ECLI:NL:GHARL:2025:2932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
21-002044-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte met betrekking tot bewijs en rechtsmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van mensenhandel en heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot acht maanden gevangenisstraf. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van de zittingen van 11 april en 9 mei 2025. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van vijftien maanden, maar het hof heeft uiteindelijk de straf gematigd tot elf maanden, rekening houdend met de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door een jonge vrouw, [naam 1], seksueel uit te buiten en haar onder druk te zetten om haar verdiensten af te staan. De verdachte heeft haar naar verschillende landen gestuurd en haar bedreigd. Het hof heeft ook overwogen dat er sprake was van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte door het onrechtmatig in beslag nemen van zijn telefoon, maar heeft geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de bewijsvoering. Het hof heeft de rechtsmacht van Nederland bevestigd voor de gedragingen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, omdat deze deel uitmaken van hetzelfde feitencomplex. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ter zake van een vrijspraak in eerste aanleg.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002044-23
Uitspraak d.d.: 9 mei 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2023 met parketnummer 18-072230-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonplaats] (Roemenië), [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 april 2025 en 9 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. M. Ketting, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 17 april 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ten aanzien van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Het hof zal verdachte niet-ontvankelijk verklaren ter zake van feit 2, nu tegen een vrijspraak voor hem geen hoger beroep openstaat.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met aanvulling en verbetering van de gronden bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank.
Het hof zal aldus het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging en met dien verstande dat het hof de bewijsmotivering zal aanvullen, de overwegingen van de rechtbank omtrent de verweren van de verdediging zal verbeteren nu het hof op andere gronden tot zijn oordeel komt en zal responderen op de in hoger beroep gevoerde verweren.

Aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en 3
Naast de door de rechtbank in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen bezigt het hof als bewijs aanvullend de volgende feiten en omstandigheden. [1]
Uit de chatberichten blijkt dat verdachte en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) in augustus 2020 in Zwitserland zijn. Verdachte bericht [naam 1] in die periode dat hij staande is gehouden door de politie en zij zegt hem dat hij niet meer achter het stuur moet zitten op Zwitsers grondgebied. Verdachte zegt [naam 1] dat ze Paysafe moet kopen. Verdachte vertrekt vervolgens op 17 augustus 2020 uit Zwitserland. [naam 1] is dan nog in Zwitserland en laat verdachte weten 75 Zwitserse Frank te hebben verdiend. Later diezelfde dag vraagt ze verdachte waar ze zijn, waarop verdachte laat weten in Oostenrijk te zijn. Op 23 augustus 2020 vraagt verdachte hoeveel geld [naam 1] hem gaat sturen. Zij zegt hem vier dagen terug nog geld te hebben gestuurd. [naam 1] stuurt verdachte toch geld en hij laat 25 augustus 2020 weten dat te hebben ontvangen. Hij zegt haar gelijk een Paysafe te nemen om zich omhoog te plaatsen. ‘Vanaf nu moet het gaan lopen’, zegt verdachte. [naam 1] laat weten nog 10 Frank te hebben. [2] Verdachte zegt [naam 1] geregeld middels chatberichten dat ze haar advertentie moet ‘optillen.’ Zo gebiedt hij haar op 28 augustus 2020: ‘neem een Paysafe voor jezelf’ en daarna ‘ga jezelf optillen vandaag‘ (omhoog plaatsen). [naam 1] weigert dat, waarop verdachte aandringt. Zij weigert weer, en verdachte zegt ‘neem een Paysafe.’ [naam 1] zegt verdachte dat hij haar met rust moet laten en dat ze daar geen geld voor heeft. Verdachte zegt vervolgens: ‘Je tilt jezelf op 2 keer vandaag en 2 keer morgen’ (omhoog plaatsen van een advertentie). [naam 1] stemt in. [3] In diezelfde periode dringt verdachte er meermaals op aan geld te sturen. Zo bericht hij [naam 1] op 1 september 2020 ‘Je stuurt me 300 per week om geld op zak te hebben!!!’ en vervolgens: ‘je laat me niet dood gaan van de honger.’ [naam 1] reageert dat ze niet meer dan 200 gaat sturen en dat ze voor zichzelf wil sparen. Verdachte dringt aan dat zij hem 300 stuurt en scheldt op haar: ‘want ik neuk je’, ‘want ik stop mijn lul in jou.’ [4] Verdachte scheldt geregeld op [naam 1] , zo noemt hij haar ‘afval’ [5] en ‘stomme kut’, [6] zegt wanneer zij niet genoeg verdiend ‘naar de hel met de ras van jouw moeder’ en ‘rot op afval wat je bent.’ [7]
[naam 1] vliegt eind september 2020 naar Roemenië, waar verdachte dan ook is. [8] Begin oktober 2020 vertrekt [naam 1] weer. Zij denkt dat ze naar Oostenrijk gaat en vraag verdachte om het adres van de persoon bij wie ze zal verblijven om zich te prostitueren, een zekere [naam 2] . Verdachte stuurt haar dan een adres in België. [9] [naam 1] komt in de nacht van 8 op 9 oktober 2020 in België aan. [10] Zij stuurt verdachte vervolgens meermaals geld vanuit België. [11] Verdachte dringt daarop aan, ook als zij geen geld heeft en hem geen geld wil sturen. [12] Verdachte vliegt dan in november 2020 naar België, waar hij op 27 november 2020 aankomt. [13] Op 30 november 2020 reist hij door naar Duitsland terwijl [naam 1] nog in België blijft. [14] Daarna gaat hij weer terug naar België. [15] Begin januari 2021 wordt [naam 1] ziek en wil ze naar Roemenië. Ze is boos op verdachte en zegt dat het om haar gezondheid gaat. Ze bericht verdachte: ‘Je hebt me daar gehouden en je dwong me om te neuken.’ Ze blijft in België en krijgt Xanax. [16] Verdachte vertrekt wel naar Roemenië. [17] Op 5 januari 2021 vraagt verdachte [naam 1] of ze ‘vandaag iets gepakt’ heeft. [naam 1] antwoordt dat hij dat niet meer moet vragen, omdat hij haar ziek heeft achtergelaten. Verdachte vraagt nogmaals hoeveel [naam 1] heeft verdiend en wanneer ze niet wil antwoorden zegt hij ‘zeg het maar anders vermoord ik je.’ [18] Op 10 januari 2021 vliegt [naam 1] naar Roemenië. [19]
Op 8 februari 2021 vliegen verdachte en [naam 1] naar Amsterdam en op 9 februari 2021 zegt [naam 1] tegen verdachte dat de advertentie online staat. Verdachte vraagt [naam 1] of de telefoon gaat. [20] Verdachte herhaalt die vraag die periode en op 16 februari 2021 vraagt verdachte [naam 1] wederom of de telefoon gaat. Later die dag zegt verdachte tegen [naam 1] een account aan te maken op Badoo en Tinder, zodat ze niet alleen van de site afhankelijk zijn. [naam 1] zegt dat ze het geprobeerd heeft maar dat je daar geen sexy foto’s mag plaatsen. Verdachte zegt haar het toch te proberen, in alle varianten. Een dag later vraagt hij haar weer of de telefoon gaat. [21] Op 19 februari 2021 bespreken verdachte en [naam 1] een kamer in [plaats 1] [22] en vanaf 22 februari zitten ze in [plaats 2] . [23]
Verdachte heeft vier money transfers naar Roemenië uitgevoerd bij Western Union vanuit [plaats 4] en [plaats 1] en zes money transfers vanuit [plaats 3] en [plaats 1] bij MoneyGram International. [24]
Verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging primair aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Van een redelijk vermoeden van schuld aan mensenhandel was geen sprake. [naam 1] en [naam 3] verklaarden consistent en duidelijk dat zij vrijwillig in de prostitutie werkzaam zijn en dat geen sprake is van dwang of afhankelijkheid. De verdenking is slechts gebaseerd op observaties waaruit bleek dat verdachte en [naam 4] de vrouwen vervoerden, hetgeen verklaarbaar is doordat de vrouwen geen rijbewijs hadden. Het toepassen van dwangmiddelen als inbeslagname en telefoontaps was disproportioneel en onrechtmatig. Daarbij is de telefoon van verdachte binnenstebuiten gekeerd en bestaat het hart van de zaak uit meer dan 31.000 berichten uit zijn telefoon. Er is tevens toegang verkregen tot locatiegegevens, privé-informatie zoals intieme foto’s, en ook zijn de gesprekken voorgehouden aan de getuigen. Op verdachtes persoonlijke levenssfeer is daarmee een ingrijpende inbreuk gemaakt, zodat aan het uitlezen van de telefoon