ECLI:NL:GHARL:2025:3973

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
200.264.965/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en schenkingen in nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil over de legitieme portie van een onterfde zoon in de nalatenschap van zijn vader. De zoon, die in Spanje woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn aanspraak op een legitieme portie van € 736.246,- werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de legitieme portie van de zoon € 12.727,50 bedraagt, na aftrek van schenkingen die hij van zijn vader heeft ontvangen. De zoon betwist deze berekening en stelt dat de legitieme massa hoger is dan door de rechtbank vastgesteld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het hof de feiten en argumenten van beide partijen heeft overwogen. Het hof heeft uiteindelijk de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de stellingen van de zoon over de waarde van de nalatenschap en de schenkingen niet heeft gevolgd. De zoon is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.341.121/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 521620
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in Spanje
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser en gedaagde in voorwaardelijke reconventie
hierna: [de zoon]
advocaat: mr. J.A. Jansens van Gellicum
en
de Stichting Bewind en Executelei
n haar hoedanigheid van executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [naam1]
die is gevestigd in [plaats1] en kantoor houdt in Bussum
die voorwaardelijk hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde en eiser in voorwaardelijke reconventie
hierna: de Executeur
advocaat: mr. C. Boussidi

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[de zoon] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 7 februari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
  • een akte van [de zoon] met nadere producties (producties 89 t/m 91)
  • een brief van de Executeur met bezwaar tegen nog nader ingediende producties door [de zoon]
  • de nog nader ingediende producties door [de zoon] (producties 92 t/m 94)
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 28 april 2025 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
1.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof het bezwaar van de Executeur tegen nog nader ingediende producties door [de zoon] gehonoreerd. Die producties zijn te laat ingediend, op 28 april 2025, ruim na de in artikel 87 lid 6 Rv bepaalde uiterste termijn voor het indienen van stukken. Niet gebleken is van gronden van een goede procesorde die met zich brengen dat de stukken toch toegelaten zouden moeten worden.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak staat centraal hoeveel de legitieme portie van [de zoon] bedraagt als legitimaris in de nalatenschap van zijn vader, [de vader] (hierna: vader).
2.2
In de procedure bij de rechtbank heeft [de zoon] zich op het standpunt gesteld dat zijn legitieme portie € 736.246,- bedraagt. De Executeur heeft als verweer aangevoerd dat [de zoon] geen aanspraak heeft op een legitieme portie, omdat hij van vader bij leven al schenkingen heeft ontvangen die een aanspraak op een legitieme overtreffen.
2.3
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 2 augustus 2023, in haar eindvonnis van 7 februari 2024 bepaald dat de aanspraak van [de zoon] uit hoofde van zijn legitieme portie € 12.727,50 bedraagt en heeft de Executeur veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [de zoon] , met veroordeling van [de zoon] in de proceskosten.
2.4
In hoger beroep wil [de zoon] vernietiging van het eindvonnis en toewijzing alsnog van zijn oorspronkelijke vorderingen.
Onder de voorwaarde dat het hof zal komen tot een hoger bedrag aan legitimaire massa dan de rechtbank heeft vastgesteld, een bedrag van € 213.710,-, vordert de Executeur vernietiging van het vonnis en bepaling door het hof dat de legitimaire aanspraak van [de zoon] nihil bedraagt (wegens door [de zoon] ontvangen schenkingen van vader).
2.5
Het hof komt tot een bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Hoe het hof daartoe is gekomen wordt hierna toegelicht, waarbij het hof eerst de feitelijke achtergrond van de zaak zal weergeven.

3.De feiten

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 2 augustus 2023 een uitgebreide opgave gedaan van de feiten in deze zaak. Nu tegen die weergave geen grieven zijn gericht, verwijst het hof naar die weergave. Die feiten aangevuld met nog enkele feiten door het hof, komen neer op het volgende, voor zover in hoger beroep nog van belang.
3.1
[de zoon] is het enige kind van vader.
3.2
Vader is op 20 juli 1999 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [naam1] .
3.3
In augustus 2007 is het bedrijf [naam2] , waarvan vader en zoon gezamenlijk eigenaar waren, failliet gegaan.
