ECLI:NL:GHARL:2025:459

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
22/1802 t/m 22/1808
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet over de jaren 2011 tot en met 2013

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2011 tot en met 2013. De belanghebbende, die in 2010 van tafel en bed gescheiden is van haar ex-echtgenoot, heeft tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en Zvw 2011 en 2012 ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de aangiften van de belanghebbende en haar ex-echtgenoot, de navorderingsaanslagen en de correspondentie met de Belastingdienst. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 heeft verlaagd, maar de aanslag IB/PVV 2013 heeft gehandhaafd. De belanghebbende heeft ter zitting haar hoger beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ingetrokken.

Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 moeten worden verminderd. De Inspecteur heeft verklaard dat hij, om redenen van coulance, akkoord kan gaan met de door de belanghebbende bepleite bedragen voor de winst uit onderneming. Het Hof heeft de aanslagen Zvw 2011, 2012 en 2013 eveneens verminderd. Daarnaast heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1802 t/m 22/1808
uitspraakdatum: 28 januari 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 juni 2022, nummers AWB 20/1267, 20/2050, 20/2052 t/m 20/2055 en 20/2736 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn (voor 2012 ambtshalve) de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd:
jaar
aanslagnummer
dagtekening
zaaknummer Rechtbank
zaaknummer Hof
2011
H.16.01
29 januari 2016
20/2050
22/1803
2011
W.16.01.4
29 januari 2016
20/2054
22/1806
2012
H.26.01
23 augustus 2017
20/2052
22/1804
2012
W.26.01.4
23 augustus 2017
20/2055
22/1807
2013
H.36.01
7 november 2018
20/2736
22/1808
2013
W.36.01.4
7 november 2018
20/1267
22/1802
2013
H.37.01
18 januari 2020
20/2053
22/1805
1.2.
Bij beschikkingen is heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht. Voor het jaar 2012 (IB/PVV) is een verzuimboete opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij verschillende uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 verlaagd, de aanslag IB/PVV 2013 gehandhaafd, de aanslag Zvw 2011 gehandhaafd, de aanslagen Zvw 2012 en 2013 verlaagd en de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit. De beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De verzuimboete is gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de aanslagen Zvw 2011 en 2012 ongegrond verklaard en de beroepen tegen de aanslag Zvw 2013 en de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft verder een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 4.500 alsmede een proceskostenvergoeding en gelast dat de Inspecteur het griffierecht vergoedt.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen (zie punt 4.1 - 4.2).
1.7.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , bijgestaan door [naam2] , namens de Inspecteur. Ter zitting is het onderzoek geschorst en heeft het Hof beide partijen nadere vragen gesteld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.8.
Bij brief van 31 mei 2024 heeft de Inspecteur een reactie ingezonden.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 juni 2024 gereageerd.
1.10.
Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld op de reactie van belanghebbende te reageren. Daarvan heeft de Inspecteur gebruik gemaakt bij brief van 27 juni 2024.
1.11.
Belanghebbende heeft voorafgaande aan de tweede zitting nadere stukken ingediend.
1.12.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2024. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2010 van tafel en bed gescheiden van haar ex-echtgenoot [de ex-echtgenoot] (hierna: [de ex-echtgenoot] ). Het huwelijk is ontbonden in 2014. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is nog onderwerp van een civiele procedure.
2.2.
Belanghebbende houdt 50% van de aandelen in [naam3] BV. De andere 50% zijn eigendom van de ex-echtgenoot, die tevens bestuurder is van [naam3] BV. [naam3] BV is op haar beurt enig aandeelhouder van [naam4] BV. [naam3] BV heeft als activiteiten om, al dan niet tezamen met haar dochtermaatschappij dan wel gelieerde lichamen als [naam3] VOF, [naam5] en [naam6] , gelden in en (hypothecair) uit te lenen.
2.3.
De ex-echtgenoot is registeraccountant en dreef een onderneming onder de naam [naam7] .
2.4.
Belanghebbende dreef tot en met 2013 een eenmanszaak onder de naam [naam8] . In 2014 is deze onderneming verkocht.
2.5.
Belanghebbende heeft – net als haar ex-echtgenoot – ook vanuit privé (hypothecair) gelden uitgeleend.
2.6.
