ECLI:NL:GHARL:2025:4139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
200.351.466/01 en 200.351.466/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en gezag over minderjarigen met internationaal karakter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de echtscheiding tussen hem en zijn vrouw werd uitgesproken en de vrouw alleen met het gezag over de minderjarige kinderen werd belast. De man, die de Israëlische nationaliteit heeft, en de vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn in 2005 getrouwd en hebben vier kinderen. De vrouw is in juli 2022 met de kinderen naar Nederland verhuisd, terwijl de man in Israël blijft wonen. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, wat door de man wordt betwist. De man heeft in hoger beroep tien grieven ingediend, waaronder klachten over het procesverloop en de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de echtscheiding en het gezag, en dat de echtscheiding terecht is uitgesproken. Het hof heeft echter de uitvoerbaarheid van de gezagsbeslissing geschorst en de raad voor de kinderbescherming verzocht om nader onderzoek te doen naar de situatie van de kinderen en de ouders. De raad moet uiterlijk op 1 januari 2026 rapporteren en adviseren, waarna het hof verder zal beslissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.351.466/01 en 200.351.466/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 190198)
beschikking van 3 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[verweerster](de vrouw),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 januari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, met bijlage(n), ingekomen op 19 februari 2025;
- een journaalbericht namens de man van 6 maart 2025 met bijlage(n);
- een brief namens de man van 18 maart 2025 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een tweetal journaalberichten namens de man van 30 mei 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 3 juni 2025 met bijlage(n).
2.2.
De hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben op 2 juni 2025 ieder afzonderlijk gesproken met de voorzitter en de griffier van het hof. De voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling een korte samenvatting van de inhoud van deze gesprekken gegeven.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Hebreeuwse taal, tolknummer [nummer1] ;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- een vertegenwoordiger van de raad.
Mr. Loonstein heeft mede aan de hand van pleitaantekeningen het woord gevoerd.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2005 getrouwd in de gemeente [de gemeente1] .
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [woonplaats1] (Israël);
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2015 te [woonplaats1] (Israël), en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2021 te [plaats2] (Israël).
3.2.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Israëlische nationaliteit. De kinderen hebben zowel de Israëlische als de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
Partijen woonden tot 6 juli 2022 met de kinderen in Israël. De vrouw is op 6 juli 2022 met [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] naar Nederland vertrokken en sindsdien wonen zij in Nederland. [de minderjarige1] woont bij de man in Israël.
3.4.
Bij beschikking van 13 november 2023 van het gerechtshof Den Haag is het verzoek van de man tot teruggeleiding van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] naar Israël afgewezen. Het hof heeft in die beschikking overwogen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen met ingang van 6 juli 2022 vanuit Israël is verplaatst naar Nederland.
3.5.
De vrouw heeft op 5 juli 2023 bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
3.6.
Bij beschikking van de voorlopige voorzieningenrechter van 5 januari 2024 zijn [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] - voor zover hier van belang - voorlopig, voor de duur van de echtscheidingsprocedure, toevertrouwd aan de vrouw. Het zelfstandige verzoek van de man over de (bel)contactmomenten en de verdeling van de vakanties is afgewezen.
3.7.
Op 19 november 2024 heeft de man een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend rechter, waardoor de geplande mondelinge behandeling op diezelfde dag niet is doorgegaan. Bij beslissing van 17 december 2024 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is het verzoek tot wraking afgewezen.
3.8.
De rechtbank heeft vervolgens op 7 januari 2025 de mondelinge behandeling bepaald op 22 januari 2025 om 11:00 uur. De man heeft om uitstel van die mondelinge behandeling verzocht. Dat verzoek is afgewezen. Een paar minuten voor aanvang van de mondelinge behandeling op 22 januari 2025 heeft de man opnieuw een wrakingsverzoek ingediend. De meervoudige wrakingskamer van de rechtbank heeft op diezelfde dag het verzoek tot wraking schriftelijk afgewezen en heeft bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen. Aangezien de procedure - zoals ook blijkt uit de beslissing van wrakingskamer - werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking, is de rechtbank diezelfde dag alsnog overgegaan tot de mondelinge behandeling van de voorliggende verzoeken. Daarbij zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en een vertegenwoordiger van de raad.
