ECLI:NL:GHARL:2025:2169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
200.334.910
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortschietend handelen belastingadviseur in bijstand aan coffeeshop in geschil met Belastingdienst? Eigen verantwoordelijkheid coffeeshophouder voor ontvangst post.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een coffeeshophouder, aangeduid als [appellant], en de belastingadviseur [geïntimeerde1], die verbonden was aan de maatschap Gelissen. De zaak betreft de vraag of de belastingadviseur tekort is geschoten in zijn zorgplicht bij de begeleiding van de coffeeshophouder in een geschil met de Belastingdienst. De coffeeshophouder had eerder een overeenkomst van opdracht gesloten met de belastingadviseur en stelde dat deze beroepsfouten had gemaakt, wat leidde tot schade. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat er op één punt sprake was van tekortschieten door de belastingadviseur, maar het hof oordeelde in hoger beroep dat de belastingadviseur niet tekortgeschoten was. Het hof benadrukte dat de eigen verantwoordelijkheid van de coffeeshophouder voor de ontvangst van post en het tijdig indienen van bezwaar en beroep cruciaal was. De coffeeshophouder had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen een informatiebeschikking en een navorderingsaanslag, wat leidde tot een beperking van zijn onderhandelingsruimte met de Belastingdienst. Het hof concludeerde dat de belastingadviseur niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gevolgen van de tekortkomingen van de coffeeshophouder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.910
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 286214
arrest van 8 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R.H. van de Beeten
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. de maatschap Gelissen Belastingadviseurs
die is gevestigd in Enschede
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als gedaagde partijen
hierna: samen Gelissen c.s. en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en Gelissen
advocaat: mr. M. van den Oord

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep (hierna: het principaal hoger beroep) ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank) op 23 augustus 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis). [1] Ook Gelissen c.s. hebben hoger beroep ingesteld (hierna: het incidenteel hoger beroep). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in het principaal hoger beroep van [appellant] (met daarin de grieven)
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens akte uitlating producties
  • het verslag (proces-verbaal) van de op 14 november 2024 bij het hof gehouden mondelinge behandeling.
Vandaag doet het hof uitspraak in deze zaak.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
[appellant] heeft een geschil gehad met de Belastingdienst en is daarin op grond van een overeenkomst van opdracht bijgestaan door belastingadviseur [geïntimeerde1] , verbonden aan de maatschap Gelissen. [appellant] vindt dat [geïntimeerde1] beroepsfouten heeft gemaakt en wil daarom schadevergoeding van Gelissen c.s.
2.2.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.23 van het vonnis. Voor de leesbaarheid van dit arrest volgt hieronder een samenvatting van die feiten, aangevuld met wat volgens het hof verder nog van belang is en vast staat.
2.3.
[appellant] exploiteert een coffeeshop, waarbinnen de in- en verkoop cannabisproducten hoofdzakelijk plaatsvindt tegen contante betaling. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 waarnemingen gedaan bij de coffeeshop in verband met de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2009, 2010 en 2011 en de aangiften voor de omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013. Op 24 februari 2014 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart. Het boekenonderzoek is op 3 juni 2014 besproken met [appellant] en zijn (toenmalige) accountant de heer [de accountant] (hierna: [de accountant] ).
2.4.
Op 3 juli 2014 heeft de Belastingdienst een informatiebeschikking ex artikel 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) afgegeven en aan [appellant] verzonden, omdat [appellant] niet zou hebben voldaan aan één of meerdere administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 Awr. Op 14 oktober 2014 heeft de Belastingdienst een concept-rapport opgesteld (hierna ook het concept-rapport) en aan [appellant] en [de accountant] toegezonden. In dit rapport is vermeld dat op 3 juli 2014 voornoemde informatiebeschikking aan [appellant] is gestuurd.
2.5.
[geïntimeerde1] was tot eind 2017 als belastingadviseur verbonden aan Gelissen. In de loop van het boekenonderzoek heeft [appellant] op advies van [de accountant] (ook) [geïntimeerde1] ingeschakeld als adviseur en als vertegenwoordiger bij de afwikkeling van de geschillen omtrent het boekenonderzoek, over het concept-rapport en het vervolg daarop. Op 3 november 2014 is er telefonisch contact geweest tussen de Belastingdienst en [geïntimeerde1] . Bij brief van 17 november 2014 is de definitieve versie van het rapport aan [appellant] toegezonden.
