ECLI:NL:GHARL:2025:2437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
21-003633-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met beleggingsfraude Centurion Vastgoed B.V.

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 1 oktober 2020. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim vijf ton, gerelateerd aan beleggingsfraude door Centurion Vastgoed B.V. De betrokkene, die eerder was veroordeeld voor feitelijke leidinggeven aan een rechtspersoon die beleggers heeft opgelicht, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partijen onherroepelijk vaststaat en dat deze in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld, en heeft de vordering tot oplegging van de betalingsverplichting aan de Staat afgewezen. Dit arrest is gewezen na onderzoek op de terechtzittingen van 12 maart 2025 en 23 april 2025, waarbij het hof kennis heeft genomen van de memorie van grieven en de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging. De beslissing van het hof is gebaseerd op de gunstigste bepaling van artikel 36e Sr zoals die gold vóór 1 januari 2014, en het hof heeft geconcludeerd dat de vordering tot betaling aan de Staat moet worden afgewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003633-20
Uitspraak d.d.: 23 april 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2020 met parketnummer 08-996002-15 in de ontnemingszaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 maart 2025 en 23 april 2025 (tijdens welke zitting het onderzoek is gesloten) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De behandeling van de vordering ter terechtzitting bij het hof is voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511g, lid 2 onder b Sv. Het hof heeft kennisgenomen van de in dat kader ingediende memorie van grieven van mr. Zilver van 24 december 2024 en het schriftelijk standpunt van de advocaat-generaal van 6 maart 2025. Ook heeft het hof kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal ter terechtzitting. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. R. Zilver, ter terechtzitting naar voren is gebracht.

Procesverloop

Betrokkene is in de strafzaak bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, van 12 juni 2019, parketnummer 21-004496-16, veroordeeld voor - kort gezegd - feitelijke leidinggeven aan een rechtspersoon die beleggers heeft opgelicht en bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift heeft gepleegd (feiten 1 tot en met 3), alsmede voor het samen met anderen een gewoonte maken van witwassen van een totaalbedrag van ongeveer € 21.471.622,- (feit 4).
Betrokkene is voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , die zich namens de bij haar aangesloten beleggers in Centurion Vastgoed B.V. in het strafproces heeft gevoegd, (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 20.016.405,-- (75% van € 26.688.540,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2014 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij arrest van 15 december 2020 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen het arrest in deze strafzaak verworpen, behoudens voor zover het hof bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast in plaats van gijzeling. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof in zoverre vernietigd en verbeterd.
De veroordeling in de strafzaak alsmede de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij staat derhalve onherroepelijk vast.

Het vonnis waarvan beroep

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie en de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 550.139,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Bij bovengenoemd vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2020 is het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 550.139,-- en is aan betrokkene opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Standpunten advocaat-generaal en verdediging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de bepaling van artikel 36e lid 8 (oud) Sr zoals die gold ten tijde van de bewezenverklaarde feiten – bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de in de strafzaak toegekende vordering van de benadeelde partij van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgetrokken, zodat het voordeel op nihil gesteld moet worden. De vordering tot betaling van een geldbedrag aan de Staat dient derhalve te worden afgewezen, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft in lijn met het standpunt van de advocaat-generaal bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen.

Beoordeling van het hof

Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier is gebleken dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en uit de baten van de bewezenverklaarde feiten ter zake waarvan betrokkene bij voornoemd arrest van het hof van 12 juni 2019 is veroordeeld. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is dit berekend op een bedrag van € 550.139,--.
Het hof is met de rechtbank, advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat de ontnemingsvordering beoordeeld moet worden op grond van het recht dat van toepassing was in de periode van het begaan van de bewezenverklaarde feiten, te weten in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 (feit 1, feit 2 en feit 4) en de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014 (feit 3).
Het hof overweegt daarbij (met de rechtbank voor zover cursief weergegeven) als volgt:
Ingevolge artikel 36e lid 8 (oud) Sr worden bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.
Met de wijziging van dit artikel op 1 januari 2014 is daaraan onder meer toegevoegd dat de toegekende vorderingen in mindering worden gebracht “voor zover die zijn voldaan”.
Artikel 36e lid 8 (oud) Sr houdt in zoverre een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht.
In een dergelijk geval dient door de rechter op grond van artikel 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepaling te worden toegepast (zie onder meer Hoge Raad 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2496).
Naar het oordeel van het hof is voor betrokkene de bepaling die gold vóór 1 januari 2014 de gunstigste bepaling zodat het die zal toepassen.
In de strafzaak heeft het hof bij arrest van 12 juni 2019 de vordering van de aan de [benadeelde] verbonden benadeelde partijen toegewezen tot een totaalbedrag van € 20.016.405,-- (75% van de gevorderde € 26.688.540,--). Zoals hiervoor overwogen is deze beslissing van het hof onherroepelijk geworden door het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020.
Het hof is daarom van oordeel dat de bij arrest van 12 juni 2019 toegekende vordering van de benadeelde partijen in mindering moet worden gebracht op het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil zal worden gesteld en dat de vordering tot verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op nihil.
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. C.H. Zuur en mr. P.T.C. van Kampen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.A. Hoekstra, griffier,
en op 23 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C.H. Zuur en mr. P.T.C. van Kampen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof, zittingsplaats Arnhem, van 23 april 2025.
Tegenwoordig:
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. M. Jansen, advocaat-generaal,
mr. Y.A. Hoekstra, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De betrokkene is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter sluit het onderzoek ter terechtzitting en spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.