De man en zijn advocaat zijn niet verschenen.
3.9.
De rechtbank heeft op 22 januari 2025 op grond van artikel 29a eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan met betrekking tot de echtscheiding en het gezag. De rechtbank heeft in deze beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de vrouw voortaan alleen met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zal zijn belast, voor zover haar bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten. Deze beschikking is, behoudens de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgesteld op 29 januari 2025.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man komt met tien grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking van 22 januari 2025. De grieven zien op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, het procesverloop van de procedure in eerste aanleg, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de echtscheiding en het gezag, het toepasselijke recht, de ontvankelijkheid van de vrouw en de beslissing over het gezag. De man verzoekt het hof:
in het incident (200.351.466/02)
- de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking van
22 januari 2025 te bevelen;
in de hoofdzaak (200.351.466/01)
- de bestreden beschikking van 22 januari 2025 te vernietigen, alsook zichzelf onbevoegd te verklaren, althans de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in ieder geval de (neven)verzoeken van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.
4.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om de man in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep en het verzoek tot schorsing af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Procedureel
Het beginsel van hoor en wederhoor (grief 1 en 9)
5.1.
Voor zover de man klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in het bijzonder over het niet in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor, heeft hij in hoger beroep geen belang bij behandeling van zijn klacht.
Het hoger beroep dient er namelijk mede toe eventuele omissies of misslagen, die zich hebben voorgedaan in eerste aanleg, te kunnen herstellen. De man heeft in hoger beroep de zaak geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten en zijn inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Het hof heeft de man en zijn advocaat gehoord. De klacht van de man blijft daarom zonder verdere gevolgen.
Dat de man en zijn advocaat niet hadden verwacht dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 22 januari 2025 op dezelfde dag, direct na de uitspraak van de wrakingskamer, zou plaatsvinden en daarom niet aanwezig waren tijdens die mondelinge behandeling, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.2.
Voor zover de man stelt dat het beginsel van hoor en wederhoor ook is geschonden, doordat de mondelinge behandeling op een extreem korte termijn is vastgesteld en/of doordat de verzoeken van de man om schriftelijk te kunnen reageren op (na het inleidend verzoekschrift) ingediende aanvullingen/wijzigingen zonder een voldoende motivering zijn afgewezen, overweegt het hof dat bedoelde aanvullingen/wijzigingen zien op de door de rechtbank aangehouden verdelingsprocedure. Deze procedure ligt in dit hoger beroep niet ter beoordeling aan het hof voor.
Spoedeisend belang ex artikel 29a lid 5 Rv (grief 2)
5.3.
De man stelt dat de rechtbank niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom er een spoedeisend belang bij het uitspreken van de echtscheiding is. Hij wijst erop dat een echtscheiding nimmer kan vallen onder het vijfde lid van artikel 29a Rv, aangezien de echtscheiding pas definitief is als de betreffende uitspraak onherroepelijk is en ingeschreven in het daartoe bestemde register.
5.4.
Het hof is het met de man eens dat er vraagtekens zijn te plaatsen bij de noodzaak om deze kwestie aan te merken als een situatie, bedoeld in 29a lid 5 Rv, waarbij de schriftelijke uitspraak vanwege een spoedeisend belang niet afgewacht zou kunnen worden en dus direct ter zitting uitspraak is gedaan, maar nu de wet daaraan geen rechtgevolgen verbindt zal het hof deze grief verder niet bespreken.
Uitspraak niet in proces verbaal (grief 4)
5.5.
De man stelt dat de mondelinge uitspraak in strijd met artikel 29a Rv niet in een proces-verbaal is vastgelegd, althans dat het proces-verbaal niet binnen twee weken na de mondelinge behandeling in afschrift aan partijen ter beschikking is gesteld.
5.6.
Ook deze vierde grief van de man zal het hof verder onbesproken laten nu - anders dan de man heeft gesteld – vastlegging van de uitspraak in een proces-verbaal in dit geval geen vereiste is.
De rechtbank heeft conform lid 6 van artikel 29a Rv een volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak ter beschikking van partijen gesteld. De mondelinge uitspraak is vastgelegd en schriftelijk uitgewerkt op 29 januari 2025 en derhalve binnen de wettelijke termijn van twee weken na de mondelinge uitspraak.
