ECLI:NL:GHARL:2025:377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.308.995/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en wettelijk deelgenootschap, verdeling eenvoudige gemeenschappen, berekening eindvermogens en contractuele en wettelijke rente

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en wettelijk deelgenootschap tussen twee partijen, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd. De man heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen werd behandeld. De rechtbank had op 10 januari 2022 een deelbeschikking gegeven, waarna het hof op 23 mei 2023 een bewijsopdracht heeft gegeven. De eindbeslissing van de rechtbank op 29 december 2023 leidde tot hoger beroep van zowel de man als de vrouw. De man heeft grieven ingediend tegen de rechtsgeldigheid van een hypothecaire lening en de verwerking van deze lening in de eindvermogens. Het hof heeft overwogen dat de man niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs en dat hij zowel de hoofdsom als de rente aan de vrouw moet terugbetalen. De vrouw heeft ook grieven ingediend, onder andere over de wijze waarop de hypothecaire lening in haar eindvermogen is verwerkt. Het hof heeft de waarde van de privécollectie van modellen vastgesteld en de overbedelingsvordering van de vrouw aangepast. Uiteindelijk heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw in verband met de vermogensvermeerdering en overbedeling, en heeft het de vrouw veroordeeld tot afgifte van bepaalde inboedelzaken aan de man. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.308.995/01 en 200.339.267/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 374737)
beschikking van 28 januari 2025
in de gevoegde zaken van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
verzoeker in hoger beroep in beide zaken
verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.339.267
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Oosten
en
[verweerster]
die woont in [woonplaats1]
verweerster in hoger beroep in beide zaken
verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.339.267
verder te noemen: de vrouw
advocaat: mr. W.J.P. Kweens

1.Het verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken

1.1
De rechtbank heeft op 10 januari 2022 een deelbeschikking gegeven in de echtscheidingsprocedure tussen partijen. Daarvan heeft de man hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.308.995). Het hof heeft bij tussenbeschikking van 23 mei 2023 een bewijsopdracht gegeven en in de tussenbeschikking van 13 augustus 2024 iedere verdere beslissing in de zaak aanhouden. In de tussentijd heeft de rechtbank op 29 december 2023 een eindbeslissing gegeven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen. Van die beslissing heeft eerst de man en later ook de vrouw hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.339.267).
1.2
Voor een overzicht van de processtukken in de zaak met nummer 200.308.995 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 23 mei 2023. In de zaak met nummer 200.339.267 zijn de volgende processtukken gewisseld:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 maart 2024, met producties,
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties,
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep,
- een journaalbericht van mr. Kweens van 19 september 2024 met producties.
Bij beschikking van dit hof van 18 juni 2024 is het verzoek van de man tot schorsing van de bestreden beschikking van 29 december 2023 afgewezen.
1.3
Het hof heeft iedere verdere beslissing in de zaak met nummer 200.308.995 aangehouden, de zaak gevoegd met de zaak met nummer 200.339.267 en partijen voor (de voortzetting van) de mondelinge behandeling opgeroepen. Voorafgaand aan die zitting zijn nog in het geding gebracht:
- een journaalbericht van mr. Van Oosten van 20 september 2024 met producties,
- een journaalbericht van mr. Van Oosten van 22 september 2024 met producties.
1.4
Op 30 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1995 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte op 12 oktober 1995 zijn vastgelegd.
2.2
Volgens artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden (HV) zal tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaan, maar een deelgenootschap waarop de wettelijke
bepalingen (afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW (oud)) van toepassing zijn, voor zover daarvan bij deze huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken (een wettelijk deelgenootschap).