3.4
Op 20 juni 2008 hebben vader en [naam1] hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd, in die zin dat de woning te [plaats1] voor 50% mede-eigendom werd van [naam1] .
3.5
Vader heeft drie testamenten opgemaakt:
- een testament van 31 december 2009, opgemaakt in [plaats1] . In dat testament is voor de vererving en, voor zover mogelijk, de afwikkeling van de nalatenschap gekozen voor het Nederlandse recht. [naam1] is benoemd tot enig erfgenaam en [de zoon] is uitgesloten als erfgenaam. Bepaald is dat diens aanspraak op de legitieme eerst opeisbaar zal zijn na het overlijden van [naam1] ;
- een testament van 22 juli 2010, opgemaakt in Hongarije. In dat testament is geen (nadere) rechtskeuze gemaakt;
- een aanvullend testament van 18 augustus 2011, opgemaakt in [plaats1] .
3.6
Op 8 oktober 2013 is vader overleden. Zijn nalatenschap is beneficiair aanvaard door [naam1] . Door of namens haar is aangifte gedaan voor de erfbelasting.
3.7
Op 7 maart 2014 heeft [de zoon] aanspraak gemaakt op zijn legitieme.
3.8
In een brief van 18 maart 2014 heeft de notaris van vader, (oud) notaris [naam3] te [plaats1] , aan [de zoon] een voorlopige, gespecificeerde opgave gedaan van de nalatenschap, sluitend op een saldo van € 289.393,-. De notaris heeft daarbij opgemerkt dat als de waarde van de giften die door vader aan [de zoon] zijn gedaan samen meer bedraagt dan een kwart van dat bedrag, hij al meer heeft gehad dan zijn legitieme. Voor wat betreft de giften die door vader aan [de zoon] zouden zijn gedaan, verwijst de notaris naar een verklaring van vader van 17 augustus 2011. De notaris verzoekt [de zoon] zijn mening te geven over een en ander: onjuistheden, andere feiten, etc. [de zoon] heeft niet gereageerd op de brief van de notaris.
3.9
De verklaring van vader waarnaar de notaris in zijn brief verwijst, betreft een door vader ondertekende verklaring van 17 augustus 2011. Daarin beschrijft vader dat hij aan [de zoon] telkens de helft van zijn aandelen heeft geschonken in zijn bedrijven [naam4] en [naam5] , [naam6] (hierna: [naam6] ) en [naam7] . Vader besluit zijn brief met:
“Gezien alle bovengenoemde feiten, wens ik dat mijn zoon ná mijn dood, van alles wat ik nalaat wordt uitgesloten. (…) Ik wens dat mijn zoon, aan wie ik tijdens mijn leven alleen maar heb geschonken, mijn laatste wil respecteert.”
3.1
Op 10 februari 2021 is [naam1] overleden. Zij heeft in haar testament als haar enig erfgenaam benoemd haar zuster, mevrouw [naam8] , die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Tevens heeft zij in dat testament diverse legaten opgenomen. De Executeur is de (opvolgend) executeur in haar testament.
3.11
In een brief van 16 februari 2021 heeft [de zoon] , via zijn voormalig advocaat mr. Damstra, erop gewezen dat met het overlijden van [naam1] de legitieme vordering van [de zoon] opeisbaar is geworden. Daarna is er diverse correspondentie gevoerd tussen de huidige advocaat van [de zoon] en de Executeur, maar dat heeft niet geleid tot overeenstemming over de legitieme portie van [de zoon] .
4. De toelichting op de beslissing van het hof
Uitgangspunten in hoger beroep
4.1
Deze zaak kent internationaalrechtelijke aspecten, nu [de zoon] woont in Spanje en de nalatenschap bestanddelen omvat die zich in Hongarije bevinden.