een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag had moeten liggen. Er is sprake van een ingrijpende inbreuk op artikel 8 EVRM, en dat raakt ook de integriteit van het proces en daarmee artikel 6 EVRM. Het betreft een ernstig en onherstelbaar vormverzuim, waardoor verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden is beperkt en artikel 6 van het EVRM is geschonden. Een eerlijk proces is niet meer mogelijk. De informatie uit de telefoon van verdachte dient op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten en vastgesteld dient te worden dat zowel artikel 6 als 8 van het EVRM zijn geschonden. Na bewijsuitsluiting dient verdachte te worden vrijgesproken. Subsidiair dient het Openbaar Ministerie op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtsmacht ten aanzien van de feiten die zich niet op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld ontbreekt. De vermeende gedragingen vinden plaats in verschillende landen, in wisselende samenstelling van personen en worden onderbroken door zelfstandige verplaatsingen van [naam 1] . Van een ononderbroken feitencomplex dat aan te merken is als een voortdurende verboden toestand is geen sprake. Prostitutie is geen verboden toestand, laat staan een die voortduurt. Ook zijn er geen andere omstandigheden op grond waarvan rechtsmacht kan bestaan. Daarom dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de buiten Nederland tenlastegelegde periode.
Tot slot heeft de verdediging meest subsidiair aangevoerd dat van mensenhandel geen sprake is. Van dwang of onvrijheid is geen sprake, voor de periode voordat verdachte en [naam 1] in Nederland waren is daarvan geen bewijs, van oogmerk tot uitbuiting of machtsmisbruik is in de overige periode geen sprake. Een en ander moet worden gezien in de context van de relatie van verdachte en [naam 1] , die gelijkwaardig was.
Het hof stelt vast dat het primair gevoerde verweer omtrent het gestelde ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld, zodat inbeslagname van de telefoon onrechtmatig was, in de kern gelijk is aan het verweer dat de verdediging bij de rechtbank heeft gevoerd. De rechtbank heeft dit verweer gemotiveerd verworpen. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de inbeslagname van de telefoon rechtmatig is geweest en kan zich vinden in de motivering van de rechtbank. Het hof volstaat ermee het verweer te verwerpen met een verwijzing naar de motivering van de rechtbank.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het onderzoek aan de telefoon van verdachte overweegt het hof als volgt. Uit de telefoon van verdachte zijn met toestemming van de zaaksofficier van justitie chatgesprekken veiliggesteld met verschillende personen: [naam 1] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , maar ook met zijn moeder en met verschillende vrouwen. Dit betreft een forse hoeveelheid chatberichten over een periode vanaf ongeveer halverwege 2019 tot maart 2021. Uit de veiliggestelde gegevens uit de telefoon blijkt verder dat er meerdere locatiegegevens van en naar de telefoon van verdachte zijn verzonden over de periode van 27 februari 2019 tot en met 12 maart 2021.
De bevoegdheden van opsporingsambtenaren zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering bieden een toereikende grondslag voor een onderzoek aan voorwerpen – waaronder ook elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken – als de met dat onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd. Bij elke vorm van onderzoek aan een elektronische gegevensdrager of een geautomatiseerd werk die een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt, is - behalve in spoedeisende gevallen - een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. Deze toetsing vergt een beoordeling of de inbreuk die door het onderzoek wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, gerechtvaardigd is mede gelet op de ernst van het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, alsmede op het belang van het onderzoek aan de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk voor de waarheidsvinding. Bij het verlenen van een machtiging voor het gevorderde onderzoek kan de rechter-commissaris zo nodig nadere eisen stellen aan het te verrichten onderzoek (Hoge Raad 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409).