Namens belanghebbende heeft de ex-echtgenoot aangifte IB/PVV 2011 gedaan op 11 juli 2013 - en vervolgens op 29 november 2013 een verbeterde aangifte - naar een inkomen uit werk en woning van € 61.399 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 150.000. Het inkomen uit werk en woning bestaat onder meer uit een winst uit onderneming en een resultaat uit overige werkzaamheden (terbeschikkingstelling vermogensbestanddelen). Het aandeel van belanghebbende in het saldo van de eigen woning is volgens de aangifte (negatief) € 15.251.
2.7.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2012 gedaan.
2.8.
De Inspecteur – in de persoon van [naam9] (hierna: [naam9] ) – heeft onderzoek gedaan naar de aangiften IB/PVV van belanghebbende en haar ex-echtgenoot over de jaren 2003 tot en met 2010. Naar aanleiding van deze controle heeft meermalen overleg plaatsgevonden tussen [naam9] en belanghebbende en tussen [naam9] en de ex-echtgenoot. De gesprekken met belanghebbende hebben plaatsgevonden tussen oktober 2015 en december 2016.
2.9.
Met dagtekening 29 januari 2016 is de aanslag IB/PVV 2011 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Op dezelfde dag is de aanslag Zvw 2011 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 25.126.
2.10.
Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Daarin staat vermeld dat pro forma bezwaar wordt gemaakt tegen de ter behoud van rechten opgelegde aanslagen.
2.11.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 9 februari 2017 rapporten opgemaakt inzake belanghebbende en inzake haar ex-echtgenoot, waarvan de openbare gedeelten aan beiden zijn toegezonden. In de rapporten staat onder meer vermeld dat de rapporten moeten worden gezien als een aanbod voor een compromis, waarover de Inspecteur niet wil onderhandelen.
2.12.
Op verschillende data in februari 2017 hebben belanghebbende, de ex-echtgenoot en [naam9] een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) getekend. De rapporten van het boekenonderzoek maken als bijlagen onderdeel uit van de VSO. Ook het rapport van het boekenonderzoek is ondertekend en belanghebbende heeft bij die ondertekening toegevoegd "voor akkoord vaststelling inkomsten 2003 t/m 2010". In de VSO staat onder meer:
"
5. Inhoud van de overeenkomst
De hiervoor genoemde overleggen hebben uiteindelijk tot de volgende overeenkomst geleid.
5.1.
De aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2002 tot en met 2010 zullen vastgesteld worden conform de aan deze vaststellingsovereenkomst gehechte rapporten, d.d. 9 februari 2017, met betrekking tot de inkomstenbelasting van, ieder afzonderlijk, [belanghebbende] en [de ex-echtgenoot] .
5.2.
Voor de jaren 2011 tot en met 2016 zal dezelfde methodiek gevolgd worden voor de berekening van de in box 1 te belasten rente en het in box 3 te belasten vermogen op grond van artikel 3.92 wet IB 2001.

6.Reikwijdte van de overeenkomst

6.2.
Van deze overeenkomst gaat geen precedentwerking uit en er is geen sprake van fiscaal beleid. Anderen dan genoemde partijen kunnen aan deze overeenkomst geen rechten ontlenen.
6.3.
Het gehanteerde rentepercentage met betrekking tot de hypotheek voor de eigen woning zal voor de jaren 2011 e.v. wel ter discussie kunnen komen te staan.
(…) "
2.13.
Belanghebbende heeft op 8 juni 2017 de aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar de volgende bedragen.
box 1
row
27
row vermogensbestanddelen*
14.96
eigen woningsaldo
- 41.135
- huurwaardeforfait
1.56
- rente ew-schuld
42.695
box 3
bezittingen*
1.929.185
heffingvrij vermogen
21.139
voordeel uit sparen en beleggen
76.321
verzamelinkomen
77.146
* Bij deze posten heeft belanghebbende in de aangifte vermeld dat zij verwijst naar overleg met de Belastingdienst.
2.14.
De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 23 augustus 2017 ambtshalve vastgesteld naar een geschat inkomen uit werk en woning van € 90.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 183.978. Daarbij is bij beschikking een verzuimboete opgelegd. De aanslag Zvw 2012 is gelijktijdig ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 39.000.
2.15.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.16.
De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 7 november 2018 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. De aanslag Zvw 2013 is op dezelfde dag opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 27.000.
2.17.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt en daarbij vermeld dat zij aangifte onder voorbehoud heeft moeten doen wegens gesprekken met de Belastingdienst en het niet beschikken over gegevens, hetgeen zij ook heeft aangegeven.
