ECLI:NL:GHARL:2025:4253

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
200.348.753
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in familiezaken met betrekking tot kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep in een familiekwestie betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft een relatie gehad met de vrouw, verweerster in hoger beroep, en zij zijn samen de ouders van een minderjarige. De man is in eerste aanleg vertegenwoordigd door zijn advocaat, maar is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Hij stelt dat hij niet op de hoogte was van deze behandeling omdat zijn advocaat zich had onttrokken. De vrouw betwist dit en stelt dat de man formeel is verschenen, waardoor de appeltermijn al was verstreken. Het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig heeft geappelleerd. De man heeft zijn hoger beroep pas meer dan drie jaar na de bestreden beschikking ingesteld, wat in strijd is met de wettelijke termijn. Het hof wijst ook op de proceskostenveroordeling, waarbij de man wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, omdat hij nodeloos een procedure heeft gestart. De beslissing van het hof is dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoeken in hoger beroep en dat hij de kosten van de vrouw moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.753
(zaaknummer rechtbank Gelderland 319897)
beschikking van 10 juli 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E.A. van Beveren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het hof zal deze beschikking verder noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 december 2024;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. van Beveren van 15 april 2025 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

De man en de vrouw hebben een relatie gehad en zijn de ouders van:
- [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2008,
over wie de moeder alleen het gezag uitoefent. [de minderjarige] woont bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 8 mei 2017 bepaald op € 500,- per maand.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de man aan de vrouw € 25,- per maand moet betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] over de periode mei 2017 tot januari 2022 en over de periode juni 2023 tot mei 2024;
- de man aan de vrouw € 96,- per maand moet betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] over de periode juni 2024 tot september 2024;
- de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van [de minderjarige] op nihil wordt gesteld over de periode februari 2022 tot mei 2023 en vanaf oktober 2024.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en hem te veroordelen in haar werkelijke proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De man is ruim drie jaar na de datum van de bestreden beschikking van die beschikking in hoger beroep gekomen. De man heeft in de procedure in eerste aanleg die tot de bestreden beschikking voerde wel verweer gevoerd, maar is niet op de mondelinge behandeling verschenen. Volgens de man wist hij niet dat er een mondelinge behandeling was, omdat zijn toenmalige advocaat zich had onttrokken. De man stelt dat hij daarom als een niet-verschenen belanghebbende in de procedure moet worden aangemerkt, waardoor de appeltermijn niet is gaan lopen op de datum van de bestreden beschikking, maar pas na de bekendwording van de man met die bestreden beschikking.
De man stelt dat hij op 7 november 2024 kennis heeft genomen van de bestreden beschikking, nadat die beschikking door zijn advocaat naar aanleiding van loonbeslag dat op het loon van de man werd gelegd, bij het LBIO was opgevraagd en is ontvangen. Volgens de man is hij tijdig in hoger beroep gekomen.
5.2
Volgens de vrouw is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De vrouw stelt dat de man formeel is verschenen in de procedure in eerste aanleg en daardoor is de appeltermijn al in januari 2018 verlopen. De bestreden beschikking is bovendien op 24 november 2017 openbaar betekend en gepubliceerd in de Staatscourant. Ten slotte heeft de vrouw ook nog informatie overgelegd van [naam1] gerechtsdeurwaarders, waaruit blijkt dat in verband met het leggen van beslag ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man op 23 februari 2018 -onder andere- een afschrift van die beschikking persoonlijk is verstrekt en voorts dat de deurwaarder, op verzoek van de man, op 28 maart 2018 -onder andere- een kopie van de bestreden beschikking ook per e-mail aan de man heeft verzonden.
Juridisch kader
5.3
Op grond van artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
Oordeel van het hof
5.4
Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Vaststaat dat de man in de procedure in eerste aanleg in rechte is vertegenwoordigd door de advocaat mr. P.C. Smit, die een verweerschrift heeft ingediend. Hij moet daarom worden aangemerkt als een verschenen belanghebbende, door wie hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden vanaf de datum van de bestreden beschikking. Dat de advocaat van de man zich tijdens de procedure in eerste aanleg heeft onttrokken, maakt dit oordeel niet anders. Op grond van artikel 79 Rv blijft de onttrokken advocaat aanschrijfpunt zolang er geen andere advocaat gesteld is en mag de beschikking gedurende deze periode aan de onttrokken advocaat verzonden worden. [1]
De bestreden beschikking is bovendien op 24 november 2017 openbaar betekend en in de Staatscourant gepubliceerd.
5.5
Nu het beroepschrift van de man pas op 4 december 2024 is ingekomen bij het hof, heeft de man zijn hoger beroep niet tijdig ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk is. Hierdoor komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.
Proceskostenveroordeling
5.6
De vrouw verzoekt de man in haar werkelijke proceskosten van € 997,- te veroordelen. De vrouw stelt dat de man nodeloos een procedure is gestart en de vrouw daarmee onnodig op kosten heeft gejaagd. De man voert verweer.
5.7
Het hof ziet aanleiding om -anders dan gebruikelijk in familiezaken- de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Het moet voor de (advocaat van de) man bij of kort na aanvang van de procedure in hoger beroep zeker gezien de inhoud van het verweerschrift duidelijk zijn geweest dat zijn stelling dat hij pas op 7 november 2024 kennis heeft gekregen van de inhoud van de bestreden beschikking waardoor het hoger beroep tijdig is ingesteld, zou worden gepasseerd en de kans groot was hij door het hof niet zou worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Nu de man desondanks hoger beroep heeft ingesteld en dat beroep ook na ontvangst van aanvullende stukken heeft gehandhaafd, is het hof van oordeel dat de vrouw nodeloos proceskosten heeft moeten maken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat haar advocaat voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep contact heeft gehad met de advocaat van de man, waarbij relevante stukken gedeeld zijn en er gesproken is over de slagingskans van het hoger beroep en een eventuele intrekking daarvan. Het verweer van de man, dat het hoger beroep noodzakelijk was om stukken te verkrijgen en tot overeenstemming te komen is niet aannemelijk geworden.
5.8
Het hof zal de man veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep die door de vrouw zijn gemaakt. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de gestelde hoogte van die kosten. Het hof stelt de kosten vast op € 997,- (€ 635,- aan salaris advocaat en € 362,- aan griffierechten).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de vrouw begroot op in totaal € 997,- (zijnde € 635,- aan salaris advocaat en € 362,- aan griffierechten).
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, P.B. Kamminga en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. K.E. Vaartjes-de Wit als griffier, en is op 10 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.ECLI: NL:PHR:2024:1280