Vader is overleden voordat de Erfrechtverordening van toepassing werd (17 augustus 2015), zodat die toepassing mist. Het hof is daarom gelet op het bepaalde in artikel 2 Rv bevoegd om van deze zaak kennis te nemen. De rechtbank heeft het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Partijen hebben daartegen geen grief gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
4.2
De legitieme portie van [de zoon] bedraagt in dit geval een kwart van de legitimaire massa (artikel 4:64 BW in samenhang met artikel 4:65 BW). Op die legitieme portie komt in mindering de waarde van giften die door vader aan zoon zijn gedaan (artikel 4:70 BW)
4.3
De legitimaire massa bestaat uit de waarde van de nalatenschap ten tijde van het overlijden, te vermeerderen met bepaalde giften (artikel 4:65 BW in samenhang met artikel 4:6 BW en 4:67 BW) en verminderd met bepaalde schulden (genoemd in artikel 4:65 BW).
4.4
De rechtbank heeft de legitimaire massa berekend door uit te gaan van de aangifte erfbelasting en te beoordelen of op grond van de stellingen van [de zoon] op die aangifte correcties dienen te worden toegepast voor de vaststelling van de legitimaire massa. Die stellingen van [de zoon] komen erop neer dat in de aangifte erfbelasting bepaalde vermogensbestanddelen van de nalatenschap niet zijn opgenomen, dan wel voor een te laag bedrag, zodat de nalatenschap een grotere omvang heeft dan vermeld in de aangifte erfbelasting. Verder houden ze in dat voor de vaststelling van de legitimaire massa nog bepaalde giften in aanmerking dienen te worden genomen die vader heeft gedaan.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat die stellingen allemaal moeten worden verworpen en dat de legitimaire massa kan worden vastgesteld op basis van de aangifte erfbelasting.
4.5
De rechtbank heeft vastgesteld dat op basis van de vermogenswaarden die volgen uit de aangifte erfbelasting, de legitimaire massa € 213.710,- bedraagt. Daarvan heeft [de zoon] recht op een kwart als legitimaire portie, zodat die € 53.427,50 bedraagt. Daarvan moeten worden afgetrokken de schenkingen die [de zoon] van vader heeft ontvangen. De rechtbank heeft in dat kader het verweer van de Executeur beoordeeld dat [de zoon] een veel hoger bedrag aan schenkingen heeft ontvangen dan het door [de zoon] aanvankelijk erkende bedrag van € 32.163,-. De rechtbank heeft ten aanzien van die schenkingen geconcludeerd dat [de zoon] € 40.700,- geschonken heeft gekregen en heeft dat bedrag in mindering gebracht op de legitimaire massa, waarna als legitieme portie € 12.727,50 resteert, tot betaling van welk bedrag de Executeur is veroordeeld.
4.6
Partijen hebben geen grief gericht tegen deze wijze van berekening van de legitieme portie door de erflater. Die wijze van berekening zal het hof daarom in stand laten.
In het hoger beroep van [de zoon]
4.7
[de zoon] vordert in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van 7 februari 2024 en toewijzing alsnog van zijn oorspronkelijke vorderingen. In zijn grieven (bezwaren) in hoger beroep maakt [de zoon] echter alleen bezwaar tegen de verwerping van een aantal stellingen die hij ten grondslag had gelegd aan zijn vorderingen bij de rechtbank. Daarmee liggen in hoger beroep alleen die stellingen nog ter beoordeling voor en ziet het hoger beroep alleen op de daarmee verbonden vorderingen. Voor het overige geldt dat de beslissingen van de rechtbank inmiddels onaantastbaar zijn geworden.
