ECLI:NL:GHARL:2025:2623

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.345.585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na faillissement van de onderhoudsplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na een faillissement van de man. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een bijdrage van € 190,- per kind per maand vastgesteld gekregen door de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw, verweerder in hoger beroep, verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven, maar het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man had zijn deelname aan een vennootschap onder firma beëindigd en was per 5 november 2024 failliet verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode tot zijn faillissement in staat was om de vastgestelde bijdrage te betalen, maar na zijn faillissement is zijn draagkracht nihil. De kinderalimentatie voor de jongmeerderjarige en de minderjarigen is met terugwerkende kracht op nihil gesteld vanaf het faillissement van de man. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor de periode tot het faillissement bekrachtigd, maar vernietigd voor de periode daarna. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.585
(zaaknummer rechtbank 569489/569494)
beschikking van 29 april 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man ,
advocaat: mr. M. Jonkman,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. Begthel.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de jong-meerderjarige],
wonende te [woonplaats2] , in deze procedure op grond van zijn volmacht vertegenwoordigd door de vrouw,
verder te noemen: [de jong-meerderjarige] ,
advocaat: mr. A.J. Begthel;
[de minderjarige1] ,
wonende te [woonplaats2] , in deze procedure vanaf zijn meerderjarigheid op grond van zijn volmacht vertegenwoordigd door de vrouw,
verder te noemen: [de minderjarige1] ,
advocaat: mr. A.J. Begthel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 15 juli 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 september 2024;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Jonkman van 28 november 2024 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Jonkman van 6 maart 2025 met producties.
2.2
De op het moment van de mondelinge behandeling nog minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2025 plaatsgevonden. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de jong-meerderjarige] en van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2013. De vier kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 29 maart 2022 heeft de rechtbank Midden- Nederland bepaald dat de man met ingang van het moment dat de vrouw met de kinderen elders woont een bedrag dient te voldoen van € 190,- per kind per maand ten behoeve van de kinderen van partijen. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in 2024 € 209,- per kind per maand en in 2025 € 222,- per kind per maand.
3.4
De bijdragen ten behoeve van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] zijn op respectievelijk 12 augustus 2023 en op 26 maart 2025 (op hun 18e verjaardag) van rechtswege overgegaan in een bijdrage van de man aan hen ten behoeve van hun levensonderhoud en studie (hierna worden alle bijdrages gezamenlijk omschreven als: kinderalimentatie).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 15 juli 2024 is het verzoek van de man om de kinderalimentatie met ingang van 1 december 2023, althans met ingang van een ander tijdstip, op nihil, althans een lager bedrag te stellen afgewezen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking. De bedoeling van de man is dat het hof de zaak helemaal opnieuw beoordeelt en dat het hof zijn verzoek om de kinderalimentatie met ingang van 1 december 2023 op nihil te stellen alsnog toewijst.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven, althans deze af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
5.1
Tussen partijen staat vast dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds 29 maart 2022 doordat de man zijn deelname aan de vennootschap onder firma (hierna: de vof) die hij met de broer van de vrouw voerde heeft beëindigd. Partijen verschillen van mening over de vraag of er sprake is van een
relevantewijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW waardoor de kinderalimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
De vrouw stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het klopt dat de man zijn werkzaamheden in de vof die hij samen met de broer van de vrouw voerde heeft gestaakt, maar dit was niet noodzakelijk en hij heeft hiermee bewust een situatie gecreëerd waardoor er sprake is van een inkomensverlies. De man heeft niet aangetoond dat hij niet in staat is om een inkomen te genereren dat op hetzelfde niveau ligt als het inkomen dat hij verdiende in de tijd dat hij nog vennoot was.