Ten aanzien van de echtscheiding
De rechtsmacht en toepasselijk recht ten aanzien van de echtscheiding (grief 5)
5.7.
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat de man de Israëlische nationaliteit heeft. Het verzoekschrift van de vrouw is ingediend na 1 augustus 2022. Daarom is Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) van toepassing.
Net als de rechtbank is het hof, na eigen onderzoek en op dezelfde gronden, van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te beslissen over de echtscheiding. De vrouw heeft op 6 juli 2022 Israël verlaten en staat sinds 12 juli 2022 ingeschreven in de gemeente [de gemeente2] . De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en het hof stelt vast dat de vrouw – anders dan de man stelt – ten tijde van het indienen van het verzoekschrift op 5 juli 2023 in Nederland verbleef en dat zij sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift ook haar gewone verblijfplaats in Nederland had, hetgeen overigens nog steeds het geval is. De man heeft weliswaar betwist dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland had, maar uit de feiten en omstandigheden zoals ook uiteengezet in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 13 november 2024 in de rechtsoverwegingen 5.18 tot en met 5.21 concludeert het hof dat haar verblijf in Nederland niet toevallig en van tijdelijke aard was maar dat zij naar Nederland is gekomen om zich in Nederland te vestigen. Dit betekent dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding (artikel 3 onder vi Brussel II-ter).
5.8.
Op grond van artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal het hof bij de
beoordeling van het verzoek tot echtscheiding, het Nederlands recht toepassen. Dit zou slechts anders zijn in een situatie waarin de echtgenoten een gezamenlijke buitenlandse nationaliteit hebben en a) door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan, althans een keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven of b) door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Daarvan is in het geval van partijen geen sprake.
Ontbreken van het ouderschapsplan (grief 6)
5.9.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Indien het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, kan op grond van het zesde lid van genoemd artikel worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.
5.10.
Partijen hebben geen ouderschapsplan opgesteld en overgelegd. Gelet op de onderlinge verstandhouding tussen partijen is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan overleggen, zodat zij kan worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
De inhoudelijke beoordeling (grief 10)
5.11.
Op grond van artikel 1:151 BW kan de echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten worden uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, staat tussen partijen niet ter discussie. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat partijen al drie jaar niet meer samenleven en geen contact meer met elkaar hebben. De man en de vrouw willen geen van beiden de samenleving hervatten. Het hof is van oordeel dat hiermee voldoende vaststaat dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is daarom door de rechtbank op juiste gronden toegewezen, zodat het hof de bestreden beschikking op dat punt zal bekrachtigen.
Ten aanzien van het gezag
De rechtsmacht en toepasselijk recht ten aanzien van het gezag (grief 7)
5.13.
Het gezag is een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid en valt daarmee onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Brussel II-ter). Artikel 7 lid 1 van de Verordening Brussel II-ter rechtsmacht bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
5.14.
De man blijft betwisten dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Hij stelt dat partijen een overeenkomst hadden, op basis waarvan de vrouw alleen tijdelijk met de kinderen in Nederland zou verblijven. Het hof volgt de man hierin niet.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is ten aanzien van deze kwestie reeds beslist door het Gerechtshof Den Haag in de beschikking van 13 november 2023. Daarin is overwogen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is en op welke gronden het hof tot dat oordeel is gekomen (r.o. 5.16 t/m 5.23). Nadien is dit oordeel door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog herhaald bij beschikking van 13 augustus 2024 (r.o. 5.1). Deze oordelen hebben kracht van gewijsde. Het hof moet er dan ook van uitgaan dat [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] vanaf 6 juli 2022 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Omdat de kinderen ten tijde van het inleiden van de procedure in eerste aanleg hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, waar zij overigens ook nu nog wonen, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 van de Verordening Brussel II-ter rechtsmacht toe om over het gezag te oordelen.
5.15.
Artikel 15, eerste lid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) brengt mee dat de bevoegde rechter hierbij het eigen recht toepast, zijnde het Nederlands recht.
