ECLI:NL:GHARL:2025:284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.333.997
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen misbruik van bevoegdheid door het plaatsen van een hek op eigen grond, als gevolg waarvan de buren niet meer de zijkant van hun perceel kunnen bereiken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben de appellanten, buren van de geïntimeerden, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De appellanten, eigenaren van een perceel, vorderden een verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid (recht van overpad) was ontstaan over een strook grond, die door de geïntimeerden was afgesloten met een hek. De rechtbank had hun vorderingen afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep gingen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten sinds 2000 eigenaar zijn van hun woning en dat de geïntimeerden sinds 2003 eigenaar zijn van het aangrenzende perceel. De appellanten stelden dat het hek, dat door de geïntimeerden was geplaatst, hen belemmerde in het gebruik van de strook grond voor toegang met gemotoriseerde voertuigen tot de achter- en zijkant van hun woning. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden in beginsel bevoegd zijn om hun eigendomsrecht uit te oefenen door een hek te plaatsen, tenzij dit misbruik van bevoegdheid zou opleveren. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid, omdat de geïntimeerden een legitiem belang hadden bij de plaatsing van het hek. De appellanten hadden onvoldoende onderbouwd dat de toegang via de strook grond de enige manier was om hun perceel te bereiken met voertuigen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.333.997
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 409830)
arrest van 21 januari 2025
in de zaak van

1.[appellant] en

2. [appellante]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. K.T.E. Huisman
tegen

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. R.H. van de Beeten

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 19 december 2023 heeft op 18 maart 2024 een plaatsopneming met aansluitend een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). De advocaat van [geïntimeerden] heeft nog op het verslag gereageerd. Het hof heeft kennis genomen van de reactie en de reactie is aan het procesdossier toegevoegd.
1.2.
Het verdere proces verloop blijkt uit:
  • de memorie van grieven tevens akte tot wijziging van eis van [appellanten] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] met producties.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren. [appellanten] zijn sinds 2000 eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] 1 in [woonplaats1] ; zij wonen er sinds december 2001. [geïntimeerden] zijn sinds 2003 eigenaar van de woning aan de [adres] 1-B in [woonplaats1] . De percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] grenzen (samen met nog een derde perceel) aan een plein. Vanaf de openbare weg loopt er een toegangsweg naar dit plein. Deze toegangsweg en dit plein zijn mandelig. De situatie is te zien op de hieronder ingevoegde (noordgerichte) afbeelding [1] :
2.2.
Perceel 2106 is eigendom van [appellanten] Perceel 2245 is het plein en perceel 2109 de toegangsweg. Perceel 2107 is eigendom van [geïntimeerden] Op de hierboven weergegeven kaart is een zwart vierkant blokje zichtbaar. Dit is een gedeelte van het kadastrale perceel van [geïntimeerden] ter grootte van ca. 9 m2. Dit blokje wordt hierna aangeduid als ‘de strook grond’. [appellanten] willen deze strook grond gebruiken om daar met (gemotoriseerde) voertuigen overheen te rijden, zodat zij deze voertuigen aan de zijkant (noordkant) van hun woning kunnen parkeren en zodat onderhoud aan de achter- en zijkant van hun woning gepleegd kan worden. [geïntimeerden] hebben in 2021 op eigen grond een hek geplaatst, op ongeveer 40 cm van de kadastrale grens, als gevolg waarvan [appellanten] de achter- en zijkant van hun perceel niet meer via de strook grond met (gemotoriseerde) voertuigen kunnen bereiken.
2.3.
[appellanten] hebben (samengevat weergegeven) bij de rechtbank primair een verklaring voor recht gevorderd dat een erfdienstbaarheid (recht van overpad) door bevrijdende verjaring is ontstaan over de strook grond. Zij hebben gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om (op straffe van een dwangsom) mee te werken aan de notariële vestiging of vastlegging en inschrijving van dit recht van erfdienstbaarheid. Subsidiair hebben [appellanten] gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld om het hek te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom. Zij hebben daarbij ook gevorderd dat [geïntimeerden] toe moeten staan dat [appellanten] en hun bezoekers gebruik mogen maken van de strook grond en dat [geïntimeerden] zal worden verboden om dit gebruik te belemmeren of te beperken, een en ander op straffe van een dwangsom. Tot slot hebben zij gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van [appellanten]
2.4.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat [appellanten] in hoger beroep hun eis hebben gewijzigd en de primaire vordering die ziet op de bevrijdende verjaring, hebben ingetrokken.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en licht dit oordeel hierna toe.
de feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals opgenomen in het bestreden vonnis onder 3.1 - 3.4, met dien verstande dat - anders dan in r.ov. 3.3 van het bestreden vonnis staat vermeld - de strook grond aan de voorkant en zijkant van de woning en het perceel van [appellanten] grenst en niet aan de zijkant en achterkant. Volgens [appellanten] is voorts - anders dan de rechtbank heeft vastgesteld - de strook grond nog wel bereikbaar via de toegangsweg en het plein, maar is het zij- en achterterrein van [appellanten] door plaatsing van het hek van [geïntimeerden] niet meer via de strook grond bereikbaar. Het hof begrijpt - in het licht van de verdere stellingen van [appellanten] - dat [appellanten] hiermee bedoelen dat het zij- en achterterrein niet meer met (gemotoriseerde) voertuigen bereikbaar is, omdat wel vaststaat tussen partijen dat sinds de plaatsing van het hek, het zij- en achterterrein nog wel bereikbaar is te voet en per fiets (zie r.ov. 5.8 van het bestreden vonnis, waar niet tegen gegriefd is).
geen sprake van misbruik van bevoegdheid
3.3.
[appellanten] betogen dat [geïntimeerden] misbruik maken van hun bevoegdheid om hun eigendom af te sluiten. [appellanten] beroepen zich daarbij op alle drie de gronden genoemd in artikel 3:13 lid 2 BW. Volgens [appellanten] is het hekwerk bewust geplaatst zodat [appellanten] niet meer over de strook grond kunnen gaan met gemotoriseerde voertuigen. Het belang van [appellanten] bij het gebruik van de strook grond is erin gelegen dat zij voertuigen willen kunnen parkeren aan de zijkant (noordkant) van hun woning, omdat deze kant van hun woning niet toegankelijk is via de zuidzijde. Daarnaast willen zij onderhoud aan de achter- en zijkant van hun woning kunnen plegen en daarvoor hebben zij ook toegang via de strook grond nodig. Volgens [appellanten] kunnen zij ook niet met de grasmaaier de achter- en zijkant van hun woning bereiken, omdat de grasmaaier dan over het grind moet en er dan schade aan de grindstrook en de daarin aanwezige buizen kan optreden. [geïntimeerden] voeren gemotiveerd verweer en betogen (samengevat weergegeven) dat zij op grond van hun eigendomsrecht gerechtigd zijn een hek te plaatsen en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.4.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] in beginsel bevoegd zijn om hun eigendomsrecht uit te oefenen door een hekwerk op eigen grond te plaatsen. Dat is anders, indien zij door het plaatsen van het hek misbruik maken van bevoegdheid. Op grond van artikel 3:13 lid 2 BW is er onder meer sprake van misbruik van bevoegdheid indien een bevoegdheid wordt uitgeoefend (i) met geen ander doel dan een ander te schaden of (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of (iii) in geval men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Bij de vraag of [geïntimeerden] misbruik maken van hun eigendomsrecht door het hek te plaatsen, merkt het hof op dat eigendom een alomvattend recht is en niet aan een bepaald doel is gebonden. De grond voor misbruik van recht kan daarom niet bestaan in het gebruik van het eigendomsrecht voor een ander doel dan waarvoor het is verleend (de tweede grond genoemd in artikel 3:13 lid 2 BW).
3.5.
Dat in dit geval [geïntimeerden] het hek hebben geplaatst met geen ander doel dan om [appellanten] te schaden (de eerste grond genoemd in artikel 3:13 lid 2 BW), is niet gebleken. [geïntimeerden] hebben erop gewezen belang te hebben bij de plaatsing van het hek om de parkeerruimte naast hun garage en de beukhaag op het terrein van [appellanten] veilig te kunnen gebruiken, zonder het risico op een botsing te lopen. Dat brengt mee dat [geïntimeerden] een belang hebben bij plaatsing van het hek. Dat [geïntimeerden] ervoor hebben gekozen om hun eigendom niet geheel af te sluiten, is hun keuze en is voldoende om het door hen gewenste doel te bereiken (te weten: geen gemotoriseerde voertuigen van/bestemd voor [appellanten] die over de strook grond rijden); dit betekent niet dat zij misbruik van hun eigendomsrecht maken.
3.6.