2.6.
De Belastingdienst heeft (navorderings-)aanslagen IB/PVV vastgesteld voor het jaar 2011 met dagtekening 30 december 2014, voor het jaar 2009 met dagtekening 31 december 2014 en in 2015 voor de jaren 2010 en 2012. Tegen de aanslagen over 2010 tot en met 2012 heeft [geïntimeerde1] tijdig bezwaar gemaakt. Tegen de navorderingsaanslag over 2009 is niet (tijdig) bezwaar gemaakt. Op 26 februari 2015 is ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009 een dwangbevel uitgevaardigd aan [appellant] .
2.7.
In of omstreeks augustus 2015 zijn [geïntimeerde1] en de Belastingdienst via gesprekken en in correspondentie met elkaar in overleg getreden over de mogelijkheid van een compromis over alle (navorderings-)aanslagen IB/PVV, waarbij [geïntimeerde1] kritiek heeft geuit op het bij [appellant] verrichte boekenonderzoek. Op 3 februari 2016 heeft een hoorgesprek (artikel 7:2 Awb) plaatsgevonden tussen [geïntimeerde1] en de Belastingdienst naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften. Op 25 maart 2016 heeft de Belastingdienst uitspraken op bezwaar genomen op de bezwaarschriften tegen de (navorderings-)aanslagen over 2010 tot en met 2012 en heeft daaronder ook de aanslag over 2009 gerekend. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag over 2009 is niet-ontvankelijk verklaard vanwege een (niet verschoonbare) overschrijding van de termijn om daartegen bezwaar te maken. Een ambtshalve herbeoordeling heeft ertoe geleid dat de desbetreffende vergrijpboete van € 471.295 is vernietigd. Tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen 2010 tot en met 2012 heeft [geïntimeerde1] beroep ingesteld en tegen de uitspraak op bezwaar over de aanslag 2009 (de niet-ontvankelijkverklaring) niet.
2.8.
Vanaf enig moment heeft [naam1] (hierna: [naam1] ) op verzoek van [appellant] de accountancy-taken van [de accountant] overgenomen. Omstreeks najaar 2016/begin 2017 heeft [naam1] ook de behartiging van de fiscale belangen van [appellant] van [geïntimeerde1] overgenomen. In februari 2017 is gecorrespondeerd tussen [naam1] en [geïntimeerde1] over de informatiebeschikking en de navorderingsaanslag over 2009. Om medische redenen is [geïntimeerde1] eind 2017 met vervroegd pensioen gegaan. Op 10 april 2018 heeft [naam1] Gelissen, ter attentie van de heer G. Oonk (hierna: Oonk), per e-mail geïnformeerd dat [appellant] Gelissen mogelijk aansprakelijk zal stellen voor de nadelige gevolgen van eventuele gebreken bij de werkzaamheden van [geïntimeerde1] in het kader van het boekenonderzoek, waarbij hij verwees naar de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar over 2009 en het niet instellen van beroep daartegen. Op 26 april 2018 heeft [geïntimeerde1] een schriftelijke verklaring opgesteld waarin hij de door hem gekozen strategie ter behartiging van [appellant] belangen heeft toegelicht. Gelissen heeft daarna in een brief van 2 mei 2018 aan [naam1] uitgelegd waarom [geïntimeerde1] zich wat betreft de informatiebeschikking heeft gericht op de inhoudelijke discussie, waarom het volgens [geïntimeerde1] (ook) geen zin had om beroep in te stellen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar over 2009 en dat Gelissen geen enkele aansprakelijkheid accepteert.
2.9.
In augustus 2018 hebben [appellant] en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten ter zake de afwikkeling van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en ZVW over 2009 tot en met 2016. Zij kwamen – kort gezegd – overeen dat [appellant] een bedrag van € 1.042.500 moest voldoen aan de Belastingdienst en dat daarmee alle belastingschulden over 2009 tot en met 2016 waren afgehandeld.
2.10.