In het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie moet het er – voor de toepassing van de genoemde algemene bevoegdheden van opsporingsambtenaren – voor worden gehouden dat van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer al geen sprake meer is als op voorhand is te voorzien dat door het onderzoek aan de smartphone (of andere elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk) inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, maar ook in andersoortige gegevens, zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die smartphone uitgewisselde communicatie, en gevoelige gegevens (Hoge Raad 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409).
Het hof stelt vast dat in onderhavige zaak de zaaksofficier van justitie toestemming heeft gegeven voor het onderzoek aan de telefoon van verdachte. Uit het dossier volgt niet dat aan dat onderzoek beperkingen waren verbonden. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval met het uitlezen van de telefoon van verdachte, waarbij inzicht is verkregen in uitgewisselde communicatie, foto’s in die communicatie en locatiegegevens, sprake is van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Nu voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris daartoe ontbrak, constateert het hof dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Bij beantwoording van de vraag of er aan dit verzuim rechtsgevolgen moeten worden verbonden, en zo ja welke, moet rekening worden gehouden met de in artikel 359a lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde factoren, namelijk het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim in gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek voor het bewijs noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Het hof is van oordeel dat bewijsuitsluiting in het onderhavige geval niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces te voorkomen, nu niet is gebleken dat door het vormverzuim in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt. Van een schending van artikel 6 van het EVRM, zoals door de verdediging is aangevoerd, is naar oordeel van het hof dus geen sprake; het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, te weten het recht op privacy zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het ten laste gelegde feit worden gebruikt. Onder omstandigheden kan bewijsuitsluiting toch noodzakelijk worden geacht. Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat het een onderzoek naar een ernstig strafbaar feit betrof waarbij sprake was van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Gelet op de ernst en de aard van het feit zou de machtiging van de rechter-commissaris zonder meer zijn verkregen en naar alle waarschijnlijkheid zonder dat daar beperkingen aan zouden zijn verbonden. De ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte tast bovendien de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal niet aan. Door de verdediging is niet betoogd welk concreet nadeel door de verdachte is geleden als gevolg van het onderzoek aan de telefoon. Het enkel in verband brengen van verdachte met strafbare feiten heeft ook niet te gelden als nadeel zoals hier bedoeld. Het hof zal om die reden geen consequenties aan het geconstateerde vormverzuim verbinden.
Meer subsidiair heeft de verdediging - kort gezegd - aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de buiten Nederland tenlastegelegde periode niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht.
Het hof is van oordeel dat aan Nederland rechtsmacht toekomt en dat het Openbaar Ministerie ook ontvankelijk is in de vervolging van de gedragingen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan. Het hof overweegt daartoe dat gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden naar geldend recht op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht in Nederland kunnen worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. De rechtsmacht geldt in dat geval voor het gehele feitencomplex. Ten aanzien van de onderdelen van de tenlastelegging die zich in het buitenland hebben voorgedaan stelt het hof vast dat sprake is van dezelfde verdachte, hetzelfde slachtoffer en hetzelfde soort strafbare gedragingen. Dit brengt met zich mee dat deze gedragingen behoren tot hetzelfde feitencomplex als de feiten die verdachte in Nederland worden verweten, hetgeen leidt tot rechtsmacht van Nederland over de gehele ten laste gelegde periode. Het hof verwerpt het verweer.
Ten aanzien van hetgeen de verdediging meest subsidiair heeft aangevoerd, kort gezegd, dat van uitbuiting geen sprake is geweest, stelt het hof vast dat deze verweren in de kern gelijk zijn aan de verweren die de verdediging bij de rechtbank heeft gevoerd. De rechtbank heeft deze verweren gemotiveerd verworpen en het hof kan zich vinden in de motivering van de rechtbank. Het hof volstaat ermee de verweren te verwerpen met een verwijzing naar de motivering van de rechtbank.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, rekening houdend met de overschrijding de redelijke termijn.