4.8
[de zoon] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. In die grieven stelt hij de volgende kwesties aan de orde:
a. a) heeft [de zoon] met de door hem in het geding gebrachte Hongaarse taxaties van de onroerende zaken van vader in Hongarije, waarvan één taxatie ook in een Nederlandse vertaling is overgelegd, wél voldoende aangetoond dat het Hongaarse onroerend goed dat vader bezat een hogere waarde vertegenwoordigde dan opgenomen in de aangifte erfbelasting, namelijk € 214.261,38 in plaats van € 92.174,- (grief 1);
b) heeft de rechtbank ten onrechte niet aangenomen dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die op 20 juni 2008 plaatsvond, een gift aan [naam1] inhield waarmee rekening gehouden dient te worden bij de berekening van de legitimaire massa; heeft de rechtbank het bedrag van die schenking, te stellen op de helft van de WOZ-waarde van de woning – een bedrag van € 353.500,- – daarom ten onrechte niet opgeteld bij de legitimaire massa (grief 2);
c) heeft de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat vader de economische eigendom bezat van de Hongaarse onderneming Televisor Kft, en had de rechtbank € 360.000,- moeten optellen bij de legitimaire massa als de waarde van die eigendom, althans had de rechtbank dat bedrag moeten optellen als gift van vader aan [naam1] van zijn aandelen in Televisor (grief 3);
d) heeft de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat vader indirect via Tech Horizon Group LLC USA, 50% van de aandelen bezat in [naam6] ; dat die onderneming vermogen bezat in de vorm van camera apparatuur, dat die apparatuur ten tijde van het overlijden van vader een waarde had van tussen de € 721.222,93 en € 1.750.000,-, en dat de helft van die waarde behoorde tot het (aandelen)vermogen van vader, zodat de legitimaire massa met dat bedrag verhoogd had moeten worden (grief 4).
Het hof zal die kwesties hierna achtereenvolgens bespreken.
Waarde onroerende zaken in Hongarije
4.9
In de aangifte voor de erfbelasting is opgenomen dat vader een aantal onroerende zaken bezat in Hongarije. Het betrof een aantal percelen grond al dan niet met (enige) bebouwing daarop. In de aangifte zijn die onroerende zaken bij elkaar opgeteld gewaardeerd op € 92.174,-. Volgens [de zoon] bezaten die onroerende zaken echter een veel hogere waarde. Ter onderbouwing van die stelling heeft [de zoon] bij akte voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank Hongaarse taxaties van de afzonderlijke onroerende zaken overgelegd. Volgens [de zoon] blijkt daaruit dat de gezamenlijke waarde € 214.261,38 bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling zou naar zijn zeggen zijn besloten dat hij één taxatierapport zou laten vertalen in het Nederlands en dat de rechtbank aan de hand daarvan zou bekijken of ook van de andere taxaties vertalingen nodig waren. [de zoon] heeft daarop een Engelse vertaling overgelegd van de taxatie van een perceel gelegen te [plaats2] [hof: geboorteplaats van vader] met nummer 1459. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 augustus 2023 daarover geoordeeld dat dat onvoldoende is. Daarbij is overwogen dat de handtekening van de taxateur onder het rapport ontbreekt en dat de taxatie niet is te herleiden tot een beëdigd taxateur. [de zoon] is alsnog in de gelegenheid gesteld om een taxatierapport van een beëdigd taxateur over te leggen. [de zoon] heeft daarop nogmaals hetzelfde Hongaarse rapport van het perceel met nummer 1459 overgelegd, nu voorzien van een Nederlandse vertaling. Daarnaast heeft hij overgelegd een Hongaarse “verklaring omtrent opname in het Register”, voorzien van een Nederlandse vertaling. Daaruit blijkt dat de taxateur is ingeschreven in het “register van zakelijke makelaars en taxateurs onroerend goed van het Landelijke Handelsregister”. In haar eindvonnis overweegt de rechtbank dat zij al eerder gemotiveerd had overwogen dat dat rapport onvoldoende was en dat uit het register niet blijkt dat de taxateur ook beëdigd is. Zij is op die grond van oordeel dat [de zoon] onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd waaruit kan blijken van de door hem gestelde waarde van de percelen in Hongarije.
4.1
In hoger beroep heeft [de zoon] geen nieuwe bescheiden overgelegd, maar alleen gesteld dat hij met de eerder door hem overgelegde stukken die waarde voldoende heeft aangetoond.
4.11
Voorop gesteld wordt dat het aan [de zoon] is voldoende aannemelijk te maken dat de percelen een hogere waarde hadden dan opgenomen in de aangifte erfbelasting, nu hij zich voor zijn vordering op die stelling beroept.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank op grond van de door haar daarvoor gegeven motivering, dat [de zoon] met de door hem bij de rechtbank overgelegde stukken onvoldoende heeft onderbouwd dat de Hongaarse percelen de door hem gestelde waarde hadden ten tijde van het overlijden van vader. Aanvullend wordt opgemerkt dat ook de bijlage met foto’s waarnaar in het taxatierapport wordt verwezen, niet bij het rapport zit. [de zoon] stelt weliswaar dat die foto’s zitten bij de eerder overgelegde Engelse vertaling van het rapport, maar het hof heeft niet kunnen vaststellen dat dit inderdaad zo is.