Op grond van artikel 3:13 lid 2 BW kan er daarnaast sprake van misbruik van bevoegdheid zijn indien men, in aanmerking nemend de evenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Het hof stelt daarbij voorop dat [appellanten] bekend waren met de feitelijke situatie, waaronder de erfgrenzen, toen zij hun perceel kochten. Zij waren toen ook bekend met het Beeldkwaliteitsplan van de gemeente waarin een haag is gesitueerd tussen de percelen van [geïntimeerden] en [appellanten] die toegang aan de noordzijde van het perceel van [appellanten] met grotere voertuigen belemmert. Dat [appellanten] ten tijde van de aankoop van hun perceel in redelijkheid mochten verwachten dat zij hun perceel aan de noordzijde met auto’s zouden kunnen bereiken is in dit verband ook niet door hun gesteld. [appellanten] hebben onvoldoende onderbouwd waarin de onevenredigheid tussen de belangen zit. Zij kunnen de noord- en zijkant van hun woning nog steeds via de strook grond te voet en per fiets bereiken. Ook is het mogelijk om met een grasmaaier het perceel te bereiken. Weliswaar stellen [appellanten] dat dit mogelijk schade aan de grindstrook en de daarin aanwezige buizen kan opleveren, maar [appellanten] hebben onvoldoende toegelicht dat daartegen geen beschermende maatregelen te nemen zijn, waardoor contact tussen de messen van de maaimachine en de grindstrook en buizen voorkomen kan worden. Het belang van [appellanten] om over de strook grond te komen is, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, er onder meer in gelegen dat [appellanten] auto’s (van bezoekers, waaronder hun drie kinderen) willen kunnen parkeren aan de zijkant (de noordzijde) van hun woning. Uit de door [appellanten] in eerste aanleg als productie 5 overgelegde luchtfoto’s volgt dat [appellanten] een vrijstaande dubbele garage hebben aan de zuidzijde van hun woning, met daarvoor twee parkeerplaatsen. [appellanten] hebben in het licht daarvan onvoldoende onderbouwd dat er naar huidige maatstaven voor gangbaar gebruik sprake is van onvoldoende parkeergelegenheid. Indien er toch in voorkomend geval niet genoeg parkeergelegenheid voor hun gasten is, zullen [appellanten] op zoek moeten naar andere oplossingen, zoals een iets verder gelegen parkeerplaats. Een ander belang dat [appellanten] hebben gesteld om van de strook grond gebruik te willen maken, is om onderhoud te (laten) plegen aan de zij- en achterkant van hun woning en aan de tuin en om het terrein achter/aan de zijkant van hun woning te laten ontwikkelen en eventueel een nieuw bijgebouw met zonnepanelen te laten plaatsen. Door de plaatsing van het hekwerk is het niet meer mogelijk dat gemotoriseerde voertuigen (bijvoorbeeld van de hovenier, schilder of dakdekker) de zij- en achterkant van de woning van [appellanten] kunnen bereiken. Van een zodanige onevenredigheid van belangen, dat [geïntimeerden] niet in redelijkheid konden besluiten om een hek te plaatsen, is naar het oordeel van het hof echter geen sprake. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de toegang via de strook grond de enige manier is om de achter- en zijkant van de woning van [appellanten] te bereiken met (gemotoriseerde) voertuigen. [appellanten] hebben weliswaar gesteld dat het niet mogelijk is de achter- en zijkant van hun woning via de zuidzijde te bereiken (onder meer vanwege een hoogteverschil en de bodemgesteldheid), maar dit is door [geïntimeerden] betwist en [appellanten] hebben dit verder ook in hoger beroep niet (voldoende) onderbouwd. Zij hebben evenmin onderbouwd dat de kosten van een dergelijke toegang via de zuidzijde dermate hoog zijn dat dit niet in verhouding staat tot het belang van [geïntimeerden] om het hek te plaatsen. Ook de stelling van [appellanten] dat toegang via de zuidzijde niet mogelijk is omdat de haag die daar nu staat de toegang blokkeert en deze haag in stand moet blijven op grond van het gemeentelijke Beeldkwaliteitsplan, slaagt niet. Tussen partijen staat vast dat het Beeldkwaliteitsplan ook aan de noordzijde van de woning van [appellanten] voorschrijft dat de heg daar verder moet worden doorgetrokken dan nu het geval is. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat deze heg er al ruim twintig jaar staat en dat de gemeente hier niet tegen is opgekomen, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat blijkbaar afwijkingen van het Beeldkwaliteitsplan in sommige gevallen wel mogelijk zijn. Weliswaar hebben [appellanten] in hoger beroep betoogd dat de gemeente vasthoudt aan het Beeldkwaliteitsplan en dat het Beeldkwaliteitsplan nu juist wel toestaat dat aan de noordzijde de heg niet volledig tot aan de woning van [appellanten] is doorgetrokken, maar [appellanten] hebben dit niet onderbouwd met stukken. Dat, zoals [appellanten] stellen, de gemeente geen schriftelijke verklaring over het handhaven van het Beeldkwaliteitsplan wil afgeven, komt voor risico van [appellanten] en maakt dit niet anders. Het hof acht voorts van belang dat [geïntimeerden] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zich bereid hebben verklaard om op basis van een tijdig verzoek het hekwerk weg te halen en ad hoc toegang over de strook grond te willen verlenen. Als het om het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het perceel van [appellanten] gaat en het gebruik van het perceel van [geïntimeerden] daarvoor noodzakelijk is, zullen [geïntimeerden] in het algemeen overigens ook gehouden zijn daaraan medewerking te verlenen (artikel 5:56 BW). [appellanten] hebben die bereidheid niet weersproken. Dat er tussen partijen achteraf discussies over zijn ontstaan maakt dat niet anders. Zelfs als [appellanten] niet via de zuidzijde een toegang willen of kunnen realiseren, kunnen zij dus voor (onderhouds)werkzaamheden op tijdig verzoek ad hoc gebruik maken van de strook grond. Het voorgaande brengt mee dat het beroep op misbruik van bevoegdheid niet slaagt.