Het hof overweegt het volgende. De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het navolgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel en witwassen. Gedurende een periode van acht maanden heeft hij [naam 1] , een jonge vrouw, seksueel uitgebuit en het geld dat hij daarmee van haar afnam witgewassen. Hij heeft [naam 1] naar verschillende landen gestuurd en telkens onder druk gezet haar verdiensten af te staan. Toen zij in Nederland waren heeft hij haar meegenomen naar diverse steden om prostitutiewerk te doen. Hij heeft haar werkzaamheden en verdiensten gecontroleerd en heeft hiervan geprofiteerd, daarbij misbruik makend van het overwicht dat hij op haar had. Verdachte zorgde ervoor dat zij langer bleef werken en op een later tijdstip naar haar thuisland terugkeerde dan zij wilde. Verdachte schold haar uit en bedreigde haar. Hij vroeg haar continu naar haar verdiensten en droeg haar op om geld te verdienen en/of op te sturen, zelfs toen het duidelijk slecht ging met haar gezondheid. Ondertussen legde hij contact met andere vrouwen: tegen hen zei hij (ook) dat hij wilde dat ze zijn vrouw zouden worden en stuurde hij (ook) aan op het doen van prostitutiewerk.
Verdachte heeft de autonomie en zelfbeschikking van [naam 1] ondergeschikt gemaakt aan zijn zucht naar financieel gewin. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort feiten vaak - vroeg of laat - in hun leven ernstige psychische, lichamelijke en emotionele schade van dergelijke gebeurtenissen ondervinden, ook in gevallen waarin een slachtoffer, zoals in deze zaak, niet meteen inziet dat zij is uitgebuit. Verdachte heeft verder geen enkele verantwoording genomen voor zijn handelen. Het hof rekent verdachte dit alles aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 6 maart 2025, waaruit blijkt dat hij in Nederland eenmaal eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit, andersoortig dan onderhavige feiten. Het hof zal dit niet in strafverzwarende zin meewegen.
Vanwege de ernst van de bewezenverklaarde feiten acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Het hof heeft daarbij gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg voor Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ten aanzien van mensenhandel. Het hof ziet in deze zaak omstandigheden die passen bij de in de toelichting op het oriëntatiepunt beschreven elementen van categorie I en categorie II en meent dat onderhavig feitencomplex zich tussen beide categorieën in bevindt. Het uitgangspunt van categorie I betreft een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, het uitgangspunt van categorie II betreft een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden. Het hof stelt verder vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn voor berechting met ongeveer één maand is overschreden en dat de inzendtermijn eveneens is overschreden met ongeveer één maand. In hoger beroep is sprake van een kleine overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, met ongeveer twee weken. Alles overwegend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden, maar zal het hof deze gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 273f en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep ter zake van feit 2.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. I.P.H.M. Severeijns, raadsheren,
mr. D. de Jong, griffier.
en op 9 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd nummer NNRCC2 1004-FRL-lsaak, gesloten en getekend op 28 oktober 2021.
2.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2024 t/m 2061.
3.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2065 e.v.
4.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2089.
5.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2128.
6.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2157.
7.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2164.
8.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2166 e.v.
9.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2173.
10.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2176.
11.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2193 e.v.
12.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2278 e.v.
13.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2393-2400.
14.et in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2402.
15.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2466.
16.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2481 e.v.
17.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), o.a. p. 2486 e.v.
18.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2494.
19.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] oud (als bijlage op pagina 2023 van het proces-verbaal), p. 2501.
20.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] nieuw (als bijlage op pagina 1469 van het proces-verbaal), p. 1484-1493.
21.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] nieuw (als bijlage op pagina 1469 van het proces-verbaal), p. 1541 t/m 1543.
22.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] nieuw (als bijlage op pagina 1469 van het proces-verbaal), p. 1554-1556.
23.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen chatgesprek met [naam 1] nieuw (als bijlage op pagina 1469 van het proces-verbaal), p. 1603.
24.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 893 van het proces-verbaal).