Deze gebreken van het taxatierapport klemmen extra, omdat alle taxaties zijn gedaan door dezelfde taxateur – [naam9] , “zelfstandig taxateur onroerend goed” – en voor alle taxaties geldt dat die zijn gedaan tegen een datum die jaren ligt voor de datum van taxatie – de datum van iedere taxatie is telkens 13 september 2021, terwijl de datum waartegen getaxeerd is telkens 8 oktober 2013 is. Naar zijn aard is het moeilijk om na zo’n verloop van tijd die waarde van toen met enige mate van zekerheid te taxeren. Daarom mogen hoge eisen worden gesteld aan de totstandkoming en inhoud van dergelijke rapporten en dienen zij goed inzicht te verschaffen in de wijze van totstandkoming van de waardebepaling. Aan die hoge eisen wordt niet voldaan. Zo vermeldt de taxateur in het vertaalde rapport dat hij alleen informatie heeft over recente verkopen en aanbiedingen van vergelijkbare objecten, terwijl het juist gaat om vergelijkingen met verkopen van vergelijkbare objecten uit de periode rond het overlijden van vader.
De eerste grief wordt daarom verworpen.
Schenking door de wijziging van de huwelijkse voorwaarden
4.12
Volgens [de zoon] hield de wijziging van de huwelijkse voorwaarden waardoor [naam1] voor de helft mede-eigenaar werd van de woning in [plaats1] , een schenking in van vader aan [naam1] van de helft van de waarde van die woning.
4.13
De rechtbank heeft die stelling verworpen, omdat zij voldoende aannemelijk vond dat het hier de voldoening aan een morele verplichting betrof en dat de wijziging daarom niet de bedoeling had [naam1] te bevoordelen, zoals is vereist voor het aannemen van een schenking – vader zou door een faillissement niet langer in staat zijn geweest om te voorzien in de kosten van de gezamenlijke huishouding, terwijl die verplichting op grond van de huwelijkse voorwaarden wel op hem rustte.
4.14
[de zoon] betwist dat vader toen niet meer de financiële middelen gehad zou hebben om te voorzien in de kosten van de gezamenlijke huishouding; het betrof niet een persoonlijk faillissement van vader en vader zou in die periode nog maandelijks bedragen van € 10.000,- hebben ontvangen voor managementwerkzaamheden die hij namens de onderneming Televisor Kft verrichtte voor zijn Hongaarse onderneming [naam6] Kft.
4.15
[de zoon] gaat eraan voorbij dat, zoals door de Executeur ook is aangevoerd, declaraties door Televisor voor door vader verrichte werkzaamheden nog niet betekenen dat die declaraties ook (op tijd) zijn voldaan en evenmin dat vader die bedragen ook zelf ontvangen heeft. Bescheiden waaruit dat zou kunnen blijken zijn niet overgelegd. [de zoon] heeft daarmee de redenering van de rechtbank dat en waarom de wijziging van de huwelijkse voorwaarden geen gift betrof, niet met voldoende kracht van argumenten bestreden. Die redenering van de rechtbank houdt daarom ook in hoger beroep stand, en wordt door het hof ook gevolgd.
4.16
Daar komt bij dat de wijziging heeft plaatsgevonden ongeveer een jaar nadat [naam2] failliet was verklaard. Niet valt uit te sluiten dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden verband hield met dat faillissement. Hoe dat zat kan nu niet meer worden nagegaan omdat [naam1] inmiddels is overleden. Dat dit niet meer kan worden vastgesteld, behoort niet alleen voor risico van de Executeur te komen, maar ook voor risico van [de zoon] ; hij heeft de kwestie pas opgeworpen na het overlijden van [naam1] op 10 februari 2021, terwijl [de zoon] door de notaris al op 18 maart 2014 is uitgenodigd om zijn reactie te geven op de zienswijze van de notaris met betrekking tot de legitimaire portie, en die zienswijze niet uitging van een schenking aan [naam1] van de helft van de woning.