5.3
De man stelt dat niet hij de stekker uit de vof heeft getrokken maar dat de broer van de vrouw dit heeft gedaan. De man was financieel niet in staat om het aandeel van de broer van de vrouw in de vof over te nemen. Hij is vervolgens als zzp’er als beginnend timmerman gestart. Hij heeft deze keuze onder meer gemaakt zodat hij de vrijheid had om psychologische hulp in te schakelen zonder vrij te hoeven nemen. De man kon zijn vroegere werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur niet hervatten omdat zijn rijbewijs was geschorst. Inmiddels is de man per 5 november 2024 failliet verklaard. Dit komt onder meer doordat familieleden van de vrouw vorderingen hebben op de man en die opeisen.
5.4
Het hof is van oordeel dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW en licht dit in het navolgende toe.
Vaststaat dat door het eindigen van de deelname van de man in de vof een wijziging is gekomen in de hoogte van het inkomen van de man en dat de man per 5 november 2024 failliet is verklaard. Daardoor is zijn financiële situatie gewijzigd. Het hof zal daarom opnieuw beoordelen of de vastgestelde bijdrage nog aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Ingangsdatum
5.5
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De gewijzigde verplichting kan ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, de onderhoudsgerechtigde op de hoogte raakte van de wijziging van omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend of de bestreden beschikking is gegeven. Het wijzigen van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht is mogelijk, maar de rechter dient volgens vaste rechtspraak daarbij terughoudendheid te zijn, vanwege eventuele ingrijpende gevolgen van een dergelijke wijziging, met name doordat mogelijk een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde ontstaat.
5.6
De man heeft verzocht om als ingangsdatum 1 december 2023 te hanteren. Hij heeft sindsdien geen kinderalimentatie meer betaald. De vrouw stelt dat een eventuele wijziging niet eerder kan ingaan dan per datum van de door het hof af te geven beschikking.
5.7
Het hof zal de bijdrage berekenen en wijzigen over twee periodes te weten de periode van 1 december 2023 tot 5 november 2024 (zijnde de periode tot het faillissement van de man, hierna periode 1) en de periode vanaf het faillissement van de man (hierna periode 2). Aangezien de man sinds 1 december 2023 geen bijdrage meer heeft betaald, hoeft de vrouw bij eventuele vaststelling van een lager bedrag aan kinderalimentatie niet een reeds ontvangen bijdrage terug te betalen.
Behoefte van de kinderen
5.8
De behoefte van de kinderen staat vast, dit betrof in 2022 € 335,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2024 betreft dit € 368,- per kind per maand (totale behoefte vier kinderen € 1.472,- per maand).
Gegevens van de man over periode 1
Inkomen
5.9
De man voert aan dat er rekening gehouden moet worden met het feit dat de man als beginnend timmerman/meubelmaker werkzaam is en dat hij zijn klanten nog geen hoger uurtarief dan € 40,- in rekening kan brengen. De man kan niet fulltime werken. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en de jeugdbeschermingsinstantie legt hem verplichtingen op waaraan hij moet voldoen. Daarnaast heeft hij het psychisch zwaar en heeft hij psychologische hulp gehad.
De man stelt dat hij een nettowinst op jaarbasis genereert van € 23.181,-, hetgeen volgens zijn eigen berekening € 1.865,- netto per maand is. Nu het voor de man niet haalbaar is om fulltime te werken en gezien de door de man genoten opleidingen, kan de man maximaal een inkomen van € 3.000,- bruto genereren.
5.1
De vrouw stelt dat de man zich onvoldoende inspant om een hoger inkomen te verdienen en dat dit wel van hem verwacht kan worden: hij is bewust als zzp’er gestart in een voor hem nieuw beroep waarin hij niet is opgeleid en hij kiest er zelf voor om niet voltijds te werken. Het is voor de vrouw niet duidelijk welke verplichtingen de man in het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen opgelegd krijgt. Hij is in ieder geval niet aanwezig bij afspraken met specialisten en zorgverleners voor [de minderjarige1] . De man heeft minimale zorg voor de kinderen. Volgens de vrouw is de man in staat om fulltime te werken en in dat geval is hij in ieder geval in staat om een inkomen van € 3.800,- bruto te genereren waardoor hij de huidige kinderalimentatie kan voldoen. Voorts is volgens de vrouw niet duidelijk welk inkomen de man nu daadwerkelijk heeft. Zij betwist het inkomen waarmee de man in zijn berekening rekent: de man heeft geen jaarstukken in het geding gebracht en BTW aangiftes over de jaren 2023 en 2024 ontbreken. Het inkomen dat de man stelt te genereren is niet te verifiëren.