3.7.
De conclusie is daarom dat [geïntimeerden] in redelijkheid hebben kunnen komen tot plaatsing van het hek op hun perceel om botsingen tussen auto’s te voorkomen en dat er geen sprake is van onevenredigheid ten aanzien van het belang van [appellanten] om via hun perceel met voertuigen de noordzijde van hun perceel te kunnen bereiken. Het beroep op misbruik van bevoegdheid gaat daarom niet op.
geen hinder/onrechtmatige daad
3.8.
[appellanten] betogen in hoger beroep ook dat er, door het plaatsen van het hek en daarmee het blokkeren van het gebruik door [appellanten] van de strook grond, sprake is van onrechtmatige hinder dan wel onrechtmatige daad (art. 5:37 BW/6:162 BW). Zij betogen dat zij al meer dan 20 jaar gebruik maken van de strook grond en dat er sprake is van een persoonlijk gebruiksrecht dat niet zo maar beëindigd kan worden. Volgens [appellanten] zijn er geen andere oplossingen en is het belang van [appellanten] bij de toegang tot zijn perceel, via de strook grond, groot.
3.9.
[geïntimeerden] zijn in beginsel gerechtigd om van hun eigendomsrecht gebruik te maken op een wijze die hun goeddunkt, met dien verstande dat de uitoefening van het eigendomsrecht geen onrechtmatige hinder mag opleveren. Op grond van artikel 5:48 BW zijn [geïntimeerden] bevoegd hun erf af te sluiten. Dat [geïntimeerden] op hun eigen perceel een hek hebben geplaatst, als gevolg waarvan [appellanten] niet meer de achter- en zijkant van hun perceel met gemotoriseerde voertuigen kan bereiken, acht het hof naar maatschappelijke opvattingen geen onrechtmatige hinder. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hiervoor is overwogen. Voor zover [appellanten] zich voor hun beroep op onrechtmatige hinder ook baseren op schending van een hun verleend persoonlijk gebruiksrecht, geldt het volgende. [geïntimeerden] hebben [appellanten] op 24 mei 2017 voorgesteld een dergelijk persoonlijk gebruiksrecht vast te leggen, welk aanbod [appellanten] hebben verworpen in hun brief van 26 mei 2017. In het licht van deze correspondentie hebben [appellanten] onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij rechthebbende zijn van een persoonlijk gebruiksrecht.
belangenafweging/redelijkheid en billijkheid
3.10.
[appellanten] betogen tot slot dat [geïntimeerden] ook op grond van de redelijkheid en billijkheid dan wel een belangenafweging moeten dulden dat [appellanten] gebruik maken van de strook grond. Zij leggen hieraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag als aan hun beroep op misbruik van bevoegdheid/onrechtmatige hinder. Dit beroep gaat niet op. Men dient zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, maar dit brengt niet mee dat op grond daarvan [geïntimeerden] het hek moeten verwijderen. Het hof verwijst naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen.
geen bewijslevering
3.11.
Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod wordt verworpen, omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
de conclusie
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
3.13.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2023;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, M. Schoemaker en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.

Voetnoten

1.Productie 13 bij dagvaarding, de zwarte arcering van de strook grond (het zwarte vierkante blokje) is door het hof aangebracht.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.