Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het vervolg van de procedure bij het hof
- de antwoordakte van [appellant] van 3 december 2024 (als bedoeld onder 4.14 van het tussenarrest)
- de akte van de Reclassering van 3 december 2024 (als bedoeld onder 4.10 en 4.15 van het tussenarrest)
- de antwoordakte van [appellant] van 14 januari 2025 (als bedoeld onder 4.15 van het tussenarrest.
2.De beslissing in het kort
3.De redenen voor de beslissing
de vorderingen onder a, b en coverweegt het hof het volgende.
Volgens de Reclassering is het eindverslag zonder commentaren op 30 mei 2023 verwijderd uit het systeem van de Reclassering. Dat volgt uit de toelichting en het rapport van Bureau IRIS die het hof na het tussenarrest van de Reclassering heeft gekregen. [1] In tegenstelling tot de stelling van de Reclassering [2] , is uit genoemd rapport duidelijk geworden dat het eindverslag zonder commentaren ook nog na een vervanging van het document op 21 juli 2021 raadpleegbaar en opvraagbaar was. Ook [appellant] gaat ervan uit [3] dat pas op 30 mei 2023 het eindverslag zonder commentaren niet meer opvraagbaar was.
onder a, bij het derde en vierde bolletje zullen worden afgewezen. Bij de door [appellant] onder a verder nog gevorderde veroordeling tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] , gelet op wat hierna staat, geen belang meer. Die gevorderde veroordeling tot nakoming zal het hof daarom afwijzen.
- € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding (14 december 2021), omdat [appellant] de Reclassering wat betreft betaling van de boete niet eerder in gebreke heeft gesteld en uit de proceshouding van de Reclassering blijkt dat zij bestreed dat zij de boete verschuldigd was en aanmaning nutteloos zou zijn,
- € 371.500,-; dat is 743 x € 500,- per dag, waarbij 743 het aantal dagen is dat de overtreding (niet-nakoming) van de vaststellingsovereenkomst na 18 mei 2021 voortduurde tot op 30 mei 2023; het hof merkt daarbij op dat [appellant] geen betaling van wettelijke rente heeft gevorderd over de boetebedragen van € 500,- die leiden tot dat bedrag.
€ 35.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, al dan niet na gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst,
de vordering onder IIIoverweegt het hof het volgende.
Schending van artikel 1.1 vaststellingsovereenkomst
- De door de Reclassering gestelde schendingen van het contactverbod, opgesomd in de akte van de Reclassering van 13 februari 2024 onder 19, 20 en 21, heeft de Reclassering, in het licht van de betwisting daarvan door [appellant] , onvoldoende onderbouwd.
- De Reclassering heeft gewezen op drie e-mails van [appellant] aan de Functionaris Gegevensbescherming van de Reclassering. Die drie e-mails zijn niet in strijd met artikel 1.2, omdat deze e-mails verzoeken om inzage in zijn persoonsgegevens betreffen die zijn gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
: "Uit de gang van zaken blijkt overduidelijk dat bepaalde medewerkers van de reclassering mij willens en wetens kapot wilden maken". [appellant] heeft niet betwist dat hij die uitspraak heeft gedaan. Die uitspraak kwalificeert naar het oordeel van het hof als een schending van artikel 1.10 van de vaststellingsovereenkomst. Dat leidt ertoe dat [appellant] op grond van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst voor deze schending € 5.000,- aan boete is verschuldigd.
- De Reclassering had de nakoming van artikel 1.3 in haar eigen macht en is ondanks sommaties de vaststellingsovereenkomst niet tijdig nagekomen.
- [appellant] heeft zelf ook een aantal keren de vaststellingsovereenkomst geschonden en is daar ook op gewezen door de Reclassering. Voor die schendingen moet hij weliswaar ook een boete betalen, maar die boete bestaat telkens uit een eenmalig bedrag, waardoor die niet verder is opgelopen.
Vordering tot (terug)betaling van € 35.000,- (Vordering IV van de Reclassering)
- Dat sprake is van wanprestatie door [appellant] (doordat hij zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen), is weliswaar juist, maar dit kan niet tot toewijzing van de vordering leiden alleen al omdat de Reclassering niet heeft gesteld dat zij door die wanprestatie (€ 35.000,- aan) schade heeft geleden.
- Voor de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen van [appellant] , naast de wanprestatie, heeft de Reclassering onvoldoende gesteld.
- Voor de conclusie dat sprake is van bedrog door [appellant] heeft de Reclassering ook onvoldoende gesteld. De (door [appellant] betwiste) stellingen van de Reclassering zijn voor die conclusie onvoldoende. Kort gezegd, heeft de Reclassering gesteld dat [appellant] er tegenover de Reclassering opzettelijk over heeft gezwegen dat hij vóór het tekenen van de vaststellingsovereenkomst aan zijn ex-vrouw heeft bericht over de schadevergoeding die de Reclassering hem zou betalen, terwijl hij wist of behoorde te weten dat dit voor de Reclassering van belang was voor de vraag of zij bereid was hem een vergoeding te betalen. Voorts heeft de Reclassering gesteld dat, had zij daarvan geweten, dan was zij de vaststellingsovereenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden aangegaan. Deze gestelde feiten zijn, mede in het licht van de andere redenen om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan, van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat de Reclassering door het verzwijgen ervan, als al moet worden aangenomen dat [appellant] dit opzettelijk deed en verplicht was om dat mee te delen, is bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. Dat vernietiging van de vaststellingsovereenkomst in artikel 1.12 van die overeenkomst is uitgesloten, maar dat deze uitsluiting op grond van artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in het geval van bedrog niet geldig is, is dan niet meer van belang.
- Voor de conclusie dat sprake is van nadeelsopheffing op grond van dwaling heeft de Reclassering gewezen op dezelfde stellingen als die zij noemde ter onderbouwing van het bedrog. Laatstgenoemde stellingen zijn ook onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat sprake zou moeten zijn van dergelijke nadeelsopheffing.
de vordering onder fvan [appellant] en
de vordering onder Vvan de Reclassering overweegt het hof het volgende. Omdat [appellant] en de Reclassering allebei voor een deel gelijk en een deel ongelijk krijgen, zal het hof bepalen dat zij allebei hun eigen kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof moeten betalen en ook hun eventuele nakosten.
Uitvoerbaarheid