2.18.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben nader overleg gevoerd met [naam9] over de afhandeling van de bezwaren over de jaren 2011 tot en met 2013. Zowel belanghebbende als de ex-echtgenoot hebben in dat kader gegevens overgelegd. Op basis hiervan heeft [naam9] een voorstel gemaakt voor de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 (hierna: het voorstel- [naam9] ). Eind 2018 heeft [naam9] de Belastingdienst verlaten in verband met zijn pensioen.
2.19.
Bij afzonderlijke brieven van 4 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht haar bezwaren nader te motiveren.
2.20.
Belanghebbende heeft onder meer bij e-mail van 19 maart 2019 gereageerd en overzichten gezonden van de jaren 2011 tot en met 2013 die zij naar eigen zeggen eerder al had gedeeld met [naam9] en waaruit de onderbouwing van haar bezwaren volgt. In die e-mail verwijst belanghebbende ook naar de "opstelling [de ex-echtgenoot] ". Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld en verzocht de "opstelling [de ex-echtgenoot] " toe te zenden. Vervolgens hebben belanghebbende en de Inspecteur verder gecorrespondeerd.
2.21.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het voorstel- [naam9] overgenomen en de aanslagen IB/PVV vastgesteld naar de volgende bedragen.
2011
2012
2013
box 1
winst uit onderneming
37.869
44.232
28.515
ondernemersaftrek
- 7.266
- 7.280
- 7.280
MKB-winstvrijstelling
- 3.673
- 4.435
- 2.973
belastbare winst
26.93
32.517
18.262
ROW – bloot eigendom
1.524
1.524
1.524
ROW – rente
765
14.188
14.918
tbs-vrijstelling
- 275
- 1.885
- 1.974
huurwaardeforfait
1.476
1.59
2.904
rente ew-schuld
- 22.260
- 22.260
- 11.962
buitengewone uitgaven
- 6.000
inkomen uit werk en woning
2.16
25.674
23.674
inkomsten box 3
vermogen box 3 [belanghebbende] (50%)
1.348.898
overige onroerende zaken
270
(aandeel in) grondslag
813.8
1.100.848
1.597.759
voordeel sparen en beleggen
32.552
44.034
63.91
verzamelinkomen
34.712
69.707
87.582
2.22.
De aanslagen Zvw 2012 en 2013 zijn verminderd naar bijdrage-inkomen van respectievelijk € 32.517 en € 18.262
2.23.
De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en Zvw 2012 en 2013 zijn gegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2013 en Zvw 2011 zijn ongegrond verklaard.
2.24.
De Inspecteur heeft daarnaast een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd overeenkomstig het voorstel- [naam9] , omdat dat tot een hoger verzamelinkomen leidt. Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2020 heeft de Inspecteur die navorderingsaanslag weer vernietigd, omdat de Inspecteur heeft geconstateerd dat uit het dossier volgt dat de aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd terwijl belanghebbende in gesprek was met [naam9] en dat de aanslag gedurende deze gesprekken niet is geblokkeerd, zodat een nieuw feit ontbreekt.
2.25.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en Zvw 2011 en 2012 ongegrond verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw 2013 gegrond en de aanslag verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 16.542. Het beroep tegen de boetebeschikking 2012 is eveneens gegrond verklaard en de verzuimboete is vernietigd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Ook heeft de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 4.500 en een proceskostenvergoeding van € 35,20 en bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 tot en met 2013 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende meent van wel, de Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken. Ook heeft zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud haar gronden inzake het horen in bezwaar en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Afwijzen verzoek uitstel eerste zitting
4.1.
Belanghebbende is bij brief van 18 maart 2024 uitgenodigd voor de zitting van 24 april 2024. Zij heeft bij brief van 31 maart 2024 om uitstel van de zitting gevraagd vanwege andere verplichtingen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 3 april 2024 verzocht om de redenen voor het verzoek om uitstel te concretiseren en zo nodig te onderbouwen met objectieve gegevens. Belanghebbende heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 8 april 2024.
4.2.