Op 6 november 2020 heeft (de advocaat van) [appellant] Gelissen meegedeeld dat er op zestien punten sprake is geweest van tekortkomingen door [geïntimeerde1] , die zo ernstig zijn dat [appellant] op grond daarvan de overeenkomst van opdracht ontbond en Gelissen aansprakelijk stelde voor zijn schade.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellant] heeft bij de rechtbank verklaringen voor recht gevorderd over de rechtsgeldigheid van de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht met Gelissen c.s. en over de noodzaak tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst met een voor [appellant] ongunstige inhoud doordat [geïntimeerde1] niet heeft gehandeld als bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd Gelissen te veroordelen tot restitutie van de betaalde declaraties en Gelissen c.s. tot betaling van schadevergoeding (waaronder diverse soorten kosten van rechtsbijstand).
Gelissen c.s. hebben verweer gevoerd tegen deze vorderingen.
3.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op één punt sprake is van tekortschieten door [geïntimeerde1] , de verklaringen voor recht daarom (gedeeltelijk) toegewezen en voorts Gelissen c.s. veroordeeld tot vergoeding van 10% van de door [appellant] geleden schade (op te maken bij staat) en Gelissen veroordeeld tot restitutie van 10% van de in totaal aan [appellant] gefactureerde werkzaamheden. Van de verder door [appellant] gestelde tekortkomingen was volgens de rechtbank geen sprake; de vorderingen van [appellant] zijn daarom voor het overige afgewezen.
3.3.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellant] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Gelissen c.s. willen met het incidenteel hoger beroep het omgekeerde bereiken: alsnog afwijzing van de vorderingen van [appellant] voor zover de rechtbank die heeft toegewezen.

4.Het oordeel van het hof

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
Gelissen c.s. krijgen alsnog gelijk
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de grieven (klachten) van [appellant] in het principaal hoger beroep met die van Gelissen c.s. in het incidenteel hoger beroep, die gezamenlijk de zaak in volle omvang aan het hof voorleggen, is er aanleiding de hoger beroepen tegelijkertijd te bespreken. Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde1] niet op de door de rechtbank aangenomen wijze noch op een van de andere door [appellant] gestelde punten is tekortgeschoten bij de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden. Van gehoudenheid van Gelissen c.s. tot enige restitutie van betaalde declaraties of tot vergoeding van enige schade aan [appellant] is daarom geen sprake. Ook de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht zijn alsnog niet toewijsbaar.
het toepasselijke toetsingskader
4.2.
[appellant] beklaagt zich over het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt (en de invulling daarvan) ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerde1] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden onrechtmatig heeft gehandeld en of Gelissen wanprestatie heeft gepleegd: of [geïntimeerde1] heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar betaamt. Volgens [appellant] is het toetsingskader zoals door de rechtbank ingevuld alleen toepasselijk als slechts sprake zou zijn van advisering door [geïntimeerde1] . In dit geval werd van [geïntimeerde1] echter ook verwacht op te treden als gemachtigde bij bezwaar en beroep tegen te verwachten belastingaanslagen en hierdoor rustte op [geïntimeerde1] ook de plicht ongevraagd de feiten en omstandigheden te onderzoeken die relevant konden zijn voor in te dienen bezwaren of beroepen.
4.3.
Het hof kan zich vinden in het toetsingskader dat de rechtbank heeft geschetst (vonnis ro. 4.8 tot en met 4.10) en neemt dat over. Kort samengevat: op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [2] is uitgangspunt dat een beroepsbeoefenaar als opdrachtnemer de zorgvuldigheid dient te betrachten zoals die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat de opdrachtnemer die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, (al dan niet uit eigen beweging) de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. De zorgplicht kan onder meer meebrengen dat de opdrachtnemer de cliënt spontaan moet informeren over (en eventueel waarschuwen voor) bepaalde risico’s. De informatie- en waarschuwingsplicht is niet onbegrensd: het risico moet redelijkerwijs voldoende relevant zijn voor de opdrachtgever en de mate van waarschijnlijkheid dat het risico zich zal voordoen speelt daarbij ook een rol, naast de eigen verantwoordelijkheid van de opdrachtgever, die geacht mag worden bepaalde (voor de hand liggende) risico’s en/of mogelijkheden zelf al te hebben onderkend. Deze zorgvuldigheidsplicht wordt naar het oordeel van het hof niet wezenlijk anders doordat in dit geval [geïntimeerde1] niet alleen adviseerde in het kader van het boekenonderzoek maar ook namens [appellant] als gemachtigde zou gaan optreden in eventuele bezwaar- en beroepschriftprocedures tegen beschikkingen van de Belastingdienst. Ook in die rol diende [geïntimeerde1] als redelijk handelend en redelijk bekwaam opdrachtnemer te doen wat binnen bovengeschetst kader (i) redelijkerwijs van hem kon worden verwacht en (ii) redelijkerwijs in het belang van [appellant] was.
