ECLI:NL:GHARL:2025:416

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.337.816/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolggeschil over levering van aandeel in pand na uittreding uit de maatschap

In deze zaak heeft [appellant], ex-maat van de maatschap ‘de Watersnip’, hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had [appellant] veroordeeld tot medewerking aan de levering van zijn aandeel in het pand van de maatschap na zijn uittreden. De procedure is gestart na een reeks geschillen over de afwikkeling van de maatschap, die zijn oorsprong vindt in de opzegging van [appellant] in 2016. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellant] zijn medewerking aan de levering moest verlenen, en dat het vonnis in de plaats kon treden van die medewerking indien hij deze niet verleende. Het hof heeft in zijn arrest van 14 januari 2025 geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant] geen doel treft. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de beslissingen die in de plaats treden van de levering van het registergoed. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten. De zaak illustreert de complexiteit van geschillen rondom de afwikkeling van maatschappen en de juridische verplichtingen van de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.816/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 291551
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.H.P. van de Venne uit Zutphen,
tegen

1.Maatschap ‘de Watersnip’,

gevestigd in Deventer, en haar maten
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
3.
[geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats2] ,
4.
[geïntimeerde4],
die woont in [woonplaats3] ,
5.
[geïntimeerde5],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerders in hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers,
hierna te noemen:
de maatschap c.s.
advocaat: mr. S.W. Vos uit Deventer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank) op 24 mei 2023 en op 30 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 30 januari 2024;
  • de memorie van grieven van 30 april 2024;
  • de memorie van antwoord (met producties) van 5 juli 2024.
1.2
Bij rolverwijzing van 23 juli 2024 is [appellant] in de gelegenheid gesteld bij akte op de producties bij de memorie van antwoord te reageren. Van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
1.3
Partijen hebben op 20 augustus 2024 arrest gevraagd en daartoe de procesdossiers aan het hof verstrekt.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] is ex-maat van de maatschap. Over de afwikkeling van de maatschap na zijn uittreden zijn diverse geschillen ontstaan. Deze procedure heeft betrekking op de overdracht van het aandeel van [appellant] in het pand van de maatschap. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de daarvoor noodzakelijke akte en heeft het vonnis in de plaats gesteld van die medewerking als [appellant] die niet verleent.
[appellant] vecht die veroordeling – die inmiddels is geeffectueerd – niet expliciet aan, maar hij is het niet eens met de verwerping van zijn bevoegdheidsincident en de daarop gevolgde kostenveroordeling, en evenmin met de kostenveroordeling in de hoofdzaak en met de vertragingsschade van € 6.000,- tot betaling waarvan de rechtbank hem verder veroordeeld heeft.
2.2
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft. Dat zal hierna worden uitgelegd, nadat eerst de relevante feiten zijn geschetst.

3.De feiten

3.1
[appellant] was vanaf 2006 een van de maten van de maatschap, die tot doel heeft, kortweg, de exploitatie van het bedrijfsgebouw ‘De Watersnip’, gelegen aan de Hunneperweg 2 in Deventer.
3.2
De maatschapsakte is op 10 februari 2015 opnieuw notarieel vastgelegd vanwege een wijziging in de samenstelling van de maatschap. Deze akte bevat in artikel 21 een bindend-adviesclausule, inhoudende dat alle geschillen die uit de akte of daarmee samenhangende nadere overeenkomsten aan een commissie van drie deskundigen worden voorgelegd.
3.3
[appellant] heeft de maatschap opgezegd tegen eind 2016. De andere maten hebben gebruikgemaakt van het recht de maatschap voort te zetten.
3.4
De maatschapsakte bepaalt in artikel 13 lid 5 onder d. dat registergoederen onverwijld aan de voortzettende maten moeten worden geleverd.
3.5
Over de financiële afwikkeling van de maatschap zijn diverse geschillen gerezen. Partijen zijn in 2017 overeengekomen die geschillen, in afwijking van genoemd artikel 21 van de maatschapsakte, aan de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, voor te leggen op voet van artikel 96 Rv, zonder recht van hoger beroep.
3.6
Die kantonrechter heeft bij vonnis van 11 november 2020 de maatschap c.s. grotendeels in het gelijk gesteld. Een volledige afrekening heeft de kantonrechter niet opgesteld, omdat een daartoe strekkende vordering niet voorlag.
3.7
[appellant] heeft zich niet bij deze uitspraak neer willen leggen en heeft, onder meer, tevergeefs geprobeerd dat vonnis te laten wijzigen.
3.8
De door de maatschap ingeschakelde notaris, mr. E.S.J. Opbroek te Deventer, heeft een concept akte van verdeling opgesteld waarbij het aandeel van [appellant] in het pand ‘De Watersnip’ en de bijbehorende parkeerplaats wordt toebedeeld aan de maatschap. Op die afwikkeling had ook [appellant] aangedrongen.
3.9
In de (concept) akte is opgenomen dat de vergoeding die de maatschap daarvoor moet betalen € 207.500 bedraagt en dat die vergoeding door de maatschap door interne verrekening is voldaan, waarvoor [appellant] finale kwijting verleent.
3.1
[appellant] heeft geweigerd om deze finale kwijting te verlenen. In een mail van 9 december 2022 aan de notaris heeft hij aanspraak gemaakt op diverse hoge boetebedragen die volgens hem door de maatschap c.s. waren verbeurd en die volgens hem door de notaris in de afrekening hadden moeten worden opgenomen.
3.11
Op 13 december 2022 heeft de maatschap [appellant] gesommeerd om voor het eind van het jaar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de onroerende zaak en aangezegd aanspraak te maken op schadevergoeding. [appellant] heeft niet voldaan aan de verzoeken van de notaris die zagen op die levering.
3.12
De rechtbank heeft op in het tussenvonnis van 25 mei 2023 het beroep van [appellant] op niet-ontvankelijkheid afgewezen en heeft in de hoofdzaak een mondelinge behandeling gelast. Vervolgens heeft de rechtbank [appellant] in een mondeling eindvonnis van 30 oktober 2023 veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte waarbij ‘De Watersnip’ wordt toebedeeld aan de maatschap c.s., en heeft bepaald dat het eindvonnis zo nodig in de plaats treedt van die medewerking.
3.13
De maatschap c.s. hebben dit vonnis laten betekenen en de notaris heeft, met gebruikmaking van dit vonnis, de akte tot levering van het aandeel van [appellant] in ‘De Watersnip’ gepasseerd op 14 december 2023.