Het Hof heeft vervolgens het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen. De reden daarvoor is dat in de brief van 8 april 2024 geen concrete redenen van verhindering zijn vermeld, in die zin dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al andere verplichtingen van zwaarwegend belang had op de dag van de zitting die zij niet kon verzetten. Verder heeft belanghebbende in haar brief aangegeven uitstel te willen om te kunnen wachten totdat haar dochter terug is van een reis, omdat haar dochter fiscaal student is en haar bijstand kan verlenen, ook vanwege de slechte fysieke en psychische gezondheidstoestand van belanghebbende. Ook hierin heeft het Hof onvoldoende reden gezien om de zitting uit te stellen, omdat niet is gebleken dat de dochter daadwerkelijk inhoudelijke bijstand aan belanghebbende verleent of kan verlenen en belanghebbende verder voldoende gelegenheid heeft gehad om zich van inhoudelijk deskundige bijstand te voorzien. Datzelfde geldt ook voor bijstand op het fysieke en/of psychische vlak. Belanghebbende heeft ook niet gesteld niet over andere bijstand te kunnen beschikken. Het Hof heeft bij het nemen van deze beslissing, bij afweging van de verschillende betrokken belangen, veel gewicht toegekend aan het belang om de onderhavige procedures te beëindigen gelet op de zeer lange looptijd daarvan.
Winst uit onderneming – 2011 t/m 2013
4.3.
De Inspecteur heeft verklaard dat hij, hoewel hij de juistheid van de door belanghebbende opgestelde balansen niet erkent, om redenen van coulance en om een einde aan de geschillen te maken akkoord kan gaan met het vaststellen van de winst op de door belanghebbende bepleite bedragen: € 7.246 (2011), € 24.723 (2012) en € 19.685 (2013). Het Hof zal zich daarbij aansluiten.
Resultaat uit overige werkzaamheden (terbeschikkingstelling) – 2011 t/m 2013
4.4.
De Inspecteur heeft verklaard dat hij, hoewel hij de juistheid van de stellingen van belanghebbende ter zake niet erkent, om redenen van coulance en om een einde aan de geschillen te maken akkoord kan gaan met het op nihil stellen van het resultaat uit bloot eigendom en het resultaat uit ter beschikking gestelde bedragen (rente). Het Hof zal zich daarbij aansluiten.
Inkomen uit eigen woning - 2013
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2013 ten onrechte slechts een bedrag van € 11.962 als aftrekbare rente voor de eigenwoningschuld in aanmerking heeft genomen. Volgens belanghebbende heeft op haar in 2013 een rentelast gedrukt van € 42.695 vanwege de hypothecaire schuld bij [naam3] BV van € 636.000 en is dit bedrag via de rekening-courant verrekend. Volgens belanghebbende was [naam9] bereid om 100% van de betaalde hypotheekrente in aftrek toe te staan en is daarom het door haar in de aangifte aangegeven bedrag van € 42.695 bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 geaccepteerd. Subsidiair stelt belanghebbende dan ook dat zij daaraan vertrouwen mag ontlenen.
4.6.
De Inspecteur heeft in dit verband ter zitting erkend dat belanghebbende en de ex-echtgenoot sinds 2010 van tafel en bed zijn gescheiden en zij beiden een eigen woning bezaten en in dat kader hypotheekrente betaalden. Uit het voorstel- [naam9] volgt ook dat in 2011 en 2012 wel 100% van de hypotheeklasten in aftrek zijn toegestaan. Voor het jaar 2013 is dus ten onrechte slechts de helft van de hypotheekrente in aftrek toegelaten; dit had € 23.924 moeten zijn. De Inspecteur heeft echter weersproken dat het volledige bedrag aan hypotheekrente € 42.695 zou zijn. Ook heeft de Inspecteur weersproken dat belanghebbende in dit verband een gerechtvaardigd beroep op opgewekt vertrouwen zou toekomen, aangezien voor belanghebbende duidelijk was dat [naam9] zich op het standpunt had gesteld dat de gehanteerde rentepercentages onzakelijk hoog waren en daarom moesten worden gecorrigeerd.
4.7.
Renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld komen in mindering op het voordeel uit eigen woning (artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001). Onder eigenwoningschuld wordt – kort gezegd – verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met de eigen woning (artikel 3.119a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001).
4.8.
De bewijslast, dat en tot welk bedrag hypotheekrente in aftrek mag worden gebracht, rust op belanghebbende.
4.9.