4.17
Daar komt verder bij dat als de wijziging van de huwelijkse voorwaarden wel moet worden gezien als een schenking, die wijziging heeft plaatsgevonden meer dan vijf jaar voor het overlijden van vader. Uit artikel 4:67 BW volgt dat voor het in aanmerking kunnen nemen van die gift voor de legitimaire massa geldt dat de gift moet zijn gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor de legitimarissen (in dit geval [de zoon] ) zouden worden benadeeld. Over dat vooruitzicht heeft [de zoon] in de procedure bij de rechtbank alleen gesteld dat niet veel later het testament is opgemaakt waarmee [de zoon] werd onterfd, en vader met deze wijziging heeft willen voorsorteren op het zoveel mogelijk onttrekken van verhaalsmogelijkheden voor de legitieme van [de zoon] . Juist omdat de wijziging plaatsvond bijna anderhalf jaar voor het opmaken van het testament, ligt de aanwezigheid van dat oogmerk bij vader zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, objectief bezien echter niet voor de hand. Bovendien zegt de stelling ook niets over de aanvaarding van de schenking door [naam1] met ook die bedoeling.
4.18
Een en ander leidt tot verwerping van de stelling dat sprake is van een gift die bij de legitimaire massa opgeteld had moeten worden. De stelling dat de legitimaire massa moet worden verhoogd met de helft van de waarde van de woning in [plaats1] , wordt dus verworpen.
Economische eigendom Televisor Kft.
4.19
De stellingen van [de zoon] zijn niet eenduidig. Het hof begrijpt die stellingen zoals hierboven is weergegeven, maar [de zoon] spreekt in zijn grief ook over een jaarrekening van het bedrijf Eye-Go – volgens [de zoon] de eigenaar van de aandelen in Televisor Kft, waarvan volgens hem de aandelen weer worden gehouden door de Panamese vennootschap Future Factory Inc. – waaruit blijkt van een waarde van die onderneming van € 360.000,-.
4.2
De rechtbank heeft de aanspraak van [de zoon] verworpen omdat hij volgens de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat dit vermogensbestanddeel daadwerkelijk bestaat. Daarbij is de rechtbank voorbijgegaan aan bepaalde producties van [de zoon] , omdat die te laat zijn ingediend. Het gaat daarbij om een screenshot van het bedrijf Future Factory Inc. van de Panamese Kamer van Koophandel en een concept jaarrekening van het bedrijf Eye Go Ltd.
4.21
Het hof leidt uit de stellingen van [de zoon] in hoger beroep af dat hij zich er primair op beroept dat vader de economisch eigenaar zou zijn geweest van het bedrijf Televisor Kft, dat de waarde van dat bedrijf op € 360.000,- moet worden geschat en dat die waarde daarom deel uitmaakt van de nalatenschap. Het hof stelt voorop dat het begrip economische eigendom niet een vastomlijnd begrip is met een eenduidige inhoud. Aan een dergelijke eigendomsverhouding ligt normaliter een verbintenis ten grondslag met de juridische eigenaren, waarin de rechtsverhouding tussen de economische en de juridische eigenaar is afgebakend. Naar het hof begrijpt, beroept [de zoon] zich erop dat vader in de vennootschap de enige was die activiteiten verrichtte (kennelijk management-werkzaamheden) waar Televisor Kft. inkomsten uit behaalde. Maar als dat inderdaad al zo zou zijn, volgt daar op zichzelf nog niet uit dat vader ook economisch eigenaar was van het bedrijf. Wie de arbeid levert die de (enige) inkomstenbron vormt van een onderneming, is niet zonder meer ook economisch eigenaar van die onderneming. Daaraan moet, als gezegd, in beginsel een verbintenis ten grondslag liggen met de juridische eigenaren van de onderneming, te weten haar aandeelhouders. Niet is gesteld dat een dergelijke verbintenis bestaat. Ook is niet gemotiveerd aangevoerd waarom ondanks het ontbreken van een dergelijke verbintenis toch sprake zou zijn van economische eigendom.