4.Het oordeel van het hof

De omvang van het hoger beroep
4.1
[appellant] heeft tegen de vonnissen twee romeins genummerde bezwaren (grieven) geformuleerd, en een ongenummerd bezwaar dat ziet op de proceskostenveroordeling in het eindvonnis.
4.2
De eerste grief ziet op het vonnis in het incident. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn ontvankelijkheidsverweer(wegens onbevoegdheid) op onjuiste gronden heeft verworpen en keert zich tegen de proceskostenveroordeling in het incident en de daarop gevolgde beslissing in de hoofdzaak.
De tweede grief richt zich tegen de veroordeling tot schadevergoeding van € 6.000. Deze schadevergoeding heeft betrekking op het hogere tarief van de overdrachtsbelasting in 2023 ten opzichte van 2022, dat de maatschap c.s. als gevolg van de vertraging in de levering van het aandeel in ‘de Watersnip’ verschuldigd was.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.3
De maatschap c.s. hebben betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 3:301 lid BW waarin is bepaald dat hoger beroep tegen een uitspraak die in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte (als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW) op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
4.4
Het staat vast dat de rechtbank een dergelijke veroordeling heeft gegeven en dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dat kan echter slechts ten dele leiden tot honorering van dit standpunt van de maatschap c.s. Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 3:301 lid 2 BW namelijk een beperkte strekking, mede gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid. Het niet of niet tijdig inschrijven van het rechtsmiddel in de registers leidt slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Daaronder vallen niet de door [appellant] aangevochten proceskostenveroordelingen en de veroordeling tot schadevergoeding.
4.5
De eerste grief keert zich echter ook tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bevoegd was om over de vordering te oordelen. Dat oordeel is onlosmakelijk verbonden met de veroordeling tot medewerking en de daaraan verbonden indeplaatsstelling van het vonnis. Verder vordert [appellant] in zijn petitum de integrale vernietiging van beide vonnissen en het afwijzen van de vorderingen van de maatschap c.s. Maar uitsluitend voor zover die vordering in hoger beroep ook betrekking heeft op de indeplaatsstelling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De proceskosten in het incident en de daarop gevolgde beslissing in de hoofdzaak
4.6
[appellant] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd was, gelet op de bindend-adviesclausule die in de maatschapsakte is opgenomen. Volgens hem was de afspraak om de geschillen aan de kantonrechter in Zutphen voor te leggen uitgewerkt nadat de kantonrechter uitspraak had gedaan en moesten nieuwe geschilpunten weer aan de nog te benoemen bindend adviseurs worden voorgelegd.
4.7
Evenals de rechtbank is het hof dat niet met [appellant] eens en schaart zich achter hetgeen zij in rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis van 24 mei 2023 heeft overwogen. De vordering van de maatschap betreft geen nieuwe geschilpunten, maar is grotendeels een sequeel van de eerdere procedure bij de kantonrechter, met trekken van een executiegeschil. De gevorderde medewerking van [appellant] aan de akte van levering en de indeplaatsstelling van die medewerking door een rechterlijke uitspraak is in een bindend-adviesprocedure ook niet af te dwingen. De rechtbank heeft dan ook terecht de incidentele vordering van [appellant] afgewezen en hem in de kosten van het incident veroordeeld.
De vordering tot vergoeding van vertragingsschade
4.8
Tegen de vordering tot vergoeding van vertragingsschade heeft [appellant] bij de rechtbank geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat de rechtbank deze vordering als verder onbetwist heeft toegewezen. In hoger beroep voert [appellant] alsnog verweer dat erop neerkomt dat de notaris ook zonder dat hij instemde met de verrekening, zijn aandeel in het onroerend goed aan de maatschap had kunnen leveren, dan wel dat de maatschap c.s. een andere notaris hadden moeten aanzoeken of actie tegen de notaris hadden moeten ondernemen om de levering zonder die instemming van [appellant] toch doorgang te laten vinden.
4.9
