ECLI:NL:GHARL:2025:4269

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
200.354.848/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing vervangende toestemming verhuizing en voorlopige voorziening zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.V.S. van Baarle, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking waarin de rechtbank haar had bevolen om met de minderjarige terug te verhuizen naar een bepaalde regio binnen drie maanden, op straffe van een dwangsom. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.A. van den Heuvel, voerde verweer en vroeg zelf om een voorlopige voorziening. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2025 waren beide ouders aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.

Het hof oordeelde dat de beslissing van de rechtbank om de moeder te verplichten terug te verhuizen niet op een kennelijke misslag berustte en dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om van de eerdere uitspraak af te wijken. De moeder had ook verzocht om een voorlopige voorziening met betrekking tot de zorgregeling voor de zomervakantie, waarbij zij wilde dat de minderjarige anderhalve week bij de vader verbleef. Het hof besloot dat de minderjarige gedurende twee weken aaneengesloten bij de vader zou verblijven, in overeenstemming met het ouderschapsplan. Het hof wees het verzoek van de moeder tot schorsing van de beschikking af en verklaarde de voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.354.848/02 en 200.354.848/03
(zaaknummer rechtbank Gelderland 441572)
beschikking van 10 juli 2025 op het verzoek tot schorsing en voorlopige voorziening
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.V.S. van Baarle,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. van den Heuvel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking). Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- de moeder bevolen met [de minderjarige] terug te verhuizen naar de regio [de regio] (te weten alles in een straal tot 25 kilometer van [de regio] ) binnen drie maanden na de datum van de beschikking, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de moeder in gebreke blijft om aan dit bevel te voldoen, met een maximum van € 50.000,- en
- een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] in de oneven weken van donderdag na de opvang tot vrijdag na het eten en in de even weken van donderdag na de opvang tot zondag na het eten bij de vader verblijft, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg iedere september vast te stellen.
De rechtbank heeft deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing en voorlopige voorziening

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing en voorlopige voorziening met producties, ingekomen op 16 mei 2025;
- het verweerschrift op schorsingsverzoek en voorlopige voorziening met producties, waarin de man tevens zelf een voorlopige voorziening vraagt;
- het verweerschrift voorlopige voorziening tevens wijziging verzoek met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2025 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2022, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
De moeder heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het betreft het bevel tot terugverhuizing op straffe van een dwangsom.
De moeder heeft het hof ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen inzake de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof – na wijziging van haar verzoek en verduidelijking daarvan ter mondelinge behandeling – bij wijze van voorlopige voorziening een regeling te treffen voor de zomervakantie waarbij [de minderjarige] anderhalve week aaneengesloten in de zomervakantie bij de vader verblijft. Ook verzoekt de moeder het door ouders ondertekende ouderschapsplan achter de beschikking te hechten.
4.2
De vader voert hiertegen gemotiveerd verweer en vraagt het hof:
I de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening, althans de verzoeken af te wijzen;
II bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding te bepalen dat [de minderjarige] in de zomervakantie 2025 twee weken aaneengesloten bij een ouder verblijft en de laatste twee weken van donderdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader verblijft.