Daarmee ontvalt die pijler aan de stellingen van [de zoon] .
4.22
Subsidiair, zo begrijpt het hof, beroept [de zoon] zich erop dat de aandelen in Televisor Kft. door vader zijn geschonken aan [naam1] , dat die aandelen bij het overlijden van vader toebehoorden aan Eye Go, een onderneming waarvan alle aandelen worden gehouden door Future Factory Inc., dat uit de jaarrekening van Eye Go uit 2013 blijkt dat haar waarde toen € 360.000,- bedroeg, en dat daaruit volgt dat de waarde van de schenking door vader aan [naam1] van de aandelen in Televisor Kft. op € 360.000,- kan worden bepaald.
4.23
De gehele redenering van [de zoon] berust op de gedachte dat vader zijn aandelen in Televisor Kft. heeft geschonken aan [naam1] . Dat die stelling klopt, wordt door de Executeur betwist en is verder op geen enkele wijze onderbouwd. Integendeel, een door de Executeur overgelegde brief van de heer Verschoor (kennelijk de boekhouder/accountant van Televisor Kft.) van 30 mei 2011 vermeldt over de opzet van “een nieuwe holdingstructuur van Televisor Kft” juist dat vader houder is van slechts 6% van de aandelen en [naam1] 94%. Dat [naam1] die aandelen van vader geschonken had gekregen blijkt verder uit niets. Dat maakt dat niet aannemelijk is dat [naam1] , die op enig moment alle aandelen in Eye Go hield, die aandelen heeft verkregen door een schenking van vader.
Overigens kan het hof uit de overgelegde jaarrekening van Eye Go niet opmaken dat haar waarde in 2013 inderdaad € 360.000,- bedroeg.
4.24
Voor zover, ten slotte, de stellingen van [de zoon] mogelijk inhouden dat een deel van de aandelen in Eye Go door vader indirect werd gehouden via Future Factory Inc. en dat daarom een gedeelte van het vermogen van Eye Go zou behoren tot de waarde van zijn vermogen, geldt dat die stelling in het geheel niet is onderbouwd. In het bijzonder is niet onderbouwd dat vader daadwerkelijk een deel hield van de aandelen in Future Factory Inc., laat staan hoe groot dat aandeel dan zou zijn. Verder geldt dat het dan zou moeten gaan over de vraag op welke waarde de aandelen in Future Factory Inc. zouden moeten worden bepaald. Daarover ontbreekt iedere informatie.
4.25
Kortom, er is geen enkele grond gebleken om de nalatenschap van vader te verhogen, direct noch indirect, met de waarde van Televisor Kft.
Vermogen in [naam6]
4.26
De stelling van [de zoon] met betrekking tot het vermogen in [naam6] komt erop neer dat in de aangifte erfbelasting geen rekening is gehouden met de waarde van de aandelen die vader indirect (via Tech Horizon LLC USA) in [naam6] bezat ten tijde van zijn overlijden. Wat die waarde betreft voert [de zoon] aan dat die gelijk valt te stellen aan de waarde van de apparatuur ten tijde van het overlijden van vader, welke waarde op een bedrag van tussen de € 721.22,93 en € 1.750.000,- kan worden gesteld.
4.27
De rechtbank heeft de stelling dat nog rekening zou moeten worden gehouden met de waarde van de aandelen [naam6] al verworpen in het tussenvonnis van 2 augustus 2023. Weliswaar vordert [de zoon] geen vernietiging van het tussenvonnis, maar uit de stellingen van [de zoon] in hoger beroep kan worden afgeleid dat hij wel vernietiging van dat tussenvonnis op dit punt verlangt. Dat ligt ook besloten in zijn vordering tot vernietiging van het eindvonnis en toewijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen. De Executeur heeft dit kennelijk ook zo begrepen, aangezien hij zich inhoudelijk heeft verweerd tegen de grief van [de zoon] . Het hof zal de grief van [de zoon] daarom betrekken in zijn beoordeling.