2.3
De man heeft op 11 februari 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 oktober 2021 in de registers van de burgerlijke stand.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Hypothecaire lening tussen partijen
3.1
De vrouw heeft de man tijdens het huwelijk een bedrag van fl 145.000,- (€ 65.798,13) geleend in de vorm van een hypothecaire geldlening, vastgelegd in een notariële akte op 26 april 2001. Tot zekerheid van betaling heeft de vrouw onder andere het recht van tweede hypotheek op het bedrijfspand van de man in [woonplaats1] bedongen. De rente over de geldlening bedraagt volgens de hypotheekakte 5% per jaar vanaf 1 juni 2001. De rechtbank heeft in haar beslissing van 10 januari 2022 geoordeeld dat de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de hypotheekakte van 26 april 2001 onverkort van kracht zijn.
3.2
In de zaak 200.308.995 heeft de man twee grieven geformuleerd tegen die beslissing. De eerste gaat over de rechtsgeldigheid van de hypotheeklening tussen partijen en de tweede is voorwaardelijk en ziet op het niet verwerken van de hypotheeklening en (achterstallige) rente in de eindvermogens van partijen.
3.3
In de tussenbeschikking van 13 augustus 2024 heeft het hof overwogen dat de man niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het uit de notariële akte van 26 april 2001 voortvloeiende dwingende bewijs dat hij op grond van een hypothecaire geldlening € 65.798,13 aan de vrouw verschuldigd is, te vermeerderen met rente over dat bedrag van 5% per jaar vanaf 1 juni 2001. Het hof heeft ook de andere verweren van de man op dit punt verworpen. Het hof blijft bij zijn overwegingen uit de tussenbeschikking en zal grief 1 van de man afwijzen. Dat betekent dat de man zowel de hoofdsom als de rente aan de vrouw moet terugbetalen. Dat heeft uiteraard gevolgen voor de eindvermogens van beide partijen, waarover hierna meer.
3.4
Partijen zijn het erover eens geworden – en hebben dat in een op 10 juli 2023 ondertekend document vastgelegd – dat van de hypothecaire lening € 9.053,81 onderdeel is van het eindvermogen van partijen en dat de achterstallige rente € 8.465,06 bedraagt. Hoofdsom en rente vormen een schuld van de man en een vordering van de vrouw bij de berekening van ieders eindvermogen. In die zin slaagt grief 2 van de man.
Grieven tegen de eindbeschikking
3.5
In de beschikking van 29 december 2023 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van € 434.598,56 aan de vrouw. Dit bedrag is de helft van het bedrag waarmee het vermogen van de man meer is gestegen dan het vermogen van de vrouw. Dit bedrag dient in vijf jaarlijkse termijnen betaald te worden en moet worden vermeerderd met rente. Daarnaast is de man door de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen een bedrag
van € 231.142,41 aan de vrouw verschuldigd.
3.6
De man is met drie doorgenummerde grieven in hoger beroep gekomen van die beschikking van 29 december 2023. Grief 3 ziet op de termijnbetalingen en de contractuele rente, grief 4 tegen de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de betaling wegens overbedeling en grief 5 tegen het aanmerken van twee Mercedes Sprinters als privévermogen en tegen de vaststelling van de waarde van de tandem. Aanvullend verzoekt de man de vrouw te veroordelen om op straffe van een dwangsom de vitrine en de flipperkast aan hem af te geven.
3.7
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 29 december 2023. Die grief ziet op de wijze waarop de hypothecaire geldlening verbonden aan de voormalige echtelijke woning in het eindvermogen is verwerkt.
Hypothecaire lening huis van de vrouw
3.8
Wat betreft de woning van de vrouw aan [adres1] te [woonplaats1] overweegt het hof dat partijen het eens zijn over de waarde op de peildatum van € 690.000 en de hoogte van de hypothecaire geldlening van € 600.000. De vrouw stelt in haar grief dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van haar eindvermogen de hypothecaire lening niet heeft meegenomen als schuld. Die grief slaagt. In de onderlinge verhouding tussen partijen gaat de schuld de vrouw geheel aan, ook al zijn beide partijen hoofdelijk aansprakelijk ten opzichte van de bank. Met dat geld is immers haar huis gefinancierd en dus is zij draagplichtig voor de hele schuld aan de bank van € 600.000. Het hof zal bij het opstellen van het eindvermogen van de vrouw dan ook rekening houden met een schuld van € 600.000 naast het huis ter waarde van € 690.000.
3.9
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat rekening moet worden gehouden met de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering ( [naam1] beleggingsrekening eindigend op [nummer1] ) ter waarde van € 120.000, maar hij heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank om die beleggingsrekening (tegen een waarde per 31 maart 2020 van € 91.984,01) aan haar toe te delen, onder de verplichting om aan de man wegens overbedeling € 45.992,- te betalen. Het hof gaat daarom aan die stelling van de man voorbij.
Privécollectie modellen
3.1
De rechtbank heeft de waarde van de privécollectie modellen van partijen (alle treinen, boten, graafmachines, helikopters, vliegtuigen en de Lego-truck) vastgesteld op een bedrag van € 544.650,57. Deze waarde is gebaseerd op de lijsten die de vrouw heeft opgesteld en waarin, anders dan in het taxatierapport van 5 februari 2021(€ 464.514,50), ook de goederen zijn opgenomen (minus 21% omzetbelasting) waarvan de vrouw gemotiveerd gesteld heeft dat deze inmiddels zijn verkocht. In grief 4 komt de man op tegen deze waardering. De vrouw is het met de vaststelling van de waarde door de rechtbank eens.
3.11
Het hof moet vaststellen dat partijen het oneens zijn over de omvang en de waarde van de collectie en daarover – ook in hoger beroep – onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft. De man gaat uit van de waardering van [naam2] van € 464.514,50, maar kan zich ook verenigen met een nieuwe taxatie. De vrouw is het niet eens met de taxatie van [naam2] , maar zij verzet zich tegen een nieuwe taxatie. Zij heeft zelf onderzoek gedaan en de waarde van de collectie vastgesteld op € 659.027,19 (inclusief 21% btw) en die waarde met bescheiden onderbouwd, waarbij zij stelt dat zij geen compleet zicht heeft (gehad) op de modellen en ervan overtuigd is dat niet alle modellen meer aanwezig zijn. De man heeft dat op zijn beurt weer betwist, maar heeft wel erkend dat stukken zijn verkocht.
3.12
Omdat partijen onvoldoende informatie hebben verstrekt om de waarde van de collectie nauwkeurig vast te stellen (voor zover dat mogelijk is), maakt het hof gebruik van zijn bevoegdheid om de waarde te schatten. Gezien de hoogte van de gestelde waarden en het relatief kleine verschil daartussen acht het hof het ook niet aannemelijk dat een nieuwe taxatie een wezenlijk andere waarde zal opleveren. Het hof zal daarom uitgaan van de gemiddelde waarde op basis van de door de man respectievelijk de vrouw gestelde bedragen, (waarbij de omzetbelasting buiten beschouwing moet worden gelaten). De door de vrouw voorgestane waarde bedraagt (€ 659.027,19 -/- 21% btw =) € 544.650,57. De door de man voorgestane waarde € 464.514,50. Het gemiddelde daarvan is afgerond € 504.582.
Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat het verzoek van de vrouw om de privécollectie aan de man toe te delen moet worden toegewezen, met dien verstande dat de door de man te betalen vergoeding aan de vrouw wegens overbedeling wordt bepaald op (€ 504.582 / 2 =) € 252.291. In zoverre slaagt grief 4.
De Mercedes Sprinters
3.13
Met grief 5 richt de man zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat de beide auto’s tot zijn privévermogen behoren en niet tot het bedrijfsvermogen. Ook bestrijdt hij de door de rechtbank gehanteerde waarde van de auto’s (€ 15.500 en € 16.500). De eigendom waarde van de Mercedes S500 (€ 25.000) staat niet ter discussie. De rechtbank heeft overwogen dat de auto’s niet voorkomen op de balans van een van de vennootschappen en dus als privévermogen opgenomen moeten worden in de staat van het eindvermogen van de man. In hoger beroep voert de man aan dat de auto’s wel op de balans van [naam3] BV en [naam4] GmbH voorkomen. De onderbouwing voor die stelling overtuigt het hof niet omdat de kentekens niet in de jaarrekening of de toelichting daarop vermeld zijn. Ook het feit dat een deel van de gebruikskosten zakelijk wordt geadministreerd betekent niet dat de man naar burgerlijk recht niet de eigenaar van de auto’s zou kunnen zijn.
3.14
Het hof begrijpt uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken dat de man inmiddels wel vindt dat de auto’s geen specifiek onderdeel uitgemaakt hebben van de waardering van de onderneming en dat daarom in elk geval een correctie op de waarde daarvan noodzakelijk is. De correctie die de man voorstelt is € 1.600, één twintigste deel van de door de rechtbank gehanteerde waarde. Ook na toelichting van die stelling begrijpt het hof niet waarom niet van de daadwerkelijke waarde op de peildatum uitgegaan zou moeten worden. In hoger beroep heeft de man geen bescheiden overgelegd zoals een officieel taxatierapport, waaruit zou kunnen volgen dat de door de rechtbank vastgestelde waarde niet juist kan zijn.
3.15
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoeken vermeerderd en – met verwijzing naar r.o. 4.17 van de bestreden beschikking van 29 december 2023 – verzocht alsnog een stille reserve van in totaal € 21.100 in de verrekening te betrekken en de man te veroordelen haar daarvan de helft, € 10.550, te betalen. De vrouw toont niet aan dat zij dit verzoek niet in haar incidenteel hoger beroep had kunnen betrekken. Het verzoek is niet tijdig gedaan en de vrouw is daarom niet ontvankelijk in haar verzoek.
3.16
De slotsom op dit punt is dat het hof in navolging van de rechtbank vaststelt dat de beide auto’s niet tot het bedrijfsvermogen behoren en dat niet gebleken is dat de rechtbank van een onjuiste waarde is uitgegaan. De grief faalt daarom en het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
De tandem
3.17
In haar tussenbeschikking van 10 januari 2022 heeft de rechtbank de waarde van de tandem van het merk Koga Miyata als door de vrouw gesteld en door de man onvoldoende betwist vastgesteld op € 6.000. De man is het met die waardering niet eens. Hij heeft de tandem in 2014 voor € 3.000 tweedehands gekocht en betwist dat deze meer waard is dan dat. De vrouw stelt dat de grief van de man te laat is aangevoerd. Hij had dit moeten doen ter gelegenheid van het hoger beroep tegen de beschikking van 10 januari 2022. Zij handhaaft haar stelling dat de tandem € 6.000 waard is.
3.18
De man is ontvankelijk in zijn hoger beroep. De rechtbank heeft in het dictum van haar beslissing van 10 januari 2022 geen einde gemaakt aan het geschil over de waarde van de tandem, zodat de man ter gelegenheid van zijn hoger beroep tegen de beslissing van 29 december 2023 ook nog hoger beroep kon instellen tegen die overweging van de rechtbank uit de tussenbeschikking. Dat de man tegen andere onderdelen van de beschikking van 10 januari 2022 wel eerder hoger beroep heeft ingesteld, doet geen afbreuk aan dit recht.
3.19
De man heeft, ook in eerste aanleg, gesteld dat hij de tandem tweedehands gekocht heeft. Hij noemt een waarde van € 3.000, maar onderbouwt die niet met bescheiden. De vrouw stelt dat de tandem € 6.000 waard is maar geeft daarvoor ook geen onderbouwing. Het hof zal de waarde van de tandem daarom schatten op € 4.500. Dat de man door lang stil te blijven zitten zijn recht verloren zou hebben om de waarde van de tandem aan de orde te stellen is een stelling van de vrouw die het hof niet kan volgen. Het enkel stilzitten brengt immers geen rechtsverwerking met zich. Dit deel van grief 5 slaagt gedeeltelijk.