Belanghebbende heeft in 2013 recht op 100% aftrek van de betaalde hypotheekrente voor haar eigen woning. Dit is ook niet (meer) in geschil. Wel is in geschil tot welk bedrag die hypotheekrente in aftrek mag worden gebracht.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 een bedrag van € 42.695 in aanmerking kon worden genomen als rente die is betaald voor de eigenwoningschuld. Belanghebbende heeft geen objectieve gegevens overgelegd waaruit dat kan worden afgeleid. Belanghebbende heeft uitsluitend verwezen naar een door [de ex-echtgenoot] verstrekt overzicht (bijlage 26 bij het verweerschrift 2011 en 2012 in eerste aanleg), maar dat overzicht gaat alleen over de jaren 2010 tot en met 2012 en dus niet over 2013. Daarbij komt, dat het slechts een door [de ex-echtgenoot] gemaakte opstelling betreft waarvoor geen onderbouwing is bijgevoegd zodat niet duidelijk is waarop de opstelling is gebaseerd en evenmin kan de juistheid ervan worden gecontroleerd.
4.11.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof evenmin aannemelijk gemaakt dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het in de aangifte vermelde bedrag van € 42.695 bij de aanslagregeling is gevolgd vanwege een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. Belanghebbende heeft hiervoor uitsluitend aangevoerd dat de aangifte is gevolgd. Daar staat tegenover dat - zoals de Inspecteur terecht naar voren heeft gebracht - de hoogte van het door [naam3] BV gehanteerde rentepercentage in geschil was, omdat het volgens [naam9] onzakelijk hoog was. Dit staat als zodanig vermeld in punt 6.3 van de VSO, die door belanghebbende is ondertekend in februari 2017, dus vóór het indienen van de aangifte IB/PVV 2013. Verder heeft belanghebbende in haar bezwaarschrift aangegeven dat zij de aangifte heeft ingediend terwijl zij niet over gegevens beschikte en dat zij dat in het kader van haar gesprekken ook heeft aangegeven. Dit betekent dat het voor zowel belanghebbende als de Inspecteur duidelijk was dat de in de aangifte opgenomen bedragen geen definitief standpunt inhielden van belanghebbende zelf. Tot slot heeft belanghebbende zelf in de bezwaarfase een overzicht verstrekt aan [naam9] waarin zij aangeeft wat de aftrekbare hypotheekrente voor de jaren 2011, 2012 en 2013 volgens haar moet zijn. Daarin staat dat die in 2011 en 2012 € 22.260 bedraagt en in 2013 € 23.924. Belanghebbende heeft in haar e-mail van 19 maart 2019 (bijlage 10 bij het verweer in eerste aanleg) opnieuw naar dit overzicht verwezen als zijnde haar standpunt. De eerste twee bedragen die belanghebbende vermeldt komen overeen met de bedragen uit het voorstel- [naam9] . Het derde bedrag komt ook overeen met het voorstel- [naam9] , met dien verstande dat daarvan slechts – ten onrechte – de helft aan belanghebbende is toegekend. Kennelijk waren partijen het over deze bedragen dus eens. De Inspecteur heeft in dit verband tot slot gewezen op de e-mail van [de ex-echtgenoot] van 29 augustus 2013 (bijlage 31 bij het verweer in eerste aanleg) waarin [de ex-echtgenoot] heeft aangegeven dat in 2013 het gemiddelde hypotheekrentepercentage 3,8% zou moeten zijn. Dit percentage sluit aan bij het overzicht van belanghebbende waar zij in de bezwaarfase een beroep op heeft gedaan. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat voor belanghebbende duidelijk was dat de hypotheekrentebedragen in geschil waren en dat zij heeft onderhandeld over wat een voor de Inspecteur acceptabel bedrag aan hypotheekrente zou zijn. Het was daardoor voor belanghebbende ook duidelijk dat de aanslagregeling niet berustte op een bewuste standpuntbepaling.
4.12.
De conclusie moet zijn dat voor het jaar 2013 een bedrag van € 23.924 als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking moet worden genomen.
Aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten – 2011 t/m 2013
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in alle jaren recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 5.000. Dat de Inspecteur dat heeft geweigerd, is onredelijk volgens belanghebbende, aangezien zij in bewijsnood verkeert omdat de ex-echtgenoot de administratie heeft meegenomen.
4.14.
Op grond van artikel 6.16 van de Wet IB 2001, voor zover thans van belang, worden uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen indien zij zijn gemaakt voor de belastingplichtige of diens kinderen jonger dan 27 jaar.
4.15.
De bewijslast dat en in hoeverre recht op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bestaat rust op belanghebbende.
4.16.
