeve van een parkeerplaats. Verder stond op het perceel in de monumentale tuin een monumentale theekoepel (inhoud van ongeveer 17 m3 en een door partijen geschatte diameter van 3,5 meter. De monumentale tuin is beschermd onder de Erfgoedwet en Monumentenwet en is niet openbaar toegankelijk. Perceel 3279 had ten tijde van de levering gedeeltelijk een bouwbestemming; op 270 m2 van het perceel mocht bebouwing worden gerealiseerd. Het was de eigenaar niet toegestaan op de andere delen van het perceel een bouwwerk op te richten.
2.8.
Na de levering zijn de verharding, het asfalt pad en de fietsenstalling verwijderd door of in opdracht van de uiteindelijke koper. De theekoepel is op het perceel blijven staan. Deze mocht door zijn monumentale status niet worden verwijderd.
2.9.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben in 2020 vooroverleg gehad over de levering van de percelen 3278 en 3279 en de vraag of hierover omzetbelasting was verschuldigd. Op 2 november 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn definitieve standpunt dat ten tijde van de levering (15 mei 2019) perceel 3278 niet kwalificeerde als bouwterrein, maar dat perceel 3279, inclusief de monumentale tuin, wel kwalificeerde als bouwterrein voor de omzetbelasting. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat voor de berekening van de hoogte van de omzetbelasting volgens hem de koopprijs evenredig (aantal m2) verdeeld moet worden over de beide percelen.
2.10.
Op 11 december 2020 heeft belanghebbende een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend conform het standpunt van de Inspecteur, waarbij alsnog een verschuldigde omzetbelasting is berekend van € 171.727 over de levering van perceel 3279.
2.11.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 januari 2021 een naheffingsaanslag opgelegd van € 171.727.

3.Geschil

In geschil is of perceel 3279 kwalificeert als bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 6 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat perceel 3279 kwalificeert als bebouwde grond. In dit kader doet belanghebbende ook een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat perceel 3279 in haar geheel kwalificeert als bouwterrein. Subsidiair stelt belanghebbende dat slechts een gedeelte van perceel 3279 als bouwterrein kan worden aangemerkt nu enkel op een bouwvlak van 270 m2 een nieuwbouwwoning mag worden gerealiseerd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 februari 2024 als volgt overwogen: [1]
“4.6.1. Ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet OB is de levering van een onroerende zaak vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting, tenzij sprake is van (voor zover hier van belang) een bouwterrein. Indien de levering van een onroerende zaak één perceel betreft dat niet alleen een gebouw omvat maar ook onbebouwde grond, moet in de eerste plaats worden beoordeeld of dat perceel als geheel moet worden beschouwd als “een gebouw en het erbij behorend terrein” in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, in samenhang gelezen met lid 3, letter c, van de Wet. Die beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de vraag of het onbebouwde gedeelte van het perceel moet worden aangemerkt als bij het gebouw behorend terrein, dat wil zeggen als terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw op dat perceel (…).
4.6.2.
Indien het onbebouwde gedeelte van een perceel niet behoort tot, en evenmin dienstbaar is aan het op datzelfde perceel gelegen gebouw, moet in de tweede plaats worden beoordeeld of het omgekeerde het geval is, dat wil zeggen of dat perceel als geheel moet worden aangemerkt als onbebouwde grond in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet. Die situatie doet zich in elk geval voor wanneer het daarop staande gebouw ten opzichte van het onbebouwde gedeelte van het perceel als verwaarloosbaar moet worden aangemerkt. Omstandigheden die daarvoor in het bijzonder van belang kunnen zijn, zijn de verhouding tussen het bebouwde gedeelte en het onbebouwde gedeelte van het perceel en de aard en omvang van het gebouw. De enkele omstandigheid dat de aard van een op een perceel aanwezig gebouw meebrengt dat dit gebouw dienstbaar is aan het resterende, onbebouwde deel van dat perceel, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat dit gebouw ten opzichte van dat resterende deel als niet verwaarloosbaar moet worden beschouwd.”
4.2.
Ten aanzien van Perceel 3279 staat vast dat zich ten tijde van de levering een monumentale theekoepel, een asfaltpad, een fietsenstalling en een verharding voor parkeren bevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat deze objecten alle kwalificeren als bebouwing in de zin van artikel 11, lid 5, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB. Het Hof neemt dit als uitgangspunt. Dit heeft tot gevolg dat in de eerste plaats moet worden beoordeeld of perceel 3279 als geheel moet worden beschouwd als “een gebouw en het erbij behorend terrein” in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, in samenhang gelezen met lid 5, letter c, van de Wet OB. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. In dit geval kwalificeert de onbebouwde grond – een monumentale tuin – naar maatschappelijke opvattingen niet als bij de op het perceel aanwezige bebouwing behorend terrein, noch is daaraan dienstbaar. De onbebouwde grond heeft, gelet op haar karakter van monumentale tuin, een eigen aard en functie ten opzichte van de op het perceel aanwezige bebouwing.
4.3.
Nu het Hof van oordeel is dat het onbebouwde gedeelte van perceel 3279 niet behoort tot, en evenmin dienstbaar is aan een op datzelfde perceel gelegen gebouw, moet in de tweede plaats worden beoordeeld of het omgekeerde het geval is, dat wil zeggen of dat perceel als geheel moet worden aangemerkt als onbebouwde grond in de zin van artikel 11, lid 6 van de Wet OB. Een dergelijke situatie doet zich in elk geval voor als het op het perceel staande gebouw ten opzichte van het onbebouwde gedeelte van het perceel als verwaarloosbaar moet worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Het Hof neemt daarbij in aanmerking de zeer geringe oppervlakte van de totale bebouwing ten opzichte van het totale perceel (ongeveer 3%) en de ondergeschikte aard van de bebouwing (zie onder 2.7). Het gevolg is dat het gehele perceel 3279 op het moment van levering kwalificeert als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 6 van de Wet OB. De levering van dit perceel is dus in beginsel belast met omzetbelasting.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de rechtszekerheid is geschonden nu voornoemde uitleg onverenigbaar is met de ondubbelzinnige wettekst van artikel 11, lid 6 van de Wet OB. Anders dan belanghebbende betoogt, is de rechtszekerheid met voornoemde uitleg van artikel 11, lid 6 van de Wet OB niet in het gedrang gekomen, nu aan de bewoording van deze wetsbepaling niet een uitleg is gegeven die zich met de betekenis van deze woorden niet verdraagt.
4.5.
Belanghebbende betoogt verder dat zij aan onderdeel 4.3.3 van het Vastgoedbesluit 2013 [2] het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat grond waarop zich een gedeeltelijk gesloopt gebouw bevindt nog steeds moet worden aangemerkt als bebouwde grond. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit onderdeel 4.3.3. kan slechts worden afgeleid dat, indien sprake is van bebouwde grond, gedeeltelijke sloop in beginsel niet leidt tot onbebouwde grond of een bouwterrein. Nu in dit geval geen sprake is van bebouwde grond, noch van sloophandelingen, ziet onderdeel 4.3.3. niet op onderhavige situatie en kan belanghebbende aan dat onderdeel niet het vertrouwen ontlenen dat perceel 3279 kan worden aangemerkt als bebouwde grond.
4.6.
Nu perceel 3279 in haar geheel als bouwterrein kwalificeert, slaagt het subsidiaire standpunt van belanghebbende evenmin.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen. In verband
daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.J.H. van Suilen
G.J. van de Lagemaat A.J.H. van Suilen
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216
2.Besluit Omzetbelasting. Levering en verhuur van onroerende zaken van 19 december 2013, BLKB 2103/1686M.