5.11
Het hof overweegt dat in paragraaf 4.7. van het Rapport Alimentatienormen 2025 het volgende is opgenomen:
‘Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.
Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:
1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandig heden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen. Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen.(…)’
5.12
Zoals onder r.o. 5.3 is opgenomen heeft de man gesteld (en dit is niet door de vrouw gemotiveerd betwist) dat de broer van de vrouw ‘de stekker uit de vof getrokken heeft’. De man heeft uitgelegd dat hij financieel niet in staat was om het aandeel van de broer van de vrouw over te nemen en ook dit is niet door de vrouw betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de man buiten zijn schuld een deel van zijn inkomen heeft verloren waardoor er in beginsel rekening gehouden moet worden met het nieuwe (lagere) inkomen. Vervolgens moet het hof vaststellen wat dit nieuwe (lagere) inkomen is.
5.13
Het hof stelt vast dat door de man geen inkomensgegeven zijn overgelegd van de winst die hij als zzp’er maakte. De man heeft toegelicht dat zijn boekhouder de jaarcijfers heeft en deze de stukken niet vrijgeeft omdat de man eerst de facturen van de boekhouder moet betalen. Wat hiervan ook zij, de man heeft zelf gesteld dat hij in staat zou zijn om maximaal een inkomen van € 3.000,- bruto te genereren en het hof acht het redelijk om van dit inkomen uit te gaan. Bij de bepaling van de draagkracht komt het er namelijk niet alleen op aan wat iemand daadwerkelijk verdient, maar op wat hij in redelijkheid kan verdienen. De vrouw rekent met een inkomen van € 3.800,- bruto bij een fulltime dienstverband. Dit komt neer op een inkomen van afgerond € 3.000,- bruto op basis van 32 uur. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een bruto inkomen van de man van € 3.000,- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke 8% vakantietoeslag.
Kindgebonden budget
5.14
De man voert aan dat de rechtbank in de bestreden beschikking op 15 juli 2024 het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij de vrouw heeft bepaald. Dit betekent volgens opgave van de man dat hij na 15 juli 2024 geen kindgebonden budget van ongeveer € 500,- per maand meer ontving. De vrouw stelt dat het missen van het kindgebonden budget geen verlaging van de draagkracht van de man oplevert nu dit wordt gecompenseerd doordat er eigenlijk met een lagere zorgkorting gerekend zou moeten worden dan waarvan in het ouderschapsplan is uitgegaan.
5.15
Het hof zal om praktische redenen rekeninghouden met een door de man te ontvangen bedrag aan kindgebonden budget over periode 1 van € 3.500,- in totaal (= 7 maanden x € 500,-) nu de hoogte en ontvangst van die bedragen tussen partijen vaststaat.
Woonlast
5.16
De vrouw stelt dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner en dat er afgeweken moet worden van het woonbudget omdat de man de woonlasten kan delen. De man heeft hier geen verweer tegen gevoerd. Hij heeft aangetoond dat hij meebetaalt aan de woonlast van zijn partner met een bedrag van (afgerond) € 419,- per maand.
5.17
Het hof zal afwijken van het woonbudget nu er sprake is van een tekort aan draagkracht en de werkelijke woonlasten van de man (€ 419,- per maand) duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget [1] (€ 898,- per maand).