Het hof onderschrijft die redenering niet. De levering van het aandeel in het onroerend goed en de verrekening hangen ten nauwste met elkaar samen. Immers, tegenover het recht op overname door de niet opzeggende maten staat het recht van de opzeggende maat tot uitkering van zijn kapitaal (artikel 15 van de maatschapsakte). Over de hoogte van dat kapitaal zijn in de loop van de procedure bij de kantonrechter te Zutphen afspraken gemaakt. Verder volgen uit dat vonnis dan wel de in die procedure getroffen regelingen enkele verrekenposten, die zijn opgenomen in de interne verrekening waarnaar de notaris in de (concept) akte van levering heeft verwezen. Dat de notaris, alvorens deze akte te passeren, instemming van [appellant] wenste met die verrekening, is alleszins begrijpelijk. Die instemming heeft [appellant] niet willen verlenen. Sterker nog, hij heeft op 9 december 2023 nog gevorderd dat een zeer forse nieuwe boeteclaim in de verrekening zou worden betrokken.
Dat wordt niet anders doordat de maatschap c.s. in de vervolgens bij de rechtbank ingestelde procedure - nadat [appellant] volhard had in zijn weigering - aanvankelijk vorderde dat [appellant] een algehele finale kwijting aan de maatschap c.s. verleende. Immers, [appellant] had gevolg moeten geven aan de sommatie om de door de notaris verlangde kwijting te verlenen die zag op de verrekeningsverklaring, zodat de levering uiterlijk 31 december 2022 had kunnen plaatsvinden. Daarbij had [appellant] desnoods zijn rechten op de door hem gepretendeerde boetebedragen kunnen voorbehouden.
4.1
Door niet op de sommatie van 13 december 2022 in te gaan, is [appellant] in verzuim geraakt en is hij schadeplichtig jegens de maatschap c.s., die aanspraak kunnen maken op de vertragingsschade omdat per 1 januari 2023 het tarief was verhoogd van de overdrachtsbelasting die zij verschuldigd waren bij de overname van het aandeel van [appellant] .
4.11
[appellant] heeft subsidiair betoogd dat de maatschap c.s. deze schade op een te hoog bedrag hebben gesteld. Volgens hem moet de overdrachtsbelasting geheven worden over de in de akte opgenomen koopprijs, waarbij volgens hem het nadeel van de maatschap op € 4.950,- moet worden gesteld, wat correspondeert met het percentage van 2,4 % (de verhoging van de overdrachtsbelasting) over de koopprijs van € 207.500,-.
4.12
De maatschap c.s. hebben de akte van overdracht overgelegd, waarin is opgenomen dat de overdrachtsbelasting van 10,4 % is afgedragen door de maatschap c.s. over de getaxeerde waarde van het aandeel, dat neerkomt op € 250.000,-. Die getaxeerde waarde is neergelegd in het vonnis van de kantonrechter te Zutphen. De maatschap c.s. hebben verwezen naar artikel 9 van de Wet belastingen van rechtsverkeer, waaruit volgt dat de maatstaf van de heffing van de overdrachtsbelasting de waarde in het economisch verkeer is van de verkregen onroerende zaak op het moment van verkrijging, dan wel de hogere daarvoor bedongen tegenprestatie. De notaris heeft aangeknoopt bij de getaxeerde waarde voor de bepaling van de overdrachtsbepaling. Dat de tegenprestatie (de overnamesom) lager was dan de getaxeerde waarde, betekent dus niet dat daarmee ook alleen over die lagere overnamesom overdrachtsbelasting verschuldigd is. [appellant] heeft niet betoogd dat de waarde in het economisch verkeer van zijn aandeel in de onroerende zaak op het moment van de overdracht minder bedroeg dan de getaxeerde waarde waarnaar de notaris heeft verwezen.
Ook de subsidiaire stelling van [appellant] snijdt dus geen hout.
De slotsom
4.13
De beide genummerde grieven van [appellant] treffen geen doel. Daarmee is ook het lot bezegeld van zijn ongenummerde grief dat de proceskostenveroordeling in het eindvonnis anders had moeten luiden.
4.14
Het hof zal, voor zover [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep, de aangevallen vonnissen bekrachtigen en [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
Deze proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dat zich keert tegen de beslissingen onder 4.1 en 4.2 van het eindvonnis van 30 oktober 2023 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, en de beslissingen uit het tussenvonnis van 6 september 2023 die daaraan ten grondslag liggen;
5.2
bekrachtigt beide hiervoor genoemde vonnissen voor zover aan hoger beroep onderworpen;
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de maatschap c.s.;
  • € 798,- aan griffierecht;
  • € 858,- aan salaris van de advocaat van de maatschap c.s. (1 procespunt x appeltarief I);
5.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.