[geïntimeerde1] schoot niet tekort in verband met de informatiebeschikking
4.4.
Partijen zijn erover verdeeld wat van [geïntimeerde1] als redelijk handelend en redelijk bekwaam belastingadviseur mocht worden verwacht rondom een/de door de Belastingdienst uit te vaardigen/uitgevaardigde informatiebeschikking: had [geïntimeerde1] daarnaar direct na zijn inschakeling – al dan niet pro-actief – bij [appellant] en/of de Belastingdienst moeten informeren of juist niet? In het verlengde hiervan twisten partijen ook over de vraag per wanneer [geïntimeerde1] betrokken raakte bij het boekenonderzoek, in verband met de mogelijkheid die er nog tot 14 augustus 2014 was om tegen de op 3 juli 2014 uitgevaardigde informatiebeschikking tijdig bezwaar te maken.
4.5.
[appellant] stelt in dit verband dat [geïntimeerde1] al rond 1 augustus 2014 althans in het derde kwartaal van 2014 althans in de zomer van 2014 door hem (via [de accountant] ) werd ingeschakeld in verband met het boekenonderzoek. Hij staaft zijn stellingen met declaraties van Gelissen van 22 oktober 2014, gericht aan [appellant] respectievelijk het stichtingsbestuur van een voetbalclub waarvan [appellant] voorzitter was en waaraan [geïntimeerde1] belastingadvies gaf. De factuur gericht aan [appellant] zelf ziet op een declaratie van € 1.600 over de periode “
tot 1 oktober 2014”, wat volgens [appellant] duidt op substantiële werkzaamheden vóór die datum die gelet op de adressering van de declaratie alleen op het boekenonderzoek kunnen zien. Gelissen c.s. betwisten dat [geïntimeerde1] daarbij al rond het door [appellant] gestelde tijdstip was betrokken. De door [appellant] zelf overgelegde specificatie van de factuur van € 1.600 maakt volgens hen duidelijk dat werkzaamheden zijn verricht in april en juni 2014. Gelissen c.s. hebben correspondentie tussen [geïntimeerde1] , de Belastingdienst en/of een curator uit die maanden overgelegd, waaruit volgens hen volgt dat die werkzaamheden zagen op belastingaanslagen aan de voetbalclub waartegen [geïntimeerde1] bezwaar moest maken en die hij ondanks het faillissement van de club zou doorzetten. Facturatie aan [appellant] zelf kan met het faillissement te maken hebben of met zijn situatie in privé als bestuurder van de voetbalvereniging. Volgens hen heeft [geïntimeerde1] vóór oktober 2014 geen werkzaamheden inzake het boekenonderzoek verricht. Van [geïntimeerde1] zijn in de hele administratie van Gelissen geen declaratieregels uit het derde kwartaal van 2014 inzake het boekenonderzoek aangetroffen. Het eerste concreet aanwijsbare moment van bemoeienis van [geïntimeerde1] met het boekenonderzoek dateert van 3 november 2014: toen besprak hij het concept-rapport van 14 oktober 2014 telefonisch met de Belastingdienst, aldus Gelissen c.s.
4.6.