Litispendentie (grief 7)
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op 18 mei 2023, dus voordat de vrouw haar verzoekschrift in onderhavige procedure bij de rechtbank heeft ingediend, een procedure omtrent het ouderlijk gezag aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank in [woonplaats1] in Israël. De rechtbank in Israël heeft nog geen uitspraak gedaan. Er lopen dus twee procedures over het ouderlijk gezag parallel aan elkaar.
Het hof wijst erop dat er geen bilateraal of multilateraal verdrag (tussen Nederland en Israël) is dat voorziet in een regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken in kwesties zoals deze en dat daarom moet worden teruggevallen op de algemene litispendentiebepaling van artikel 12 Rv. Voor zover de man stelt dat de rechtbank de beslissing over het gezag in ieder geval had moet aanhouden in afwachting van de beslissing van de eerder aangezochte Israëlische rechtbank, overweegt het hof, met verwijzing naar de twee uitspraken van de Hoge Raad van 29 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1265 en ECLI:NL:HR:2023:1266), dat de rechter op grond van artikel 12, eerste zin, Rv in gevallen als de onderhavige de behandeling van de zaak kan aanhouden, maar daartoe niet verplicht is. De rechtbank heeft zijn oordeel op dit punt ook afdoende gemotiveerd. Zo heeft de rechtbank voor haar beslissing om de zaak niet aan te houden onder meer overwogen dat een beslissing van de Israëlische rechtbank over het gezag niet op grond van een verdrag of verordening voor erkenning en/of tenuitvoerlegging vatbaar is in Nederland, zodat een dergelijke beslissing in Israël vervolgens in Nederland ook weer tot een procedure zal leiden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er veel onduidelijkheid bestaat over (het verloop van) de procedure in Israël, terwijl het mogelijk ook zo is dat de Israëlische rechtbank de uitkomst van de onderhavige procedure in Nederland nu afwacht. Het is daarom zeer de vraag of er een (inhoudelijke) beslissing valt te verwachten in Israël en zo ja, wanneer. De rechtbank heeft het van groot belang geacht dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid ontstaat over het gezag, waardoor ook (meer) rust komt voor de kinderen. Het hof volgt de rechtbank in deze overwegingen en komt net als de rechtbank tot het oordeel dat de beslissing in deze zaak niet dient te worden aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechtbank in Israël.
De uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de gezagsvoorziening (grief 3)
5.17.
De man stelt in zijn derde grief dat de beschikking (behoudens de echtscheiding) ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Hij wijst er daarbij op dat de rechter kennelijk geen acht heeft geslagen op de inhoud van artikel 1:253p lid 2 BW.
5.18.
Het door de man genoemde artikellid luidt als volgt:
Na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed begint het gezag nochtans niet voordat de beschikking houdende ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof stelt vast dat deze bepaling op zichzelf niet in de weg staat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gezagsbeslissing. Dit brengt echter niet mee dat deze uitvoerbaarverklaring bij voorraad al werking heeft, zolang de echtscheiding niet is ingeschreven. Nu dit laatste nog niet is gebeurd, is de uitvoerbaarverklaring bij voorraad nog niet van kracht en hebben partijen dus nog steeds gezamenlijk het gezag over de kinderen.
5.19.
Omdat, zoals hierna overwogen, de raad zal worden verzocht om een onderzoek te doen inzake het gezag en de echtscheiding mogelijk wordt ingeschreven voordat het hof een (eind)beslissing over het gezag neemt, waarna de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wel van kracht wordt, ziet het hof evenwel tevens aanleiding die uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen.
Inhoudelijk oordeel/ het raadsonderzoek (grief 8)
5.20.