Aflossing schuld
5.18
De man heeft gesteld dat er bij het bepalen van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met het aflossen van de schuld van € 90.000,- die hij heeft aan de ouders van de vrouw vanwege het staken van de vof. Ook is er nog een vordering van de broer van de vrouw op de man van € 42.724,92 in het kader van de afwikkeling van de vof.
5.19
De vrouw voert aan dat niet is aangetoond dat de man daadwerkelijk een schuld heeft waarop hij moet aflossen. Als die schuld er al zou zijn, dan kan de man die in één keer aflossen uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning die door de man onlangs is verkocht.
5.2
Het hof overweegt dat tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat de man in ieder geval daadwerkelijk een schuld heeft aan de ouders van de vrouw, maar ook dat hij daar in periode 1 niet op heeft afgelost. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met een bedrag voor aflossing van een schuld.
Draagkracht van de man
5.21
Uitgaande van de hiervoor genoemde uitgangspunten komt het netto besteedbaar inkomen van de man neer op een bedrag van € 2.995,- netto per maand in periode 1. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (daadwerkelijke woonlast + € 1270,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan
€ 1.815,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op basis van de daadwerkelijke woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dit betekent dat de man een draagkracht heeft van € 914,-, zijnde € 229,- per kind per maand.
5.22
De man stelt dat als er bij de bepaling van de draagkracht van de man met een fictief inkomen wordt gerekend, dit niet tot het resultaat mag leiden dat de man bij betaling van de kinderalimentatie feitelijk zakt beneden het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
5.23
Voor wat betreft het standpunt van de man dat hij bij het vaststellen van een bijdrage in de kosten van de kinderen minder dan 95% van de bijstandsnorm overhoudt, voert de vrouw aan dat de man zijn daadwerkelijke inkomen niet voldoende met stukken heeft onderbouwd.
5.24
Het hof is van oordeel dat de man een verdiencapaciteit heeft die hij volledig moet benutten en het hof rekent daar ook mee. Het hof wijst er overigens op dat van de man bij een beroep op een dergelijke aanvaardbaarheidstoets verwacht wordt dat hij het hof van voldoende gegevens voorziet om de berekening te kunnen maken. Nu niet is vast te stellen wat het daadwerkelijke inkomen van de man is geweest, omdat de man daarover geen, althans onvoldoende gegevens heeft overgelegd, zou het hof ook niet in staat zijn om een dergelijke berekening te maken.
Draagkracht van de vrouw
5.25
Het hof overweegt dat de vrouw in de procedure bij het hof geen inkomensgegevens heeft overgelegd. Partijen hebben geen discussie gevoerd over het inkomen van de vrouw. Uit de stukken uit eerste aanleg blijkt dat de vrouw in periode 1 een WW- uitkering en een bijdrage uit de toeslagenwet ontving, waardoor zij maandelijks € 1.349,24 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag aan inkomen had. Het hof zal dit inkomen als uitgangspunt nemen, te vermeerderen met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (met daarop in mindering gebracht 7 x € 500,- aan kindgebonden budget dat de man voor [de minderjarige2] ontving in periode 1). Het netto besteedbare inkomen van de vrouw komt daarmee uit op € 1.941,- per maand en haar draagkracht is dan € 96,-, zijnde € 24,- per kind per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
5.26
De behoefte van de kinderen bedraagt € 1.472,-. De draagkracht van alle onderhoudsplichtigen tezamen bezien (€ 914,- + € 96,- = € 1.010,-), beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.27
De man heeft in zijn draagkrachtberekening een zorgkortingspercentage opgenomen van 30% voor al zijn vier kinderen. Hij heeft niet onderbouwd waarom hij van dit percentage uitgaat.
5.28
De vrouw stelt dat er voor [de jong-meerderjarige] niet gerekend moet worden met een zorgkorting omdat hij jongmeerderjarig is. [de minderjarige1] heeft momenteel geen omgang met zijn vader dus zou er voor hem met een minimale zorgkorting rekening moeten worden gehouden en voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zou de zorgkorting maximaal 15% moeten bedragen. Sinds hun vader bij zijn partner is ingetrokken zien zij hun vader veel minder. Voordien verbleven zij een weekend per veertien dagen bij de man.
5.29
Het hof zal rekenen met een zorgkorting van 5% voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] en met een zorgkorting van 15% voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Vaststaat dat de man [de minderjarige1] momenteel niet ziet, maar desondanks wordt er gerekend met de minimale zorgkorting conform de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen omdat het voor het hof niet duidelijk is dat het aan de man te wijten is dat er geen contact is en onduidelijk is of dit contactverlies blijvend is. Het enkele feit dat [de jong-meerderjarige] (en inmiddels ook [de minderjarige1] ) meerderjarig is, doet niets af aan het feit dat de man op de momenten dat hij bij de man verblijft ook kosten maakt. Om die reden stelt de rechtbank het zorgkortingspercentage voor [de jong-meerderjarige] ook op 5%. De man heeft niet betwist dat er rekening gehouden zou moeten worden met een zorgkorting van 15% voor [de minderjarige3] en [de minderjarige2] , zodat het hof daarvan uitgaat.
5.3
Nu de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, en de helft van het tekort aan draagkracht meer is dan het bedrag van de zorgkorting kan de zorgkorting niet worden verzilverd.
Conclusie
5.31
Gezien het (grote) tekort aan draagkracht van de ouders wordt van de ouders verwacht dat zij hun volledige draagkracht aanwenden voor de kinderalimentatie. De vastgestelde bijdrage voor de kinderen bedroeg, zoals in r.o. 3.3. genoemd, € 209,- per kind per maand terwijl de man draagkracht had om € 229,- per kind per maand te betalen. Het hof stelt dan ook vast dat de man in periode 1 in staat was om de vastgestelde bijdrage te betalen en laat die bijdrage in stand.
Draagkracht van de man over periode 2
5.32
Per 5 november 2024 is de man failliet verklaard. Uit vaste rechtspraak blijkt dat in
beginsel ervan uit dient te worden gegaan dat de onderhoudsplichtige in dat geval geen
draagkracht heeft voor het voldoen van een bijdrage. Dat kan in bijzondere omstandigheden
anders zijn, bijvoorbeeld als er in het kader van de vaststelling van een vrij te laten bedrag
door de rechter-commissaris rekening is gehouden met de alimentatieplicht.
5.33
De vrouw stelt dat van zo’n uitzonderingssituatie sprake is. Het vrij te laten bedrag
van de man is gesteld op € 1.947,30. De bijstandsnorm is € 1.270,-. Er is volgens de vrouw
dus een financiële vrije ruimte en daarmee draagkracht waarmee de man in de kosten van
de kinderen kan bijdragen met in ieder geval nog € 140,- per kind per maand. De vrouw heeft
belang bij het bestaan van een onderhoudsbijdrage tijdens het faillissement van de man voor
zover die bijdrage bestaat na 1 juli 2025. Dan treedt de ‘Wet preferente status
kinderalimentatie’ in werking waardoor de vrouw preferent schuldeiser wordt van de man
voor zover de bijdrage ziet op de periode ná 1 juli 2025. De achterstallige kinderalimentatie
tot inwerkingtreding van de wet kwalificeert slechts als een concurrente vordering. De vrouw
stelt voorts dat het onduidelijk is waarom de man slechts 24 uur per week werkt. Hij is in
staat voltijds te werken en dit kan in het kader van zijn onderhoudsplicht ook van hem
worden verlangd.
5.34
De man voert aan dat hij inmiddels in loondienst is getreden maar nog in opleiding
is als meubelmaker. Hij kan op dit moment niet meer uren werken bij zijn werkgever dan 24
uur per week. Hierdoor is zijn inkomen ook lager dan het voor hem vastgestelde vrij te laten
bedrag. Hij heeft met de curator afspraken gemaakt over het aantal uren dat hij werkt.