Op [appellant] rust de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde1] al op 3 augustus 2014 althans in de zomer/het derde kwartaal van 2014 door [appellant] is ingeschakeld, aangezien [appellant] zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Gelissen c.s. hebben die stelling en de in dat verband door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden uitgebreid betwist, met stukken ter staving van die betwisting. Het had op de weg van [appellant] gelegen daar voldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover te plaatsen die de juistheid van zijn stelling verder zouden kunnen ondersteunen, maar dat heeft hij nagelaten. Het hof passeert daarom zijn stelling, als onvoldoende gemotiveerd, en komt daarom aan bewijslevering daarvan niet toe, daargelaten dat een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Op grond van wat Gelissen c.s. hebben aangevoerd acht het hof het aannemelijk dat [geïntimeerde1] niet eerder dan in de loop van oktober 2014 door [appellant] is ingeschakeld en zal het bij de verdere beoordeling daarvan uitgaan.
4.7.
Nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde1] in verband met het boekenonderzoek werd ingeschakeld vóór vaststelling van de informatiebeschikking of op een moment dat daartegen nog tijdig bezwaar kon worden gemaakt, kan [geïntimeerde1] dus niet worden verweten dat hij toen niet heeft onderzocht en/of nagevraagd óf er al een informatiebeschikking (te verwachten) was, zoals [appellant] heeft aangevoerd. Voor zover de klachten van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank hiermee verband houden, zijn zij ongegrond.
4.8.
Vaststaat dat [geïntimeerde1] na kennisneming van het concept-rapport van de Belastingdienst van 14 oktober 2014 op de hoogte was of kon zijn van de informatiebeschikking van 3 juli 2014. Hiermee hangt volgens de rechtbank samen dat [geïntimeerde1] vervolgens is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, in het bijzonder zijn informatie-, advies- en waarschuwingsplicht, tegenover [appellant] (ro. 4.15 en 4.21 vonnis). Samengevat oordeelde de rechtbank dat [geïntimeerde1] na het ontdekken van die informatiebeschikking [appellant] daarover kritisch had moeten bevragen. Dan zou aan het licht zijn gekomen dat de administratie en postbezorging of -verwerking bij [appellant] te wensen overliet, had hij [appellant] kunnen en moeten waarschuwen voor de mogelijke (juridische) gevolgen daarvan of had hij [appellant] passende maatregelen kunnen adviseren, temeer daar uit het concept-rapport ook volgde dat er (navorderings-)aanslagen zouden volgen, waarvan [appellant] [geïntimeerde1] direct op de hoogte zou (moeten) stellen. Dit alles is uitgebleven en het risico daarvan heeft zich verwezenlijkt aangezien [appellant] (ook) de aanslag over 2009 niet heeft ontvangen en hiertegen uiteindelijk niet (tijdig) bezwaar is gemaakt. Hierdoor is de onderhandelingsruimte van [appellant] tegenover de Belastingdienst met betrekking tot het jaar 2009 beperkt geraakt en het is aannemelijk dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden, aldus de rechtbank.
4.9.
Tegen dit oordeel van de rechtbank hebben Gelissen c.s. terecht klachten gericht. Voorop staat namelijk dat het de eigen verantwoordelijkheid van deelnemers aan het maatschappelijk verkeer is ervoor te zorgen dat aan hen gerichte post hen ook kan bereiken, als onderdeel van hun eigen verantwoordelijkheid voor een adequate postbehandeling. Dit geldt zeker ook voor post van de Belastingplicht voor belastingplichtige ondernemers bij wie grote fiscale belangen in het geding (kunnen) zijn, zoals bij ondernemer [appellant] zeker vanaf begin 2014 het geval was en waarvan hij door het boekenonderzoek ook op de hoogte was. Het was [appellant] toen ook bekend, zo is voldoende aannemelijk op grond van zijn stellingen in de procedure bij de rechtbank, dat door de feitelijke situatie ter plaatse van zijn woning verwarring kon ontstaan over de ligging of het adres daarvan en dat dat tot problemen bij de postbezorging kon leiden, wat in de praktijk ook gebeurde. Daar komt bij dat [appellant] toen ook wist dat post die niet volledig in de brievenbus van zijn woning werd gedaan kennelijk niet altijd veilig was voor de vele passanten daar. Het had gelet op dit alles op de weg van [appellant] zelf gelegen om ervoor te zorgen dat een adequate postbezorging aan hem mogelijk was, maar hij heeft kennelijk pas maatregelen getroffen nadat duidelijk was geworden dat hij twee belangrijke poststukken van de Belastingdienst niet had ontvangen (en die post dus ook niet tijdig aan [de accountant] en/of [geïntimeerde1] had doorgeleid). Dat Middellhoff dat niet heeft gedaan komt voor zijn risico en kan hij niet voor rekening en risico van Gelissen c.s. brengen.
4.10.
Van [appellant] mocht redelijkerwijs worden verwachten dat hij zich bewust was van het – voor de hand liggende – belang van tijdige ontvangst van belangrijke post. De feiten wijzen er ook op dat [appellant] zich daarvan bewust was. Vaststaat immers dat [appellant] de brieven van de Belastingdienst die hij (wel) ontving altijd direct (“
binnen 24 uur”) aan [geïntimeerde1] doorgaf, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, en dat deed [appellant] volgens zijn stellingen in de inleidende dagvaarding daarvóór ook aan [de accountant] .
4.11.
Verder is in dit verband mede van belang de door [geïntimeerde1] gekozen strategie inzake het niet alsnog bezwaar aantekenen tegen (onder andere) de informatiebeschikking, zoals neergelegd in de [geïntimeerde1] ’ schriftelijke verklaring van 26 april 2018. Genoegzaam is aannemelijk geworden dat het nadeel van de informatiebeschikking (bewijslastverschuiving en -verzwaring voor [appellant] ) er ook zou zijn geweest op grond van het niet doen van de vereiste aangifte door [appellant] en ook dat gegronde redenen voor een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding ontbraken (zoals is gebleken ten aanzien van de navorderingsaanslag 2009; zie ro. 4.15 van dit arrest), terwijl het tóch bezwaar aantekenen tot een minder meewerkende opstelling van de Belastingdienst zou hebben kunnen leiden. Genoemde strategie van [geïntimeerde1] ten aanzien van de informatiebeschikking was goed verdedigbaar en niet in strijd met wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam belastingadviseur in deze omstandigheden mocht worden verwacht. In het licht van deze feiten en omstandigheden was er geen reden voor [geïntimeerde1] om [appellant] kritisch te ondervragen over de postbezorging (ook niet in het licht van in de nabije toekomst te maken bezwaren tegen belastingaanslagen) en volgt het hof de rechtbank ook niet in de daaraan gekoppelde keten van hypothetische gebeurtenissen en het oordeel dat [geïntimeerde1] hierin is tekortgeschoten. De klachten hierover van Gelissen c.s. slagen.
[geïntimeerde1] schoot ook niet tekort in verband met de navorderingsaanslag 2009
4.12.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte zijn betoog gepasseerd dat [geïntimeerde1] valt te verwijten dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor de formele aspecten rond de op grond van het rapport van de Belastingdienst te verwachten navorderingsaanslag 2009 (ro. 4.18 vonnis). Die aanslag zou, gelet op een aantal bij [geïntimeerde1] bekende of door hem te onderzoeken feiten en omstandigheden, met zekerheid uiterlijk op 31 december 2014 hebben moeten worden opgelegd, aldus [appellant] , op grond waarvan [geïntimeerde1] vanaf 2 januari 2015 bij [appellant] had moeten informeren naar de ontvangst daarvan en vervolgens risicoloos bij de Belastingdienst alvast bezwaar had kunnen en moeten maken tegen die navorderingsaanslag.
4.13.