Op grond van artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan een van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.21.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking -zakelijk weergegeven- overwogen dat er sprake is van een zorgelijke situatie. Partijen zijn het fundamenteel oneens over de vraag in welk land de kinderen verder moeten opgroeien, hetgeen heeft geleid tot meerdere rechtszaken in zowel Nederland als Israël. De verstandhouding tussen partijen is slecht en zij kunnen niet meer met elkaar communiceren. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de man (voornamelijk door zijn eigen toedoen) op geen enkele wijze meer betrokken is in het leven van de kinderen en dat hij ook geen uitvoering geeft aan zijn gezag. Inzet van diverse hulpverlenende instanties om de verstandhouding en de communicatie tussen partijen te verbeteren is vruchteloos gebleven. Hierbij speelt dat de man zich onbereikbaar opstelt, waardoor de hulpverlening, die de kinderen dringend nodig hebben, niet van de grond komt. De vrouw heeft driemaal in kortgeding vervangende toestemming gevorderd (in augustus 2024, in juni 2024 en januari 2025) voor onder meer het inzetten van hulpverlening en voor het verkrijgen van identiteitsbewijzen voor de kinderen. Doordat de man geen toestemming gaf voor hulpverlening vanuit [naam1] vinden er geen belmomenten meer plaats.
5.22.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw bang is voor ontvoering van de kinderen door de man en dat zij ook vreest voor haar leven. Dit laatste omdat de man recent een levensverzekering op haar leven heeft afgesloten in Israël en er sindsdien allerlei merkwaardige dingen voorvallen. Ten tijde van de beslissing van de rechtbank verbleven de vrouw en de kinderen noodgedwongen al enige tijd op een geheime locatie. De kinderen waren daardoor uit hun vertrouwde omgeving gehaald en konden vanwege veiligheidsredenen ook niet naar school. Deze omstandigheden vergen veel van de draagkracht van de vrouw, hetgeen ook zijn weerslag heeft op de kinderen. Gelet hierop en op alles wat de kinderen hebben meegemaakt en nog meemaken heeft de rechtbank overwogen het in het belang van de kinderen noodzakelijk te achten dat er rust en duidelijkheid komt. Toewijzing van het verzoek tot eenhoofdig gezag draagt hieraan bij, zo overwoog de rechtbank.
5.23.
De man stelt in zijn achtste grief dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar het gezag. Hij stelt dat de rechtbank enkel en alleen op het verhaal van de vrouw is afgegaan in zijn beslissing om de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten. De man heeft de stellingen van de vrouw in hoger beroep betwist en zich op het standpunt gesteld dat er geen enkele aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat aan de ouders gezamenlijk het gezag toekomt over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . De man verzoekt het hof het verzoek van de vouw om haar alleen te belasten met het gezag over de kinderen alsnog af te wijzen. Opmerkelijk is dat de man in Israël zelf een procedure is gestart om het eenhoofdig gezag over alle vier kinderen van partijen te verkrijgen. Desgevraagd heeft de man ter zitting van het hof verklaard dat hij vindt dat partijen wel in staat moeten worden geacht om in het belang van de kinderen met elkaar het gezag te houden. Duidelijk is dat de man het belangrijk vindt dat hij betrokken blijft bij belangrijke beslissingen over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . Voor de man is verder onbegrijpelijk dat hij de kinderen niet mag zien.
5.24.
De vrouw blijft van mening dat zij alleen met het gezag over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] belast moet worden. De verstandhouding tussen de ouders is slecht en de vrouw stelt dat zij door de instandhouding van het gezamenlijk gezag ernstig gehinderd wordt in de uitvoering van de dagelijkse zorg voor de kinderen. De vrouw maakt zich zorgen over de (procedurele) houding van de man bij de procedure in Israël. Volgens de vrouw staan de processtukken vol leugens. Haar advocaat heeft tijdens de zitting uit de betreffende processtukken geciteerd. Hieruit blijkt dat de man de vrouw als geestesziek bestempelt, iemand die in een sekte zou zitten en de kinderen gevangen houdt in de woning en afgesloten van de wereld. De vrouw staat achter het contactherstel tussen de man en de kinderen. Ook zij ziet dat de kinderen de vader missen, maar zij benadrukt dat uit het door de raad verrichte beschermingsonderzoek blijkt dat contact van de man met de kinderen alleen mogelijk is onder begeleiding en dat de man daaraan niet wil meewerken.
5.25.
