In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.V.S. van Baarle, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking waarin de rechtbank haar had bevolen om met de minderjarige terug te verhuizen naar een bepaalde regio binnen drie maanden, op straffe van een dwangsom. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.A. van den Heuvel, voerde verweer en vroeg zelf om een voorlopige voorziening. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2025 waren beide ouders aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.
Het hof oordeelde dat de beslissing van de rechtbank om de moeder te verplichten terug te verhuizen niet op een kennelijke misslag berustte en dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om van de eerdere uitspraak af te wijken. De moeder had ook verzocht om een voorlopige voorziening met betrekking tot de zorgregeling voor de zomervakantie, waarbij zij wilde dat de minderjarige anderhalve week bij de vader verbleef. Het hof besloot dat de minderjarige gedurende twee weken aaneengesloten bij de vader zou verblijven, in overeenstemming met het ouderschapsplan. Het hof wees het verzoek van de moeder tot schorsing van de beschikking af en verklaarde de voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad.