ECLI:NL:GHARL:2025:3766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
21-000986-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valsheid in geschrift en belastingfraude met betrekking tot invoeraangiften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, als feitelijke leidinggevende van twee bedrijven, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het opzettelijk indienen van valse invoeraangiften bij de Douane. De verdachte heeft via een douane-expediteur valse facturen gebruikt om goederen in te voeren, terwijl de goederen niet voor de bedrijven bestemd waren. Dit leidde tot een belastingnadeel van meer dan 1 miljoen euro door het niet afdragen van invoer-btw. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de strafbare feiten en dat de aangiften ten invoer onjuist waren, omdat de goederen niet aan de bedrijven toebehoorden. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat de valse facturen zijn gebruikt voor de aangiften. De strafoplegging is mede gebaseerd op de ernst van de feiten en de impact op het belastingstelsel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000986-23
Uitspraak d.d.: 6 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof [plaats] -Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 februari 2023 met parketnummer 08-993037-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 juli 2024, 4 december 2024 en 9 mei 2025 – welk onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 6 juni 2025 – en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J. de Haan, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis heeft de rechtbank verdachte kort gezegd vrijgesproken van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair én het onder 2 a tenlastegelegde, het onder 2 b tot en met g tenlastegelegde bewezen verklaard en dit gekwalificeerd als feitelijke leiding geven aan het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, en verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en tot een taakstraf van 215 uren subsidiair 107 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Gelet op het hoger beroep dat door de officier van justitie is ingesteld, is de gehele tenlastelegging in hoger beroep aan de orde.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven en na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, op neer dat verdachte van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017:
feit 1: primair:met een ander of alleen opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en/of [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) opzettelijk gebruik maken van valse aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ), [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , door die aangiften ten invoer in te (laten) dienen bij de douane;
subsidiair:dat hij met een ander of alleen opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door voornoemde rechtspersonen opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige bij de belastingwet voorziene aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven;
meer subsidiair:dat hij met een ander of alleen opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door voornoemde rechtspersonen opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven;
feit 2:met een ander of alleen opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door voornoemde rechtspersonen opzettelijk afleveren van valse facturen aan douane-expediteur [bedrijf 4] , terwijl voornoemde rechtspersonen wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware deze echt en onvervalst;
Voluit luidt de tenlastelegging – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – aan
verdachte, dat:
feit 1:
(primair)
[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] ) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, opzettelijk gebruik hebben gemaakt van een of meerdere valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 27 aangiften ten
invoer [DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03,
[bedrijf 1] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109], waaronder in elk geval de aangifte DOC-023-01, en/of
[bedrijf 2] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
als ware die echt en onvervalst, door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de douane,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(subsidiair)
[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] ) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 27 aangiften ten
invoer [ DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03 ,
[bedrijf 1] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer [ DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-023-01 , en/of
[bedrijf 2] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer [ DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01 ,
(telkens) onjuist en/of onvolledig hebben gedaan en/of hebben (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(meer subsidiair)
[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] ) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, als bedoeld in de Algemene douanewet, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 27 aangiften ten
invoer [ DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03 ,
[bedrijf 1] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer [ DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-023-01, en/of
[bedrijf 2] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer [ DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01 ,
(telkens) onjuist en/of onvolledig hebben gedaan en/of hebben (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
feit 2:
[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, opzettelijk valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur met datum:
a. 15 oktober 2016 ten bedrage van $ 6.271,70 [ DOC-063-05 ],
b. 9 december 2016 ten bedrage van EURO 74.971 [ DOC-075 ],
c. 17 januari 2017 ten bedrage van EURO 23.962,11 [ DOC-022-02 ],
d. 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000 [ DOC-056-02 ],
e. 7 februari 2017 ten bedrage van EURO 56.000 [ DOC-054-02 ],
f. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 59.208,5 [ DOC-020-02 ] en/of
g. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 44.294,9 [ DOC-038-02 ],
hebben afgeleverd aan (douane-expediteur) [bedrijf 4] ,
terwijl [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware deze echt en onvervalst,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 1 primair tenlastegelegde. Invoer van goederen is belastbaar op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en is daarom te kwalificeren als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Op grond van het vierde lid van dit artikel is vervolging voor overtreding van artikel 225, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) daarom uitgesloten, aldus de raadsman.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging en heeft in haar requisitoir daartoe verwezen naar overwegingen van de rechtbank, die een soortgelijk verweer in eerste aanleg heeft verworpen. De advocaat-generaal heeft daarbij opgemerkt dat de tenlastegelegde valse formulieren zijn verzonden naar en ook bestemd waren voor de douane en niet de belastingdienst.
Oordeel van het hof
Feit 1 primair: vervolgingsuitsluitingsgrond?
In artikel 69, lid 4 van de Awr is bepaald dat strafvervolging op grond van artikel 225 lid 2 Sr is uitgesloten als het feit waar verdachte voor kan worden vervolgd, zowel valt onder de bepalingen van het eerste en tweede lid van artikel 69 Awr als onder artikel 225, lid 2 Sr.
Onder 1 primair is kort gezegd ten laste gelegd: het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] opzettelijk gebruikmaken van valse of vervalste aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , door deze in te (laten) dienen bij de douane. Op grond van het dossier stelt het hof vast dat de tenlastegelegde aangiften ook bij de douane (digitaal) zijn ingediend.
De vraag die het hof eerst dient te beantwoorden is of een aangifte ten invoer een bij de belastingwet voorziene aangifte betreft. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
Artikel 5 onder 20 van het Douanewetboek van de Unie definieert het invoerrecht als het douanerecht dat bij de invoer van goederen verschuldigd is. Bij arrest van 29 juli 2010 van het Europese Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2010:457), heeft het Hof in rechtsoverweging 47 expliciet geoordeeld dat invoerrechten als bedoeld in het Douanewetboek van de Unie (DWU) – waarop de nationale bepalingen van de Adw zijn gegrond – niet de bij invoer van goederen te innen btw omvatten.
In artikel 1:3 onder f van de Adw wordt bepaald dat in aanvulling op de begripsbepalingen van het DWU onder rechten bij invoer zowel rechten bij invoer als invoerrechten worden verstaan.
In artikel 7:3 van de Adw wordt bepaald dat onder de naam “rechten bij invoer” belastingen worden geheven terzake van de invoer overeenkomstig hetgeen dienaangaande is bepaald bij of krachtens het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties. Hieruit volgt dat op basis van een aangifte ten invoer zowel douanerechten als invoer-btw worden geheven, maar dat de
aangifte ten invoergeen
aangifte in de zin van de Awris
.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde is in artikel 69, vierde lid, Awr een vervolgingsuitsluitingsgrond opgenomen, inhoudende dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, Sr, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, is uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof kunnen de tenlastegelegde ‘aangiften ten invoer’ op grond van het voorgaande niet worden gekwalificeerd als ‘een bij de belastingwet voorziene aangifte’ als bedoeld in artikel 69, eerste of tweede lid, Awr.
De vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr doet zich hier om die reden niet voor.
Ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof ambtshalve dat in artikel 10:5, vierde lid, Adw (oud) een soortgelijke vervolgingsuitsluitingsgrond is opgenomen, inhoudende dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het tweede of het derde lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, Sr, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, is uitgesloten.
Zoals hiervoor is overwogen worden naar aanleiding van aangiften ten invoer niet alleen douanerechten geheven, maar ook invoer-btw en omvatten de invoerrechten dus niet de bij invoer te innen btw. De tenlastegelegde aangiften ten invoer met de tenlastegelegde strekking zijn dus evenmin te beschouwen als aangiften als bedoeld in artikel 10:5, tweede en derde lid van de Adw (oud).
De vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 10:5, vierde lid, Adw (oud) is dan ook evenmin van toepassing.
Het hof concludeert dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake het onder 1 primair tenlastegelegde.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld – kort en zakelijk weergegeven – dat het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft de raadsman gesteld dat op grond van het dossier niet duidelijk is dat er geschriften digitaal zijn ingediend bij de Douane en evenmin waaruit de valsheid van de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] uit zou hebben bestaan. Ook blijkt niet hoe [bedrijf 1] gebruik heeft gemaakt van de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] . De enkele opdracht van verdachte is onvoldoende om zijn handelen aan [bedrijf 1] toe te kunnen rekenen.
Ditzelfde geldt voor de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Verdachte was weliswaar de feitelijk leidinggevende binnen deze BV’s, maar het was [bedrijf 4] die de aangiften heeft gedaan. Als de eigenaar van [bedrijf 4] , de heer [getuige 2] , al niet wist dat de aangiften vals waren, dan kon [bedrijf 1] dat al helemaal niet weten. Als het hof van oordeel is dat de aangiften wel vals zijn en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dat ook wisten, is het de vraag of verdachte opzet heeft gehad. Achteraf had hij beter moeten weten en zich beter moeten verdiepen, maar daarmee heeft verdachte nog niet opzettelijk gehandeld.
Wat betreft het subsidiair ten laste gelegde verwijst de tenlastelegging naar aangiften ten invoer, waarin geen bedrag aan omzet is opgegeven.
Nu niet alle bestanddelen van de delictsomschrijving in de tenlastelegging zijn opgenomen, moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Als het hof de tenlastelegging verbeterd zou lezen, dan is niet langer sprake van hetzelfde feit, aldus de raadsman. Daarnaast ontbreken de aangiften omzetbelasting op naam van [bedrijf 3] en [bedrijf 2] in het dossier, terwijl de tenlastelegging niet duidelijk maakt welke aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1] onjuist zijn ingediend. Verder had verdachte geen opzet op het indienen van een onjuiste aangifte, omdat hij meende geen omzet te hoeven opgeven omdat sprake was van voorraadverplaatsing. Over het meer subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman - in navolging van de officier van justitie in eerste aanleg - aangevoerd, dat het strekkingsvereiste in de bepalingen van de douanewet betrekking heeft op rechten bij invoer en niet op invoer-btw. Om die reden dient ook daarvan vrijspraak te volgen.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat de ‘commercial invoice’ geen standaardfactuur is voor geleverde goederen of diensten en dat verdachte dit ook niet zo heeft beschouwd. Op de ‘invoice’ staat geen bankrekeningnummer vermeld en ook geen betaaltermijn. Verdachte heeft geen eigendomsoverdracht willen impliceren, maar enkel beoogd de inhoud van de zending duidelijk te maken voor de inklaring. Niet is vast te stellen dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander de ‘commercial invoices’ zou beschouwen als verkoopfacturen, waarmee een eigendomsoverdracht werd geïmpliceerd.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de hieronder gebezigde bewijsmiddelen [1] . Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Inleiding
Op 25 oktober 2016 is [bedrijf 1] opgericht, met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder. [2] Zijn zus, tevens medeverdachte, [medeverdachte] is sinds de oprichting op 13 januari 2017 bestuurder van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] huurde verdachte in. [3] [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verzorgen allebei de invoer van de uit China, via [bedrijf 5] . en [bedrijf 6] . (hierna: [bedrijf 5] respectievelijk [bedrijf 6] ), ontvangen goederen en het vervoeren van deze goederen naar de opslagloodsen van Amazon in Europa. [4]
Voor de uit China afkomstige goederen moet aangifte ten invoer worden gedaan. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben douane-expediteur [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) gemachtigd om namens hen deze aangiften te verzorgen. [5] Bij de invoer van goederen zijn zowel douanerechten als omzetbelasting (invoer-btw) verschuldigd. De omzetbelasting moet in beginsel bij deze aangiften worden aangegeven. Op grond van artikel 23 van de Wet OB (hierna: wet OB) is het mogelijk om de omzetbelasting niet bij invoer, maar pas bij het doen van de maand-/kwartaalaangiften omzetbelasting te voldoen. Dit wordt ook wel de verleggingsregeling genoemd. Om van deze regeling gebruik te mogen maken, wordt op verzoek van de ondernemer door de belastingdienst een artikel 23-vergunning verleend. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke vergunning is dat de goederen voor de houder van de vergunning zijn bestemd. De belastingdienst heeft bij brieven van 8 december 2016 aan [bedrijf 1] en van 23 februari 2017 aan [bedrijf 2] op hun verzoek aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een artikel 23-vergunning verstrekt. [6]
In de brief aan [bedrijf 1] van 8 december 2016 staat ‘met ingang van 13 december 2016 zal de douane geen omzetbelasting meer heffen bij de invoer van goederen die zijn bestemd voor u’. Ook zijn in die brief voorwaarden en bepalingen vermeld waaraan de vergunninghouder moet voldoen. Zo moeten bij de aangifte ten invoer bij de douane documenten, waaronder een kopie-factuur, vracht- en ladingspapieren worden overgelegd waaruit blijkt dat de goederen voor de houder zijn bestemd.
Bij brief van 23 februari 2017 is aan [bedrijf 2] bericht dat aan haar een artikel 23-vergunning wordt verstrekt. In de brief staat ‘met ingang van 28 februari 2017 zal de douane geen omzetbelasting meer heffen bij de invoer van goederen die voor u zijn bestemd’. In deze brief zijn dezelfde voorwaarden en bepalingen opgenomen.
Aanleiding onderzoek
De bestanden van de douane, waarin de aangiften ten invoer met de verlegde omzetbelasting zijn vermeld, en die van de belastingdienst zijn met elkaar vergeleken. Geconstateerd werd dat de bij de invoer verlegde omzetbelasting niet voorkwam op de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Voor de douane en belastingdienst was deze constatering aanleiding om administratieve controles in te stellen bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Uit deze controles bleek dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , die als kopers waren vermeld op de ‘commercial invoices’ (ook wel: facturen) die zijn gebruikt bij het doen van de aangiften ten invoer, geen eigenaar werden van de ingevoerde goederen en dat die evenmin voor hen waren bestemd en er door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dus ten onrechte is gebruik gemaakt van de verleggingsregeling. De verschuldigde omzetbelasting had direct, bij het doen van de aangiften ten invoer, moeten worden betaald. [7]
Feit 1 primair
Uit AMB-026 volgt dat de FIOD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek van de Douane [plaats] en [plaats] bescheiden heeft ontvangen die betrekking hebben op de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , waaronder gegevens uit het aangiftesysteem van de douane (hierna: AGS-systeem). De door [bedrijf 4] digitaal ingediende aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn opgenomen in DOC-059, volgnummers 1 tot en met 132.
De gegevens die daarin zijn weergegeven, zijn afkomstig uit dit AGS-systeem. [8] AMB-013 beschrijft de werking van dit AGS-systeem. Zo staat in AMB-013 dat om aangifte ten invoer te doen bij de douane, gebruik moet worden gemaakt van het AGS-systeem. De gegevens die van belang zijn voor de afhandeling van de aangifte ten invoer moeten in het AGS-systeem worden gezet. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere gegevens van de aangever/importeur, een omschrijving van de goederen, de waarde bij invoer, het gewicht van de goederen en het land van oorsprong. Het AGS-systeem vult de opgegeven gegevens aan met het berekende invoerrecht en de verschuldigde omzetbelasting, waarna de aangifte ten invoer via de elektronische weg naar de douane wordt gestuurd. [9]
Zoals gezegd werd voor het doen van de aangiften ten invoer van de uit China ontvangen goederen, door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gebruik gemaakt van douane-expediteur [bedrijf 4] in directe vertegenwoordiging (in naam en voor rekening van de aangevers). Bij de aangiften ten invoer werd door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gebruikt gemaakt van de artikel 23-vergunning. De goederen dienen daarvoor bestemd te zijn voor de houder van de vergunning. [10]
In de periode van 19 oktober 2016 tot en met 19 december 2016 zijn er 27 aangiften ten invoer gedaan op naam van [bedrijf 3] , waarbij gebruik is gemaakt van de artikel 23-vergunning van [bedrijf 3] . [11] De bestuurder van [bedrijf 3] , de heer [naam] , heeft aangifte gedaan van identiteitsfraude. [naam] heeft verklaard dat hij eigenaar en bestuurder is van [bedrijf 3] . [bedrijf 3] is een speelgoedgroothandel, die uit China goederen importeert. Voor luchtvrachtzendingen maakt [bedrijf 3] sinds 2009 gebruik van [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7] ). Verdachte is contactpersoon binnen [bedrijf 7] . [bedrijf 3] heeft aan [bedrijf 7] een volmacht afgegeven voor het optreden als directe vertegenwoordiger voor inklaring en douane afhandelingen, maar alleen ten behoeve van de door [bedrijf 3] aangewezen transporten.
In april/mei 2016 kreeg [naam] van een zakenrelatie uit China de vraag of hij iemand kende voor het organiseren van het logistieke proces van internethandel via Chinese webwinkels naar Europese consumenten, inclusief het bijbehorende administratieve werk. [naam] was zelf niet geïnteresseerd en heeft deze Chinese zakenpartner in contact gebracht met verdachte. Na maanden niets te hebben vernomen, ontving [bedrijf 3] rond 20 december 2016 een melding over een onbekende zeevracht. Het ging om handel waar [bedrijf 3] niets mee van doen had. [naam] herkende het adres en de naam van [vader van verdachte] (hof: vader van verdachte) en besefte dat het ging om een zeevracht die buiten zijn medeweten en toestemming om geïmporteerd is op naam van [bedrijf 3] . Nadat [naam] verdachte hiermee confronteerde, gaf verdachte aan dat hij [bedrijf 1] had opgericht en dat hij zonder toestemming/medeweten van [bedrijf 3] de identiteitsgegevens van [bedrijf 3] had gebruikt totdat hij onder eigen naam kon handelen. Bij een controle van de douane werd [naam] duidelijk dat er in 2016 grote hoeveelheden ingeklaarde goederen via [bedrijf 4] op naam van [bedrijf 3] en met haar btw-nummer zijn ingeklaard, waarvoor [naam] geen toestemming had gegeven. [12]
Verdachte heeft verklaard dat [bedrijf 7] een expediteur is die transporten van A naar B verzorgt. Zijn moeder is eigenaar van dit bedrijf en verdachte doet als werknemer het operationele werk. [13]
Verdachte heeft ook verklaard dat hij door [bedrijf 3] in contact is gebracht met [bedrijf 5] , de handelsagent van Amazon in China. Alle goederen die zijn ingevoerd van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] behoren toe aan Amazon. Verdachte werd geen eigenaar van de goederen en na inklaring daarvan door [bedrijf 4] zijn deze ook nooit afgeleverd bij [bedrijf 1] in [plaats] , maar zijn de goederen direct opgehaald door [vervoerdienst] en afgeleverd bij opslagloodsen van Amazon in Europa. Alle zendingen bestonden dan ook uit voorraad en geen verkochte goederen, aldus verdachte. [14]
In het kader van de handelsactiviteiten zijn zogenaamde ‘partner agreements’ gesloten tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . [15]
De vader van verdachte, [vader van verdachte] , heeft verklaard dat verdachte hem vertelde over een contactpersoon van een Chinees bedrijf genaamd [bedrijf 5] . Zij heette [naam] . [bedrijf 5] had opdrachten voor e-commerce zendingen. Facturen en betalingen liepen in het begin via [bedrijf 7] , totdat verdachte dit vanuit [bedrijf 1] zelfstandig kon doen. [naam] had uitgelegd dat de goederen niet voor Nederland waren bestemd, maar voor andere locaties van Amazon in Europa. Alle zendingen waren doorvoer. [bedrijf 7] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn geen handelsondernemingen en dat was ook nooit de bedoeling, aldus getuige. [16] Van verdachte begreep hij dat de Chinezen geen btw wilden betalen bij de invoer. [17]
In het dossier bevindt zich een e-mailwisseling van 11 oktober 2016 tussen verdachte en zijn vader, waarin verdachte zijn vader op de hoogte houdt van de contacten met [naam] , waaronder:
“[10-10-2016 14:05:13] [verdachte] : Hi [naam] . How are you today? I have spoken to [naam] of [bedrijf 3] . In regards to the shipment to Holland we will need to consign them to [bedrijf 3] . We will custom clear on their name so that there will not be any VAT. Then we only have the Duties & Taxes per shipment. (…)
[06:04:48] [naam] : Hi [verdachte] , nice to hear that you have found a good way (…)”
Voorts zijn in de periode van 21 december 2016 tot en met 31 maart 2017 82 aangiften ten invoer gedaan, waarbij gebruik is gemaakt van de art. 23-vergunning van [bedrijf 1] . [18]
Bij brief van de belastingdienst van 27 maart 2017 is de art. 23-vergunning van [bedrijf 1] ingetrokken, nu [bedrijf 1] ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de verleggingsregeling. [19]
Getuige [getuige 1] , werkzaam bij de Douane, heeft hierover verklaard dat hij op 31 maart 2017 werd gebeld door verdachte en dat verdachte vroeg of bij voorraadverplaatsing omzetbelasting verschuldigd was. [getuige 1] heeft daarop bevestigend gereageerd, waarna verdachte het gesprek afkapte. [getuige 1] heeft later telefonisch ook nog met verdachte gesproken en verdachte gezegd dat bij voorraadverplaatsing nooit sprake kan zijn van een factuur. [20]
Bij de aangiften ten invoer zijn ‘commercial invoices’ overgelegd inzake verkoop van goederen van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] aan [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . De daarop vermelde bedragen zijn door [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet aan [bedrijf 5] en [bedrijf 6] betaald. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben hun kosten van dienstverlening, waaronder het betaalde invoerrecht, de overeengekomen provisie en de kosten van opslag en vervoer naar de opslagloodsen, in mindering gebracht op een door [bedrijf 5] en [bedrijf 6] vooruitbetaalde borg. [21]
Getuige [getuige 2] was eigenaar van [bedrijf 4] en deed de inklaringen voor verdachte. [getuige 2] heeft verklaard dat hij de bij de zending behorende bescheiden digitaal heeft ontvangen van verdachte. Van verdachte heeft hij opdracht gekregen om de zendingen voor [bedrijf 3] in te voeren. Ook de aangiften op naam van [bedrijf 1] zijn gedaan in opdracht van verdachte. [bedrijf 4] heeft ook de inklaring verzorgd voor [bedrijf 2] . De opdrachten voor de afhandeling van de zendingen kwamen altijd van verdachte, aldus [getuige 2] . [22]
Naar aanleiding van een controle bij [bedrijf 1] in [plaats] heeft de inspecteur van de Douane [plaats] een rapport opgesteld. Daarin staat vermeld dat [bedrijf 1] de inklaringsopdracht en bescheiden (factuur, paklijst, vrachtbescheiden) per e-mail heeft verstuurd aan [bedrijf 7] en [bedrijf 4] en dat aan de hand daarvan door [bedrijf 4] de aangifte wordt opgemaakt. De inspecteur heeft ook vastgesteld dat een groot aantal zendingen is aangegeven met [fiscaal nummer] , dat toebehoort aan [bedrijf 3] . Door verdachte werd meegedeeld dat deze zendingen per abuis onder dit fiscaal nummer zijn aangegeven en daadwerkelijk bestemd waren voor [bedrijf 1] . Bij de controle zijn ook deze zendingen meegenomen. Alle zendingen werden door [bedrijf 5] in Hong Kong namens Amazon verstuurd naar Nederland.
In de aangiften ten invoer is transactiecode “1” opgegeven, wat betekent dat sprake zou zijn van transacties die gepaard gaan met een feitelijke of beoogde eigendomsoverdracht van niet-ingezetenen aan ingezetenen met financiële of andere tegenprestatie. Volgens de inspecteur is deze opgave niet juist, nu er in werkelijkheid geen eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 1] . Door [bedrijf 1] is ook niet betaald voor de levering van de goederen. De inspecteur concludeert dat [bedrijf 1] dus niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling en dat bij invoer van de goederen daarvan ten onrechte gebruik is gemaakt. [23]
Uit het dossier blijkt dat in de periode van 5 maart 2017 tot 3 mei 2017 op naam van [bedrijf 2] 22 aangiften ten invoer gedaan met gebruikmaking van de art. 23-vergunning. Een groot deel, te weten 14 aangiften, is gedaan in de periode van 7 april 2017 tot 3 mei 2017, derhalve nadat verdachte ten aanzien van [bedrijf 1] een brief van de belastingdienst, gedateerd 27 maart 2017, had ontvangen over intrekking van de art. 23-vergunning en hij van [getuige 1] had gehoord dat bij voorraadverplaatsing direct omzetbelasting verschuldigd is. [24] Bij brief van 18 mei 2017 is vervolgens ook de art. 23-vergunning van [bedrijf 2] ingetrokken om dezelfde reden als bij [bedrijf 1] . [25]
Ook ten aanzien van [bedrijf 2] heeft een controle plaatsgevonden, waarbij de aangiften ten invoer zijn gecontroleerd. Uit het rapport volgt dat de ingevoerde goederen niet zijn bestemd voor [bedrijf 2] . [bedrijf 2] heeft de goederen niet ingekocht en daar geen betalingen voor gedaan. Ook [bedrijf 2] voldoet niet aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling. De aangiften zijn daarom onjuist, aldus de inspecteur. [26]
Het nadeelbedrag aan verschuldigde omzetbelasting ten aanzien van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] is berekend op € 1.071.600,50. [27]
In het dossier bevindt zich ook een e-mailwisseling tussen [getuige 6] van [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ) en [vader van verdachte] van [bedrijf 7] (het hof begrijpt: de vader van verdachte). Verdachtes vader informeert op 26 januari 2017 of er al meer bekend is over het afhandelen van zendingen en dat als [bedrijf 8] dit niet wil, zij met een andere partij verder zullen gaan. Daarop reageert [getuige 6] per e-mail van 27 januari 2017 dat er wat haken en ogen aan de procedure zitten en zij dit eerst wil uitzoeken om problemen met de douane en belastingdienst te voorkomen. Inklaren op een firma die niet de eigenaar, afzender/ontvanger van de goederen is kan niet zomaar, aldus [getuige 6] . In een e-mail van 22 februari 2017 laat [getuige 6] aan verdachte en zijn vader weten dat er een onderhoud is geweest met de heer [getuige 1] van de douane en dat daaruit is gebleken dat invoer op eigen firma mogelijk is als de goederen daadwerkelijk worden gekocht. [getuige 6] mailt dat er rekening mee moet worden gehouden dat zoals het nu gebeurt, het niet correct is met alle gevolgen van dien. [28]
Op 22 januari 2018 heeft [naam] (het hof begrijpt: contactpersoon [naam] van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ) na intrekking van de art. 23-vergunning van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan verdachte gemaild:
“(…) when you told us you can do custom clearance, and told us no need to worry about VAT, we thought you really can do that (…)”. [29]
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij de art. 23-vergunning heeft aangevraagd, zodat hij bij de invoer geen btw hoefde af te dragen. Er was geen sprake van in- en verkoop en verdachte is nooit eigenaar van de goederen geweest. Verdachte heeft ook de art. 23-vergunning voor [bedrijf 2] aangevraagd en verkregen. De werkzaamheden voor [bedrijf 2] werden vanuit het kantoorpand van [bedrijf 1] in [plaats] door hem of andere medewerkers van [bedrijf 1] verricht. [bedrijf 1] had toegang tot de mailserver van [bedrijf 2] , zodat het uit naam van [bedrijf 2] en medeverdachte [vader van verdachte] e-mails kon versturen. Verdachte wist dat [bedrijf 3] beschikte over een art. 23-vergunning en dat [bedrijf 3] bij invoer geen btw betaalde. De ‘commercial invoices’ ontving verdachte per e-mail uit China en ze werden doorgestuurd aan [bedrijf 4] . Verdachte besprak alles met zijn vader rondom de handel met China. Verdachtes verdienmodel bestond erin dat per zending door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een vergoeding werd ontvangen gebaseerd op het totaalgewicht. [30]
Valsheid aangiften ten invoer
Het hof stelt op grond van voorgaande bewijsmiddelen vast dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] onjuist zijn, omdat telkens ten onrechte met gebruikmaking van de art. 23 Wet OB-vergunning van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de omzetbelasting werd verlegd. Daartoe werden valse inkoopfacturen overgelegd aan [bedrijf 4] , die impliceerden dat sprake was van een koop-/verkooptransactie en dus impliceerden dat de goederen bestemd waren voor [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake was. In de aangiften ten invoer werd dit telkens aangegeven door vermelding van code 1. Verdachte heeft ook erkend dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen eigenaar werden van de goederen en dat enkel sprake was van voorraadverplaatsing.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] valse of vervalste geschriften zijn en dat deze via tussenkomst van [bedrijf 4] (digitaal) zijn ingediend bij de douane. Het hof is anders dan de raadsman van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde ambtshandelingen AMB-013 en AMB-026 in combinatie met DOC-059 vaststaat dat deze aangiften ook daadwerkelijk via het AGS-systeem zijn ingediend bij de douane.
Toerekening aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn rechtspersonen, als bedoeld in artikel 51 Sr. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [31] is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van die gedraging.
De hiervoor vastgestelde gedragingen, te weten het telkens (laten) indienen van valse of vervalste invoeraangiften bij de douane, zijn feitelijk gepleegd door verdachte, werkzaam bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben de verplichting om correcte aangiften ten invoer in te (laten) dienen. Zij hebben dat niet gedaan. Deze gedragingen zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dienstig geweest, nu zij hierdoor de bij aangiften ten invoer aan te geven omzetbelasting, die direct verschuldigd is bij de invoer van goederen, ten onrechte hebben verlegd en de invoer-btw uiteindelijk niet is betaald. Mede daardoor hadden [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een gunstige concurrentiepositie en waren zij interessante logistieke dienstverleners voor [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Bovendien ontvingen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voor hun dienstverlening een financiële vergoeding van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] die ten laste werd gebracht van de van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ontvangen borg. Nu zich meerdere door de Hoge Raad genoemde relevante omstandigheden voordoen, concludeert het hof dat de gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en daarom redelijkerwijs aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden aangemerkt als plegers van het ten laste gelegde.
Opdracht of feitelijk leidinggeven
Tot slot ziet het hof zich voor de vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
In dit verband acht het hof met betrekking tot [bedrijf 1] van belang dat verdachte hiervan de (enige) bestuurder was, en in die hoedanigheid verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van de vennootschap. Met betrekking tot [bedrijf 2] overweegt het hof dat verdachte, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, niet de bestuurder was. Over de oprichting van [bedrijf 2] heeft getuige [vader van verdachte] (vader van verdachte) verklaard dat er op enig moment heel veel zendingen van [bedrijf 5] binnen kwamen. Getuige en verdachte wilden deze zendingen bij een andere expediteur inklaren. Hiervoor was een tweede bedrijf nodig. Verdachte kwam met het voorstel om deze opdrachten van [bedrijf 5] door medeverdachte [vader van verdachte] uit te laten voeren. Vervolgens is in overleg [bedrijf 2] opgericht. Bij [bedrijf 2] was verdachte de feitelijk leidinggevende, aldus getuige. De contacten met [bedrijf 5] over alle zendingen lagen bij verdachte. Hij regelde het allemaal. [32]
[getuige 2] heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 2] hoofdzakelijk contact had met verdachte. [33]
[getuige 3] [34] en [getuige 4] [35] hebben verklaard dat verdachte de operationele zaken deed voor [bedrijf 2] . [naam] , werkzaam bij de douane, heeft verklaard dat wanneer zij contact had over de aangiften van [bedrijf 2] dit altijd met [getuige 2] en verdachte was. Met medeverdachte [vader van verdachte] heeft zij nooit gesproken. [36]
Uit deze getuigenverklaringen maakt het hof op dat verdachte het binnen zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] voor het zeggen had en verreweg de meeste werkzaamheden verrichtte. Het was verdachte, en niet medeverdachte [vader van verdachte] , op papier bestuurder van [bedrijf 2] , die met het idee kwam om [bedrijf 2] op te richten en contacten onderhield over zendingen, inklaringen en aangiften.
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft verdachte met [bedrijf 5] en [bedrijf 6] een handelsconstructie opgezet, waarbij het van meet af aan de bedoeling was om goederen vanuit China te verplaatsen naar opslagloodsen van Amazon in Europa. Verdachte heeft daarbij met behulp van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] slechts dienstverlenend willen optreden, door feitelijk als tussenpersoon het logistieke proces van deze goederen op zich te nemen, waarvoor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] financieel werden beloond. Verdachte heeft nimmer de intentie gehad de eigendom over die goederen te verkrijgen. Desondanks werden bij de aangiften ten invoer wel ‘commercial invoices’ (hof: facturen) overgelegd, die impliceerden dat sprake was van een koop-/verkoop transactie en een eigendomsoverdracht van de goederen. Deze facturen werden niet betaald door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
Als het gaat om [bedrijf 3] , dan stelt het hof op basis van de verklaring van [naam] vast dat verdachte, anders dan hij heeft verklaard, in werkelijkheid geen toestemming had van [bedrijf 3] of [naam] om goederen afkomstig van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] in te klaren met gebruikmaking van de art. 23 vergunning van [bedrijf 3] . Het hof acht de verklaring van [naam] betrouwbaar.
De stukken behorend bij de aangiften ten invoer, waaronder de facturen, ontving [bedrijf 4] van verdachte. [bedrijf 4] heeft de aangiften ten invoer vervolgens ook op die wijze ingediend, als ware sprake van een koop-/verkooptransactie door vermelding van code 1 en met toepassing van de verleggingsregeling. Dit alles was zoals gezegd onjuist.
Verdachte en zijn vader zijn in januari en februari 2017 door [naam] ervoor gewaarschuwd dat de wijze waarop [bedrijf 1] en [bedrijf 2] goederen inklaarden mogelijk niet correct was met alle gevolgen van dien. Zelfs na intrekking van de art. 23-vergunning op naam van [bedrijf 1] door de belastingdienst en het daaropvolgende telefonisch onderhoud met de heer [getuige 1] van de douane, is verdachte met [bedrijf 2] op dezelfde voet verder gegaan. Terwijl [getuige 1] na nota bene een vraag daartoe van verdachte zelf, verdachte erop wees dat bij voorraadverplaatsing omzetbelasting verschuldigd is.
Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat verdachte met zijn handelwijze van begin af aan zich minst genomen heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] – via tussenkomst van [bedrijf 4] – valse of vervalste invoeraangiften zouden worden gedaan bij de douane. Het hof acht hierbij met name van belang dat verdachte bij de aangiften ten invoer valse inkoopfacturen heeft overgelegd aan [bedrijf 4] , zoals ook hierna onder feit 2 door het hof bewezen wordt verklaard.
Het hof komt op grond van het voorgaande (dan) ook tot de conclusie dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] begane strafbare feiten, zoals onder 1 primair is ten laste gelegd.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs dat verdachte dit feitelijke leiding geven in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gedaan. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.
Feit 2
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij – kort gezegd – van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gebruik maken van valse facturen, waaronder (sub a) een factuur van 15 oktober 2016.
Uit het dossier volgt dat deze factuur is overgelegd bij de op 19 oktober 2016 gedane aangifte ten invoer. Op 19 oktober 2016 waren [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nog niet opgericht. Dit brengt met zich dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] of [bedrijf 2] gebruik maken van de factuur van 15 oktober 2016, zoals opgenomen bij sub a. Het hof spreekt verdachte hiervan dan ook vrij.
Redengevende feiten en omstandigheden
In de inleiding, met inbegrip van bronnen opgenomen in de voetnoten, is vastgesteld dat de belastingdienst aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een artikel 23-vergunning heeft verstrekt en dat deze nadien ook weer is ingetrokken, omdat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet voldeden aan de voorwaarden.
Bij de aangiften ten invoer werd gebruik gemaakt van de verleggingsregeling. Zoals bij feit 1 vermeld, diende douane-expediteur [bedrijf 4] deze aangiften in voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [getuige 2] , eigenaar van [bedrijf 4] , heeft verklaard dat hij van verdachte de opdracht kreeg om de zendingen in te voeren. De bij de zending behorende bescheiden ontving hij digitaal van verdachte.
Op de tenlastelegging staan zes facturen, die [bedrijf 4] van verdachte ontving, specifiek aangeduid. Het hof overweegt hierover als volgt.
-
sub b) factuur van 9 december 2016 ten bedrage van € 74.971,00
Bij de op naam van [bedrijf 1] gedane aangifte ten invoer van 27 december 2016 [37] is een factuur van 9 december 2016 overgelegd. De factuur is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 1] . De factuur ziet op de verkoop van 1027 stuks Toy Cars. Het factuurbedrag is € 74.971,00. [38]
-
sub c) factuur van 17 januari 2017 ten bedrage van € 23.962,11
Bij de op naam van [bedrijf 1] gedane aangifte ten invoer van 25 januari 2017 [39] is een factuur van 17 januari 2017 overgelegd. De factuur is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 1] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen. Het factuurbedrag is
€ 23.962,11. [40]
-
sub d, f en g) facturen van 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000,00, 7 april 2017 ten bedrage van € 59.208,50 en van 7 april 2017 ten bedrage van € 44.294,90
Bij de op naam van [bedrijf 2] gedane aangifte ten invoer met aangiftenummer 17NLIYYL20AROLWD50 zijn drie facturen overgelegd. [41] De eerste factuur dateert van 7 februari 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en is gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van 800 stuks Toy Cars. Het factuurbedrag is $ 40.000,00. [42] De tweede factuur dateert van 7 april 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en is gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen. Het factuurbedrag is € 59.208,50. [43] Ook de derde factuur dateert van 7 april 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen en het factuurbedrag is € 44.294,90. [44]
-
sub e) factuur van 7 februari 2017 ten bedrage van € 56.000,00
De bij sub d vermelde factuur is nog een keer aangetroffen, namelijk als bijlage bij een e-mailbericht van [getuige 3] , werkzaam bij [bedrijf 1] , aan [getuige 2] , van [bedrijf 4] . [45]
[getuige 3] heeft verklaard dat zij de papieren in opdracht van verdachte doorstuurde naar [bedrijf 4] . [46] De factuur (sub e) dateert, net als de bij sub d vermelde factuur, van 7 februari 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en heeft eveneens betrekking op de verkoop van 800 stuks Toy Cars. Het verschil met de bij sub d vermelde factuur is dat de factuur (sub e) gericht is aan [bedrijf 1] en een factuurbedrag kent van € 56.000,00. [47]
Aan [getuige 5] , van Administratiekantoor [naam] (de boekhouder van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] ), is gevraagd hoe de inkopen (facturen sub b en c) in de administratie van [bedrijf 1] zijn verwerkt. Zij heeft verklaard deze niet 1 op 1 te zien. Volgens haar heeft Administratiekantoor [naam] deze inkopen (het hof begrijpt: de inkoopfacturen) niet gehad. De betaling is ook niet via [bedrijf 1] gegaan. De bankrekening is sluitend, aldus [getuige 5] . [getuige 5] verklaart in dezelfde zin inzake de facturen die aan [bedrijf 2] waren gericht. [48]
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen stelt het hof vast dat uit de facturen, die specifiek worden vermeld in de tenlastelegging, is op te maken dat een eigendomsoverdracht van goederen wordt gepretendeerd. In werkelijkheid was hiervan geen sprake. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werden, zo volgt uit de brieven van de belastingdienst en de verklaring van verdachte, immers geen eigenaar van de goederen. Deze facturen zijn ook niet door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] administratief verwerkt en betaald. Het hof concludeert dan ook dat de betreffende facturen vals zijn. Het hof stelt verder vast dat gebruik is gemaakt van de valse facturen, door ze af te leveren aan douane-expediteur [bedrijf 4] . [bedrijf 4] had op haar beurt de gegevens op de facturen nodig voor het, in opdracht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , opmaken en indienen van de aangiften ten invoer. Om daarbij gebruik te mogen maken van de verleggingsregeling moet de eigendom van goederen zijn overgegaan. Nu daarvan volgens de facturen sprake was, hadden zij een bewijsbestemming. Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte hiervan op de hoogte was. Het hof oordeelt daarom dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Toerekening aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
Het hof overweegt dat het wettelijk kader zoals dat hiervoor onder feit 1 primair onder het kopje
‘toerekening aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ’is weergegeven, als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
De hiervoor vastgestelde gedragingen, het steeds gebruik maken van valse facturen, die als basis dienden voor de aangiften ten invoer, zijn feitelijk gepleegd door verdachte, werkzaam bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben de verplichting om juiste facturen te gebruiken en correcte aangiften ten invoer in te (laten) dienen. Zij hebben dat niet gedaan. Deze gedragingen zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] bovendien dienstig geweest, nu zij hierdoor de bij aangiften ten invoer aan te geven omzetbelasting, die direct verschuldigd is bij de invoer van goederen, ten onrechte hebben verlegd en zichzelf een betere concurrentiepositie verschaften.
Nu zich meerdere door de Hoge Raad genoemde relevante omstandigheden voordoen, concludeert het hof dat de gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en daarom redelijkerwijs aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden aangemerkt als plegers van het ten laste gelegde.
Opdracht of feitelijk leidinggeven
Zoals hiervoor onder feit 1 primair onder het kopje ‘opdracht of feitelijk leidinggeven’ door het hof is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Hierboven heeft het hof reeds geconcludeerd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] bij de aangiften ten invoer gebruik hebben gemaakt van de tenlastegelegde valse facturen, door deze af te leveren aan [bedrijf 4] . Deze facturen heeft [bedrijf 4] van verdachte ontvangen.
Het hof is van oordeel dat verdachte wist dat de facturen niet de werkelijkheid weergaven, nu het nimmer de bedoeling was dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de eigendom over de goederen zou verwerven, zoals ook verdachte zelf heeft verklaard. Aan de stelling van de verdediging, dat verdachte de ‘commercial invoice’ niet heeft beschouwd als een standaardfactuur, gaat het hof voorbij. Op de factuur stonden zowel het aantal goederen vermeld als het verkoopbedrag en de inkoopfactuur was een van de voorwaarden om gebruik te mogen maken van de verleggingsregeling. Verdachte was daarvan ook op de hoogte en heeft naar het oordeel van het hof om die reden opzettelijk valse inkoopfacturen gestuurd aan [bedrijf 4] voor het doen van de aangiften ten invoer.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] onder feit 2 begane strafbare feit. Naar het oordeel van het hof ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs dat verdachte dit feitelijke leiding geven in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gedaan. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1:
(primair)
[bedrijf 1] en
/of[bedrijf 2] (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] )
op één of meer tijdstippenin de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, opzettelijk gebruik hebben gemaakt van
een of meerderevalse
en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 27 aangiften ten
invoer
[ DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39 ], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03,
[bedrijf 1] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer
[ DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109 ],
waaronder in elk geval de aangifte DOC-023-01 ,en
/of
[bedrijf 2] ( [fiscaal nummer] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer
[DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132],
waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01 ,
als ware die echt en onvervalst, door die geschriften
(digitaal
)in te
(doen) (laten
)dienen bij de douane,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan welaan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
(telkens
)leiding heeft gegeven;
feit 2:
[bedrijf 1] en
/of[bedrijf 2]
op één of meer tijdstippenin de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te [plaats] , en/of elders in Nederland, opzettelijk valse
en/of vervalstegeschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur met datum:
a. 15 oktober 2016 ten bedrage van $ 6.271,70 [DOC-063-05],
b. 9 december 2016 ten bedrage van EURO 74.971
[DOC-075],
c. 17 januari 2017 ten bedrage van EURO 23.962,11
[DOC-022-02],
d. 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000
[DOC-056-02],
e. 7 februari 2017 ten bedrage van EURO 56.000
[DOC-054-02],
f. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 59.208,5
[DOC-020-02]en
/of
g. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 44.294,9
[DOC-038-02],
hebben afgeleverd aan (douane-expediteur) [bedrijf 4] ,
terwijl [bedrijf 1] en
/of[bedrijf 2] wisten
of redelijkerwijs moesten vermoedendat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware deze echt en onvervalst,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan welaan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
(telkens
)leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd – kort en zakelijk weergegeven – verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat bij een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden passend is, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het tijdsverloop, het vermeende financieel nadeel voor de Staat en de impact van de zaak op verdachte.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Het hof overweegt hierbij in het bijzonder het volgende.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door meermalen valse aangiften ten invoer te dienen bij de douane, via tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] , op grond van valse facturen die aan [bedrijf 4] werden verstrekt. De facturen waren vals, omdat zij deden voorkomen dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] goederen kochten van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . In werkelijkheid werden [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen eigenaar van de goederen en waren de goederen niet voor hen bestemd, maar deden zij, zoals verdachte heeft verklaard, aan ‘voorraadverplaatsing’. Aan de juistheid van een bedrijfsadministratie, waaronder begrepen facturen, wordt maatschappelijk gezien veel waarde gehecht. Hierop is onder meer het systeem van belastingheffing gebaseerd.
Verdachte heeft het heffingssysteem gefrustreerd, nu [bedrijf 4] de gegevens op de facturen gebruikte voor het opmaken en indienen van de aangiften ten invoer ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Deze aangiften ten invoer waren incorrect, omdat daardoor de verschuldigde omzetbelasting ten onrechte werd verlegd. De onderliggende facturen impliceerden namelijk ten onrechte een koop-/verkooptransactie, terwijl daarvan geen sprake was. Deze transactie werd ook telkens als zodanig door vermelding van een code (“1”) vermeld op de aangifte. Het belastingnadeel is door de belastingdienst berekend op een bedrag van ruim 1 miljoen euro.
Verdachte heeft aan deze feiten feitelijke leiding gegeven. Verdachte heeft hiermee gefaciliteerd dat ingevoerde goederen ten onrechte werden vrijgegeven, waardoor deze konden worden verplaatst en uiteindelijk konden worden verkocht. De daadwerkelijke verkoper/aanbieder van de goederen heeft, doordat bij de aangifte tot invoer geen verschuldigde omzetbelasting is aangegeven, een oneerlijk voordeel ten opzichte van aanbieders binnen de EU, althans aanbieders van buiten de EU die wel bij de heffing ten invoer verschuldigde omzetbelasting aangeven en direct en correct afdragen. Dat via een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland een verzoek kan worden gedaan om teruggave van betaalde invoer-btw, maakt dit niet anders.
Verdachte was enkel uit op eigen financieel gewin door zoveel mogelijk handel te drijven met [bedrijf 5] en [bedrijf 6] uit China.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof ook gelet op de rechterlijke oriëntatiepunten bij fraude. Als sprake is van een benadelingsbedrag van één miljoen euro en hoger, is als oriëntatiepunt vermeld een gevangenisstraf van 24 maanden tot de voor het delict op te leggen maximale gevangenisstraf.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 3 april 2025, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Verder heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door en namens verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6, eerste lid, EVRM overweegt het hof als volgt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De redelijke termijn is aangevangen met de doorzoeking van de woning van verdachte op 18 september 2019. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar had verdachte op 18 september 2021 een eindvonnis mogen verwachten. De rechtbank heeft op 16 februari 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn in eerste aanleg is daarmee met één jaar en circa vijf maanden overschreden. Het hof zal met die overschrijding rekening houden bij de op te leggen straf.
Het Openbaar Ministerie heeft hierna op 23 februari 2023 hoger beroep ingesteld en het hof doet op 6 juni 2025, derhalve na twee jaar en ruim drie maanden, einduitspraak. Na het instellen van het hoger beroep heeft het hof de zaak op de terechtzittingen van 17 juli 2024 en 4 december 2024 behandeld, waarna het hof de behandeling steeds heeft aangehouden om verdachte in de gelegenheid te stellen zich van rechtsbijstand te voorzien. Het hof is daarom van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep waaraan gevolgen dienen te worden verbonden. Het hof volstaat daarom voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, met de constatering dat die termijn is overschreden.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij betrekt het hof ook dat verdachte ter terechtzitting nauwelijks inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen en evenmin daarvoor verantwoordelijk heeft genomen. Het hof heeft wel gezien dat het verdachte zwaar valt dat hij zijn zus heeft betrokken bij strafbare feiten en zij als medeverdachte is aangemerkt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden. Als geen sprake zou zijn geweest van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, zou het hof een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, aan verdachte hebben opgelegd.
Met deze strafoplegging wijkt het hof in sterke mate af van de eis van de advocaat-generaal, nu die naar het oordeel van het hof niet passend is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaaltdat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. C.H. Zuur, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. M.L. Plas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.A. Hoekstra, griffier,
en op 6 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD / Belastingdienst met dossiernummer 62909 . Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, zijnde een Kamer van Koophandel-uittreksel van [bedrijf 1] van 25 april 2018, pagina’s 430-432 ( DOC-001-01 ).
3.Een geschrift, zijnde een Kamer van Koophandel-uittreksel van [bedrijf 2] van 25 april 2018, pagina 433 ( DOC-001-02 ); verklaring van [vader van verdachte] , zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 februari 2023.
4.Overzichtsproces-verbaal, pagina 7 en pagina 19.
5.Geschriften, zijnde overeenkomsten/machtigingen voor het optreden als direct vertegenwoordiger van 1 november 2016, pagina’s 776-779 ( DOC-017-01 ) en 8 februari 2017, pagina’s 780-783 ( DOC-017-02 ); Opv, pagina’s 21 tot en met 23; AMB-001 , pagina 123.
6.Geschriften, zijnde brieven van de Belastingdienst. Betreft: toepassing verleggingsregeling bij invoer van 8 december 2016, pagina’s 452-453 ( DOC-002-02 ), en 23 februari 2017, pagina’s 460-461 ( DOC-003-04 ); Opv, pagina 22.
7.Opv, pagina’s 17 en 18; AMB-001 , pagina 121.
8.AMB-026 , pagina’s 205 en 206.
9.AMB-013 , pagina’s 158 en 159.
10.AMB-001 , pagina 123.
11.Overzichtsproces-verbaal, pagina 39; DOC-059 , volgnummers 1 tot en met 26 en 39; AMB-001 , pagina 124; DOC-016-04 , pagina 770.
12.Aangifte [naam] , pagina’s 467 tot en met 469 ( DOC-005 ).
13.V-001-02 , pagina 229.
14.Een geschrift, zijnde een e-mail van [verdachte] van 22 januari 2018 aan de belastingdienst, pagina’s 533-536 (DOC-008).
15.Een geschrift, zijnde een ‘partner agreement’ tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 1] , pagina’s 608-610 (DOC-010-01); een geschrift, zijnde een ‘partner agreement’ tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 1] , pagina’s 614-616 (DOC-010-02); een geschrift, zijnde een ‘partner agreement’ tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 2] , pagina’s 617-619 (DOC-010-03) en een geschrift, zijnde een ‘partner agreement’ tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 2] , pagina’s 620-622 (DOC-010-04).
16.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader van verdachte] van 22 januari 2020, pagina’s 348-350 (G-004-01).
17.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader van verdachte] van 25 februari 2020, pagina 360, onderaan (G-004-02).
18.Overzichtsproces-verbaal, pagina 48; DOC-059, volgnummers 27 tot en met 38 en 40 tot en met 109; AMB-001, pagina 125.
19.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst, betreft: intrekking toestemming voor toepassing verleggingsregeling bij invoer, van 27 maart 2017, pagina 454 (DOC-002-03).
20.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 12 februari 2020, pagina 386 (G-008-01).
21.AMB-001, pagina 126; AMB-012, pagina 155; Geschriften, zijnde ‘commercial invoices’, te weten onder andere DOC-022-02, pagina’s 868-869; DOC-038-02, pagina’s 1008-1009; DOC-054-02, pagina 1174; DOC-056, pagina 1216; DOC-075, pagina 1380.
22.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 18 september 2019, pagina’s 323 tot en met 329 (G-002-01).
23.Een geschrift, zijnde een controlerapport van de Douane [plaats] m.b.t. [bedrijf 1] van 26 februari 2018, pagina’s 649-657 (DOC-016).
24.Overzichtsproces-verbaal, pagina 50; DOC-059, volgnummers 111 tot en met 132.
25.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst, betreft: intrekking toestemming voor toepassing verleggingsregeling bij invoer, van 16 mei 2017, pagina 462 (DOC-003-05).
26.Een geschrift, zijnde een controlerapport van de Belastingdienst/Douane [plaats] m.b.t. [bedrijf 2] , pagina’s 791-798 (DOC-019-01).
27.AMB-012, pagina 156.
28.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling, pagina’s 1357 en 1358 (DOC-071).
29.Een geschrift, zijnde een e-mail van [naam] aan verdachte van 22 januari 2018, pagina 1360 (DOC-072).
30.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 9 mei 2025.
31.Hoge Raad 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733) en Hoge Raad 21 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938).
32.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader van verdachte] van 25 februari 2020, pagina’s 344, midden, 346, midden en 357, onderaan (G-004-02).
33.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 18 september 2019, pagina 328, onder het midden (G-002-01).
34.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 3 maart 2020, pagina 377 (G-005-02).
35.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] van 31 januari 2020, pagina 381, bovenaan (G-006-01).
36.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] van 12 februari 2020, pagina 390 (G-009-01).
37.Een geschrift, zijnde een overzicht van door [bedrijf 4] ingediende aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , pagina 1237 (DOC-059, volgnummer 31).
38.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 9 december 2016, pagina 1380 (DOC-075).
39.Een geschrift, zijnde een overzicht van door [bedrijf 4] ingediende aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , pagina 1238 (DOC-059), volgnummer 67).
40.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 17 januari 2017, pagina’s 868-869 (DOC-022-02).
41.Overzichtsproces-verbaal van 22 april 2020, pagina 78 bovenaan.
42.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 februari 2017, pagina 1228 (DOC-056-02).
43.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 april 2017, pagina’s 824-826 (DOC-020-02).
44.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 april 2017, pagina’s 1008-1009 (DOC-038-02).
45.Overzichtsproces-verbaal van 22 april 2020, pagina 78, in het midden.
46.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 3 maart 2020, pagina 375, bovenaan (G-005-02).
47.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 februari 2017, pagina 1174 (DOC-054-02).
48.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] van 5 maart 2020, pagina 334 en 338 (G-003-01).