Samenvatting
3.2
Grief 1 van de man slaagt niet en grief 2 wel. Het eindvermogen van partijen moet daarom gecorrigeerd worden op de wijze die partijen overeengekomen zijn (r.o. 3.4). De grief van de vrouw slaagt ook. De gehele hypotheekschuld moet aan haar zijde in de staat van haar eindvermogen als schuld worden meegenomen. Grief 4 van de man slaagt gedeeltelijk, maar is niet van invloed op de berekening van de vermogensvermeerdering omdat beide partijen voor de helft gerechtigd zijn op grond van hun mede-eigendom. Grief 5 slaagt gedeeltelijk en leid tot een correctie van € 1.500 op het eindvermogen van de man.
Betaling in termijnen en rente
3.21
Met grief 3 stelt de man de rente over de vermogensvermeerdering in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap aan de orde en bepleit hij dat ook de overbedeling die het gevolg is van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen betrokken moet worden in de termijnbetalingen en niet, zoals de rechtbank heeft bepaald, als een aparte vordering van de vrouw die direct en volledig opeisbaar is. De vrouw stelt dat de rechtbank op de juiste wijze onderscheid heeft gemaakt. In het door de man aangehaalde arrest HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156 is weliswaar beslist dat echtgenoten die een wettelijk deelgenootschap overeengekomen zijn, maar daarnaast ook gemeenschappelijk vermogen hebben in de vorm van een eenvoudige gemeenschap, die eenvoudige gemeenschap moeten betrekken in de berekening van hun vermogensvermeerdering of vermindering, maar dat ziet naar het oordeel van het hof op de wijze van berekening van een ieders eindvermogen, bijvoorbeeld ter beantwoording van de vraag of een eindvermogen is gestegen of juist niet. Dit heeft daarmee nog geen betrekking op de gevolgen van de verdeling van die eenvoudige gemeenschap. Die gevolgen ontstaan door de rechterlijke beslissing waarbij het goed aan de ene partij wordt toegedeeld en daardoor een overbedelingsvordering ontstaat. Beide verplichtingen van de man om de vrouw te betalen vloeien dus niet voort uit dezelfde rechtsverhouding en ontstaan ook niet op hetzelfde moment en zijn ook niet op hetzelfde moment rentedragend. De vordering wegens overbedeling valt dan ook niet onder de in artikel 11 HV overeengekomen betaling in termijnen.
3.22
De man kan zich verder niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om uit te gaan van een rente gelijk aan de depositorente van de Europese Centrale Bank (ECB) geldend op het tijdstip van betaling, vermeerderd met 1,25 procentpunt. Volgens hem moet, primair, geen rente in aanmerking worden genomen of, subsidiair, alleen de rente die overeenkomt met de depositorente van de ECB, omdat het promessedisconto, waarvan is uitgegaan in de huwelijkse voorwaarden, inmiddels niet meer bestaat. De ingangsdatum van de renteverplichting is volgens de man de datum waarop de vordering van de vrouw op hem opeisbaar is geworden, te weten de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank van 29 december 2023.
3.23
Artikel 11 HV luidt: “
De uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere krachtens de deling is gehouden, geschiedt in geld en is één jaar na het eindigen van het deelgenootschap opeisbaar, tenzij bij de deling een andere regeling wordt overeengekomen. Hiertoe zijn de echtgenoten verplicht, indien onmiddellijke uitkering bezwaarlijk is voor de onderneming van de ene echtgenoot, in welk geval de uitkering zal geschieden in vijf gelijke jaarlijkse termijnen onder bijbetaling van een rente over de openstaande termijnen gelijk aan het promesse-disconto van de Nederlandsche Bank N.V., geldende op het tijdstip van de betaling van de betreffende termijn.
Op grond van artikel 4 van de Regeling vervanging referentierentes van 4 januari 1999 geldt de depositorente van de ECB, te vermeerderen met 1,25 procent als opvolgende referentierente voor het promessedisconto. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man deze rente aan de vrouw is verschuldigd. De man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat het de bedoeling van partijen was dat zij zouden worden ontslagen van hun verplichting om de overeengekomen rente te betalen in het geval de oorspronkelijke referentierente zou worden vervangen door een andere.