4.28
De Executeur heeft zich niet alleen verweerd tegen de beweerdelijke waarde die de apparatuur gehad zou hebben ten tijde van het overlijden van vader, maar heeft ook aangevoerd dat [de zoon] in zijn stellingen geen onderscheid maakt tussen vermogen dat behoort tot [naam6] en het vermogen uit de aandelen dat aan vader toekwam, maar dat [de zoon] dat ten onrechte op één hoop gooit.
4.29
Het hof is het met de Executeur eens dat het niet gaat om de waarde die de apparatuur bezat, maar om de waarde van de aandelen die (indirect) door vader gehouden werden en die daarmee deel uitmaken van diens nalatenschap. [de zoon] heeft in dat verband wel gesteld dat [naam6] niets anders bezat dan de waarde van die apparatuur, dat [naam6] geen schulden had en dat dus de waarde van die onderneming werd bepaald door de waarde van de apparatuur, maar dat is zonder deugdelijke onderbouwing aan de hand van jaarcijfers van [naam6] , die ontbreken, te kort door de bocht.
Bovendien is ook de waarde van de apparatuur allerminst deugdelijk onderbouwd. Zo is er geen taxatierapport overgelegd waaruit die waarde ten tijde van het overlijden van vader kan blijken. Die waarde blijkt ook niet uit een door [de zoon] overgelegde legal opinion van [naam10] van 15 april 2025. Dat klemt nog eens extra omdat de appratuur ten tijde van het overlijden van vader (en nog steeds) juist aan het bezit van [naam6] was onttrokken door [de zoon] en/of vader door die apparatuur in 2011 over te brengen naar Nederland en daar te stallen bij de heer [naam11] . De heer [naam11] heeft over die apparatuur zelf verklaard dat die verouderd was en dat hij de prijs voor de nog bruikbare onderdelen schat op € 25.000,-.
Ook het hof wijst daarom afwijking van de aangifte erfbelasting vanwege de waarde van de aandelen [naam6] af; [de zoon] heeft zijn stellingen op dat punt onvoldoende onderbouwd.
Onderzoek door de Executeur
4.3
Voor zover [de zoon] de Executeur verwijt onvoldoende onderzoek te hebben gedaan naar de omstandigheden waarop hij zich beroept, is dat verwijt onterecht. Uit niets blijkt dat de Executeur een gerede aanleiding had om onderzoek daarnaar te verrichten. Het had op de weg gelegen van [de zoon] om de Executeur daar eventueel op te attenderen, maar dat heeft hij nagelaten. Hij had dus zelf het nodige onderzoek moeten verrichten naar die omstandigheden, ook omdat hij zich beroept op de gevolgen daarvan voor de omvang van de legitimaire massa. Maar dat heeft hij niet gedaan. In ieder geval zijn de uitkomsten van het door hem verrichte onderzoek volstrekt onvoldoende voor het bereiken van het door hem beoogde gevolg, te weten een vergroting van de legitimaire massa.
Bewijsaanbod
4.31
[de zoon] heeft nog bewijs van zijn stellingen aangeboden door het horen van diverse getuigen. Aan dat aanbod gaat het hof voorbij, ook omdat zijn aanbod onvoldoende specifiek is en niet vermeldt welke getuigen hij over welke van zijn stellingen wil laten horen. In dit stadium van de procedure mocht een dergelijk gespecificeerd aanbod wel worden verlangd. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat [de zoon] zijn stellingen op veel punten te weinig heeft onderbouwd om voor nadere bewijslevering daarvan in aanmerking te komen.
De conclusie
4.32
Het hoger beroep van [de zoon] slaagt niet.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [de zoon] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.33
Omdat het hoger beroep van [de zoon] niet slaagt, is de voorwaarde niet vervuld waaronder de Executeur zijn incidentele hoger beroep had ingesteld en komt het hof aan een beoordeling daarvan dus niet toe. Dat geldt ook voor de proceskosten van dat voorwaardelijk incidenteel beroep.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 7 februari 2024;
5.2
veroordeelt [de zoon] tot betaling van de volgende proceskosten van de Executeur:
€ 6.561,- aan griffierecht
€ 10.572,- aan salaris van de advocaat van de Executeur (2 procespunten x het toepasselijke tarief (VII) van € 5.286,-)
5.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M. Aksu en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.