Belanghebbende heeft geen enkele onderbouwing gegeven op grond waarvan kan worden vastgesteld dat en tot welke bedragen zij in de onderhavige jaren recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten. Belanghebbende stelt in dit verband dat zij in bewijsnood verkeert vanwege de lange duur van de procedures en het feit dat de ex-partner de administratie heeft meegenomen. Ter zitting heeft belanghebbende echter erkend dat zij in de gelegenheid is geweest om bijvoorbeeld kopieën van bankafschriften op te vragen, maar dat zij ervoor heeft gekozen om dat niet te doen. Ook overigens heeft belanghebbende kennelijk geen pogingen gedaan om bewijs te verzamelen om haar recht op aftrek nader te onderbouwen. Gelet hierop, moet de toestand van bewijsnood waarop zij zich beroept voor rekening en risico van belanghebbende blijven. De conclusie moet zijn dat belanghebbende het recht op aftrek niet aannemelijk heeft gemaakt.
Hoogte van de rendementsgrondslag (box 3) – 2011 t/m 2013
4.17.
De Inspecteur heeft zich, mede naar aanleiding van de nadere stukken die belanghebbende heeft overgelegd met betrekking tot [naam10] en [naam3] VOF, nader op het standpunt gesteld dat de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen als volgt moet worden vastgesteld:
2011
2012
2013
en/of [naam11] (50%)
100.13
en/of [naam12] (50%)
69.5
95.96
215.576
[naam13]
2.738
1.892
1.863
[naam14]
100.041
overig og
270
270
270
leningen
1
1
1
lening [naam10]
borgstelling [naam3] VOF
heffingvrij
24.954
21.139
21.139
grondslag sparen en beleggen
317.285
446.844
566.342
inkomen uit sparen en beleggen
12.691
17.873
22.653
4.18.
Deze opstelling is overeenkomstig de standpunten van belanghebbende, met uitzondering van de gezamenlijke bankrekening eindigend op 007. Volgens belanghebbende moet het saldo van die bankrekening uitsluitend aan [de ex-echtgenoot] worden toegerekend omdat hij het saldo heeft overgemaakt naar een rekening die uitsluitend op zijn naam stond. Het Hof volgt dit betoog niet. Niet is in geschil dat de bankrekening tevens op naam van belanghebbende stond en dat zij daarover kon beschikken. Gelet hierop is terecht (de helft van) het saldo van deze bankrekening aan haar toegerekend. Het Hof zal de opstelling van de Inspecteur daarom geheel volgen.
4.19.
Gelet op het voorgaande zal het Hof de aanslagen IB/PVV als volgt verminderen:
2011
2012
2013
box 1
winst uit onderneming
7.246
24.723
19.685
ondernemersaftrek
- 7.266
- 7.280
- 7.280
Niet-gerealiseerde ondernemersaftrek 2011
-
- 20
-
MKB-winstvrijstelling
(12%)
- 2.091 (12%)
- 1.737 (14%)
belastbare winst
15.332
10.668
huurwaardeforfait
1.476
1.59
2.904
rente ew-schuld
- 22.260
- 22.260
- 23.924
buitengewone uitgaven
- 6.000
inkomen uit werk en woning
- 26.784
- 5.338
- 10.352
box 3
inkomen uit sparen en beleggen
12.691
17.873
22.653
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat de aanslag Zvw 2011 moet worden verminderd naar nihil en de aanslagen Zvw 2012 en 2013 naar een bijdrage-inkomen van respectievelijk € 15.332 en € 10.668.
4.21.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente dan wel belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
Verzoek vergoeding immateriële schade
4.22.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade als de redelijke termijn wordt overschreden.
4.23.
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3). Naar het oordeel van het Hof is er geen aanleiding in dit geval uit te gaan van een langere of kortere termijn. Het hoger beroep is ingesteld op 1 augustus 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden met (naar boven afgerond) zes maanden, zodat een vergoeding van € 500 moet worden toegekend (één keer een half jaar à € 500). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling daarvan.
Slotsom
4.24.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof zal de Inspecteur veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Die worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de reiskosten voor twee zittingen tot een bedrag van € 82,48.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011, 2012 en 2013,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011, 2012 en 2013 gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (negatief) € 26.784 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.691,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (negatief) € 5.338 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.873,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (negatief) € 10.352 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.653,
– vermindert de aanslag Zvw 2011 naar nihil,
– vermindert de aanslag Zvw 2012 naar een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 15.332,
– vermindert de aanslag Zvw 2013 naar een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.668,
– vermindert de beschikkingen heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 82,48,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
De griffier, De voorzitter,
A. Vellema J.M.W. van de Sande
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.