3.24
De man is de contractuele rente over de deling van de vermogensvermeerdering verschuldigd vanaf één jaar nadat het deelgenootschap is geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, 22 december 2021, en de wettelijke rente over de overbedelingsvordering pas na het wijzen van deze beschikking.
De vitrinekast en de flipperkast
3.25
De rechtbank heeft, op verzoek van de vrouw en bij uitblijven van verweer van de zijde van de man, de inboedelzaken van haar woning, waaronder blijkbaar de vitrinekast en de flipperkast, aan haar toegedeeld en de inrichting van de woning aan de [adres2] aan de man zonder nadere verrekening van de waarde van die inboedels. In hoger beroep heeft de man zijn verzoeken vermeerderd en het hof verzocht te bepalen dat de vrouw de vitrinekast en de flipperkast aan de man dient af te geven (op straffe van een dwangsom). De vrouw verweert zich tegen dat aanvullende verzoek met de stelling dat de inboedels al door de rechtbank verdeeld zijn, maar daarmee miskent zij dat de man juist tegen die verdeling opkomt. Omdat de vrouw verder niet aangeeft waarom zij meer belang bij behoud van deze twee zaken zou hebben dan het gestelde belang van de man bij afgifte, zal het hof het verzoek van de man toewijzen.

4.De slotsom

4.1
Het eindvermogen van de man moet worden verminderd met € 9.053,81, € 8.465,06 (r.o. 3.4) en € 1.500 (r.o. 3.20) tot een bedrag van € 1.543.986,01. Het eindvermogen van de vrouw moet worden vermeerderd met € 9.053,81 en € 8.465,06 en verminderd met € 600.000 tot € 128.319,58.
4.2
Dat leidt tot de volgende vermogensvergelijking:
van de man van de vrouw
Eindvermogen € 1.543.986,01 € 128.319,58
Minus stamvermogen
€ 64.067,30-/-
€ 81.063,42-/-
Vermogensvermeerdering € 1.479.918,71 € 47.256,16
Totale vermogensvermeerdering € 1.527.174,87
Helft vermogensvermeerdering € 763.587,44 € 763.587,44
Uitdeling € 716.331,27 -/- € 716.331,28 +
4.3
De vaststelling van de waarde van de privécollectie modellen leidt tot aanpassing van de overbedelingsvordering van de vrouw. De man is geen € 277.134,41 (zie r.o. 4.77 van de bestreden beschikking) verschuldigd maar € 257.235,12. Gelet op het overbedelingsbedrag dat de vrouw aan de man verschuldigd is (€ 45.992, zie r.o. 4.77 van de bestreden beschikking), is de man per saldo € 211.243,12 aan de vrouw verschuldigd. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar vanaf 29 december 2023, de datum van de bestreden beschikking waarin de verdeling is vastgesteld.
4.4
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep in beide zaken:
5.1
vernietigt de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 29 december 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
5.2
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 716.331,27 aan de vrouw ter
zake de vermogensvermeerdering in het kader van de afwikkeling van het wettelijk
deelgenootschap, te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn
verschuldigd is op 1 februari 2024 en de opvolgende termijnen steeds uiterlijk op 1 februari
van ieder opvolgend jaar, onder bijbetaling van een rente over de openstaande termijnen – ingaande per 22 december 2022 – gelijk aan de depositorente van de Europese Centrale
Bank, geldende op het tijdstip van de betaling van de betreffende termijn, vermeerderd met
1.25
procentpunt;
5.3
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 211.243,12 aan de vrouw
wegens overbedeling in verband met de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2023 tot het moment van betaling;
5.4
veroordeelt de vrouw tot afgifte aan de man van de vitrinekast en de flipperkast;
5.5
bekrachtigt die beschikking en de beschikking van 10 januari 2022 voor het overige;
5.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 28 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.