5.De beoordeling van het verzoek

Schorsing (200.354.848/02)
5.1
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
5.2
De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en deze toegelicht. Het hof vat de zinsnede “ gelet op de aard daarvan” in rechtsoverweging 5.34 op als een motivering nu de rechtbank daarmee in het licht van de beslissing kennelijk bedoelt dat de terugverhuizing van de moeder geen verder uitstelt duldt dan (maximaal) drie maanden. Het hof kan de uitvoerbaarheid in dat geval schorsen als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een duidelijke fout of vergissing (een ‘kennelijke misslag’) berust. Ook kan het hof de uitvoerbaarheid schorsen als zich na de bestreden uitspraak nieuwe feiten hebben voorgedaan waarmee in de bestreden uitspraak geen rekening gehouden kon worden. Die feiten moeten kunnen rechtvaardigen dat van de bestreden uitspraak wordt afgeweken. [1]
5.3
Naar het oordeel van het hof berust de beslissing van de rechtbank dat de moeder op straffe van een dwangsom met [de minderjarige] dient terug te verhuizen naar de regio [de regio] niet op een kennelijke misslag. Nergens blijkt dat de rechtbank een duidelijke fout of vergissing heeft gemaakt. Daarbij is het hof van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten waarmee in de bestreden beschikking geen rekening kon worden gehouden en die rechtvaardigen dat van de uitspraak wordt afgeweken. Anders dan de moeder stelt, is het hof van oordeel dat de rechtbank de door haar genoemde argumenten – waaronder de krappe woningmarkt – wel degelijk heeft meegenomen in haar beslissing. Verder ziet het hof in de door de moeder genoemde financiële gevolgen geen enkele rechtvaardiging om de uitvoerbaarheid van de beslissing te schorsen. Het is gebruikelijk dat een verhuizing kosten met zich brengt; dat geldt ook voor de vader. Daarbij is de moeder zonder toestemming van de vader verhuisd en komt dat voor haar eigen rekening en risico. Dat de moeder zich nu beroept op de overbrenging van haar bedrijf naar Garderen heeft het hof erg verbaasd, te meer nu de moeder dit plan in gang heeft gezet
nadatde rechtbank al had geoordeeld dat zij dient terug te verhuizen naar de regio [de regio] en die beslissing directe werking heeft. De moeder heeft dit nieuwe feit dan ook zelf – en ondanks het heldere oordeel van de rechtbank – gecreëerd zodat dit niet kan meewegen in de vraag of sprake is van nieuwe feiten op basis waarvan de uitvoerbaarheid van een beslissing kan worden geschorst.
Het hof ziet in het licht van het vorenstaande geen aanleiding om de dwangsom te matigen. De stelling van de moeder dat zij de dwangsommen niet kan betalen is niet relevant. Het is immers geen boete, maar een prikkel tot nakoming. Bovendien heeft de moeder ter zitting desgevraagd erkend dat zij uit de verdeling een aanzienlijk bedrag heeft gekregen dat groot genoeg is om het door de rechtbank bepaalde maximum te betalen. Zo in de stellingen van de moeder derhalve al een beroep op matiging is gelegen, bestaat daartoe geen aanleiding.
Voorlopige voorziening (200.354.848/03)
5.4
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is en die samenhang bestaat, zijn de ouders ontvankelijk in hun verzoek tot het vaststellen van een voorlopige voorziening.
5.5
Het hof stelt voorop dat een voorlopige voorziening naar haar aard een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Vereist is dat de partij die de voorlopige voorziening vraagt een voldoende (dringend) belang moet hebben bij een dergelijk verzoek en dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. De gevraagde voorlopige voorzieningen betreffen de zorgregeling.
De ouders hebben inmiddels grotendeels overeenstemming bereikt over de zorgregeling, behoudens over de invulling daarvan in de komende zomervakantie. De ouders discussiëren nog over de vraag of [de minderjarige] gezien haar leeftijd anderhalve week of twee weken aaneengesloten bij de vader kan verblijven gedurende de zomervakantie en hebben dit aan het hof voorgelegd. Nu de zomervakantie eraan komt en de afloop van de bodemzaak niet kan worden afgewacht, zal het hof hiervoor een voorlopige voorziening vaststellen.
5.6
Het hof zal hierna vastleggen dat [de minderjarige] gedurende een periode van twee weken aaneengesloten bij de vader zal verblijven in de komende zomervakantie, hetgeen ook in lijn is met het door de vader in het ouderschapsplan genoemde compromisvoorstel.
De moeder maakt zich zorgen dat het voor [de minderjarige] lastig is om één van de ouders voor een periode van twee weken te moeten missen. De raad heeft zich op dit onderdeel gerefereerd aan het oordeel van het hof, omdat de verzoeken van de ouders nauwelijks uiteen liggen. De raad heeft wel geadviseerd om vooral te blijven kijken wat [de minderjarige] hierin nodig heeft en daarnaar te handelen. Het hof ziet, net als de vader, geen aanleiding om het verblijf van [de minderjarige] bij de vader te beperken tot anderhalve week. Hierbij neemt het hof wel mee dat de ouders hebben afgesproken dat er in de vakantie twee keer per week een videobelmoment is met de andere ouder. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de ouders het advies van de raad opvolgen en goed kijken naar wat [de minderjarige] nodig heeft en daarnaar ook handelen.
Verder: ouderschapsplan, SCHIP traject en raadsonderzoek
5.7
Het hof zal het door de ouders ontvangen ouderschapsplan niet aan deze beschikking hechten, nu in deze procedure alleen een voorlopige voorziening van de zorgregeling in de zomervakantie 2025 voorligt en het hof hierna daarop beslist.
Dit doet niets af aan de geldigheid van de inhoud van het ouderschapsplan tussen de ouders.
5.8
Het hof zal partijen in deze procedure niet verwijzen naar het SCHIP traject. De ouders kunnen zich daarvoor wenden tot de gemeente, zoals ook de raad op de mondelinge behandeling heeft geadviseerd. Daarbij is deze procedure naar haar aard niet geschikt om te worden aangehouden in afwachting van een ouderschapstraject tussen de ouders, te meer nu het hof hierna al beslist over het enige discussiepunt van de komende zomervakantie.
5.9
Voor zover de moeder het hof heeft verzocht een raadsonderzoek te gelasten, overweegt het hof dat het hof zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen en, net als de rechtbank, geen aanleiding ziet voor een raadsonderzoek.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2025 af;
stelt vast als voorlopige voorziening voor de duur van de zomervakantie 2025 dat [de minderjarige] bij de vader verblijft gedurende twee weken van de vakantie;
verklaart de beschikking voor zover het betreft de voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.H.A. Moes en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 10 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019,