Het faillissement valt hem zwaar en de curator ziet geen reden om op dit moment van de man
te verlangen dat hij meer werkt dan hij momenteel doet.
5.35
Het hof overweegt dat er bij het vaststellen van het vrij te laten bedrag rekening wordt
gehouden met lopende financiële verplichtingen van de man, waarbij in beginsel geen
rekening wordt gehouden met een alimentatieverplichting.
Niet door de vrouw gesteld en evenmin gebleken is dat de rechter- commissaris rekening
heeft gehouden met een alimentatieverplichting bij het vaststellen van het vrij te laten
bedrag. Dit brengt met zich dat het ervoor kan worden gehouden dat de man € 1.947,30
nodig heeft om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hoe zich dit verhoudt tot de
bijstandsnorm is niet relevant. Al het inkomen dat de man genereert dat meer is dan het vrij
te laten bedrag is bedoeld voor de schuldeisers waarvan de vrouw er één is en met ingang
van 1 juli 2025 is zij, anders dan waar zij zelf vanuit lijkt te gaan, preferent schuldeiser, ook
voor de uitkeringen die tot dat moment verschuldigd waren. [2] Het hof ziet geen aanleiding om
alsnog een bijdrage vast te stellen nu duidelijk is dat het inkomen van de man lager is dan het
vrij te laten bedrag zoals dat voor hem geldt.
Het hof ziet ook geen aanleiding om van de man te verwachten dat hij meer werkt dan hij nu
doet. De man heeft hier kennelijk afspraken over gemaakt met de curator. Als de vrouw het
hiermee niet eens is, dan ligt het op haar weg om zich als (binnenkort preferente) schuldeiser
te melden bij de curator en dit onderwerp met de curator te bespreken.
5.36
Het hof zal de kinderalimentatie op nihil stellen tot het einde van het faillissement van de man, dan wel tot het einde van het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringstraject. Voor [de minderjarige1] geldt dat hij op 26 maart 2025 meerderjarig geworden. Met ingang van die datum zou de man een eventuele bijdrage aan [de minderjarige1] moeten betalen. Het hof zal dan ook bepalen dat de vanaf die datum aan [de minderjarige1] te betalen bijdrage op nihil wordt gesteld.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft, bekrachtigen voor zover het periode tot 5 november 2024 betreft en vernietigen voor zover het de bijdrage betreft vanaf
5 november 2024 en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de man en de vrouw ieder de eigen kosten dragen omdat zij (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de kinderen van de man en de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van partijen over periode 1 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
15 juli 2024, voor zover het de bijdrage in de verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de bijdrage in het levensonderhoud en de studie voor de jongmeerderjarige [de jong-meerderjarige] betreft tot 5 november 2024;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
15 juli 2024, voor zover het de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de bijdrage in het levensonderhoud voor de jongmeerderjarige [de jong-meerderjarige] betreft vanaf 5 november 2024 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
29 maart 2022 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 5 november 2024 tot het einde van het faillissement van de man dan wel tot het einde van het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringstraject op nihil;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden- Nederland, locatie Utrecht, van 29 maart 2022 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] met ingang van 5 november 2024 tot 26 maart 2025 op nihil;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
29 maart 2022 en stelt de door de man aan [de minderjarige1] te betalen bijdrage in het levensonderhoud en de studie voor [de minderjarige1] met ingang van 26 maart 2025 tot het einde van het faillissement van de man dan wel tot het einde van het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringstraject op nihil;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
29 maart 2022 en stelt de door de man aan [de jong-meerderjarige] te betalen bijdrage in het levensonderhoud en de studie met ingang van 5 november 2024 tot het einde van het faillissement van de man dan wel tot het einde van het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringstraject op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Hermsen, H. Phaff en K. Mans, bijgestaan door de griffier, en is op 29 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586
2.Zie MvT, vergaderjaar 2023–2024, 36 433, nr. 3, p. 13.