Namens de raad is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep opnieuw verklaard dat de raad op dit moment geen eenduidig advies kan geven over het gezag, maar wel bereid is nader onderzoek hiernaar te doen. De raad heeft recent onderzoek gedaan naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat er over de situaties van beide ouders zorgen zijn. Enerzijds missen de kinderen hun vader enorm, anderzijds zijn er zorgen over de gedragingen vanuit de man naar de vrouw (en de kinderen) waarbij mogelijk sprake is van dwingende controle. De raad maakt zich verder zorgen over de forse echtscheidingsstrijd tussen de ouders en over de gevolgen voor de ontwikkeling van de kinderen en betreurt dat het verzoek van de raad om de kinderen onder toezicht te stellen door de kinderrechter onlangs is afgewezen. De raad heeft in zijn onderzoek gezien dat de kinderen de man willen zien en dat de vrouw hieraan mee wilde werken. Er waren echter ook zorgen over de belastbaarheid en de draagkracht van de vrouw en over de vraag of de vrouw het contact met de man (blijvend) gaat stimuleren. De raad vindt dat er meer zicht op de situatie moet komen, voordat advies over het gezag kan worden gegeven.
5.26.
De verhouding tussen partijen en de aanhoudende problematiek zijn ter zitting van het hof uitgebreid besproken. Ook het hof ziet bevestigd dat er sprake is van een zeer ingrijpende situatie en van hardnekkige problematiek tussen de ouders. De ouders vertrouwen elkaar niet, maken elkaar verwijten en kunnen niet op normale wijze gesprekken voeren. Het hof onderkent dat de man veel gezagsbeslissingen heeft tegengehouden en niet heeft meegewerkt aan de hulpverlening voor de kinderen. Ook heeft hij geprobeerd de vrouw op onbehoorlijke wijze te manipuleren, bijvoorbeeld door haar liefdesverklaringen te sturen, terwijl hij al verzoeken bij de rechtbank in Israël had ingediend. Niettemin is de situatie nu zo dat de kinderen al lange tijd in Nederland zitten, zonder contact met de man, terwijl ze daar wel behoefte aan hebben.
Het hof is van oordeel dat het tijd is om te onderzoeken of het, rekening houdend met de hiervoor genoemde en eventuele nadere omstandigheden en gedragingen mogelijk en in het belang van de kinderen is dat de man samen met de vrouw het gezag houdt over de kinderen en op welke manier dat zou kunnen.
5.27.
Gehoord partijen en de raad en gelet op de thans beschikbare informatie acht het hof zich dan ook onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen met betrekking tot de verzochte gezagswijziging. Het hof zal daarom het advies van de raad volgen en de zaak voor wat betreft het gezag aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek te doen naar de vraag of bij handhaving van het gezamenlijk gezag in het onderhavige geval al dan niet een onaanvaardbaar risico zou ontstaan dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, terwijl niet valt te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of dat wijziging van het gezag al dan niet anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk zou zijn, en daarover van advies te dienen.
5.28.
De raad wordt verzocht te rapporteren en te adviseren uiterlijk 1 januari 2026. Na ontvangst van de rapportage en het advies van de raad zullen partijen de gelegenheid hebben om binnen vier weken een schriftelijke reactie in het geding te brengen, waarna het hof in beginsel schriftelijk zal beslissen dan wel, indien het hof dat nodig acht, een nieuwe mondelinge behandeling zal bepalen.
In het incident (200.351.466/02)
5.29.
De man verzoekt het hof de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te bevelen, voor zover het de gezagsbeslissing betreft.
Zoals in r.o. 5.19 overwogen zal het hof dit verzoek toewijzen nu de beslissing omtrent het gezag wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in zaaknummer 200.351.466/02
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 januari 2025, voor zover daarin is beslist dat de vrouw voortaan alleen is belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ;
in zaaknummer 200.351.466/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 januari 2025, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad voor de kinderbescherming om een nader onderzoek in te (doen) stellen als hiervoor onder 5.27 omschreven en daaromtrent
uiterlijk op 1 januari 2026aan het hof te rapporteren en te adviseren, althans schriftelijk bericht te doen over de voortgang van het onderzoek;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport van de raad aan partijen zal toezenden;
bepaalt dat partijen (via hun advocaten) tot
uiterlijk vier wekenna toezending van het rapport van de raad schriftelijk kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof, al dan niet op een gemotiveerd verzoek hiertoe van een van partijen, aanleiding ziet om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.F. Veenstra, mr. C. Coster en mr. N. Meesters - van Luijk, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 3 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.