Deze klacht van [appellant] gaat er echter aan voorbij dat Gelissen c.s. gemotiveerd hebben betwist dat met zekerheid 31 december 2014 de uiterste dag voor oplegging van de navorderingsaanslag 2009 was, onder meer op grond van de informatiebeschikking die in elk geval leidde tot verlenging van die termijn met zes weken. Dit laatste heeft [appellant] overigens ook zelf onderkend in zijn inleidende dagvaarding (zij het – slechts – terloops, in een voetnoot). Gelissen c.s. hebben daarnaast nog meer omstandigheden aangevoerd waardoor de uiterste termijn voor het opleggen van deze aanslag kon zijn verlengd en dus onzeker was, waaronder de mogelijke toepasselijkheid van de Becon-regeling, een regeling waarbij belastingconsulenten voor meerdere cliënten tegelijkertijd uitstel kunnen krijgen voor aangiftes IB en Vpb, welk uitstel eveneens leidt tot verlenging van de termijn voor het vaststellen van belastingaanslagen. Van ‘risicoloos’ bij de Belastingdienst naar deze navorderingsaanslag informeren en/of daartegen alvast bezwaar maken vanaf begin januari 2015 was dus bepaald geen sprake. De kans bestond – hoe gering ook – dat de Belastingdienst had vergeten de navorderingsaanslag tijdig op te leggen en dan zouden dergelijke acties van [geïntimeerde1] de Belastingdienst daaraan juist hebben herinnerd. Uit de verdere stellingen van [appellant] valt niet af te leiden dat gedegen onderzoek daarnaar door [geïntimeerde1] een voldoende zekere andere uiterste datum voor het opleggen van deze aanslag zou hebben opgeleverd, zodat de verwijten over het nalaten van dergelijk onderzoek en het vervolgens niet informeren naar de aanslag en/of het niet alvast bezwaar maken daartegen om dezelfde reden niet terecht worden gemaakt.
4.14.
Aangezien [geïntimeerde1] niet bedacht hoefde te zijn op problematische postbezorging bij [appellant] en erop vertrouwde en mocht vertrouwen dat [appellant] post van de Belastingdienst onverwijld aan hem zou doorgeleiden (zie ro. 4.9 en ro. 4.10 van dit arrest), hoefde [geïntimeerde1] zich niet omwille van de mogelijke ontvangst van aanslagen al bij de Belastingdienst te registreren als gemachtigde van [appellant] waaraan die post (ook) zou moeten worden gericht. Ook op dit punt valt [geïntimeerde1] geen rechtens relevant verwijt te maken.
4.15.
Het verwijt dat [geïntimeerde1] niet alsnog bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2009 met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding en ook geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen de door de Belastingdienst gegeven uitspraak tot niet-ontvankelijkverklaring van het niet verschoonbaar te laat ingediende bezwaar treft evenmin doel. [appellant] heeft alsnog beroep bij de rechtbank ingesteld tegen genoemde niet-ontvankelijkverklaring. Uit de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst en uit zijn toelichting tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige hoger beroep blijkt dat hij dat beroep bij de rechtbank alleen in verband met de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde1] heeft doorgezet. Op inhoudelijke gronden heeft de rechtbank dit beroep van [appellant] inmiddels verworpen, zo bleek eveneens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De argumenten voor het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding, waarvan [appellant] vindt dat [geïntimeerde1] die had moeten aanvoeren, waren dus niet steekhoudend. In dit licht kan dus ook niet worden gezegd dat dit onderdeel van de eerder besproken strategie van [geïntimeerde1] – te weten: geen vrijwel kansloze bezwaren of beroepen instellen; of het nu ging om de informatiebeschikking of om de navorderingsaanslag 2009; zie ro. 2.8 en ro. 4.11 – een gemiste kans op een beter resultaat en daarmee een beroepsfout van [geïntimeerde1] oplevert. Ook de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis die hiermee verband houden gaan niet op.
4.16.
Hetzelfde geldt voor het bezwaar van [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank over het verwijt aan [geïntimeerde1] dat hij niet alle opties en gevaren van de door [geïntimeerde1] gekozen strategie met [appellant] heeft besproken en dat [geïntimeerde1] pas nadat hij zich ervan had vergewist dat [appellant] het allemaal had begrepen en welbewust had ingestemd met de voorgehouden optie die weg had kunnen inslaan. Een (redelijk handelend en redelijk bekwaam) belastingadviseur mag in beginsel de strategie bepalen, maar moet dan wel de relevante kwesties bespreken met zijn cliënt. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit de feiten blijkt dat [appellant] de strategie aan [geïntimeerde1] overliet omdat [appellant] zelf onvoldoende verstand van zaken heeft. [appellant] heeft tegenover de rechtbank verklaard dat [geïntimeerde1] de opties niet met hem heeft besproken, maar dat als [geïntimeerde1] dat wel zou hebben gedaan hij dan het advies van [geïntimeerde1] zou hebben opgevolgd. [appellant] heeft tijdens de zitting in hoger beroep op de vraag “
Heeft [geïntimeerde1] gezegd wat zijn plan van aanpak was voor het controlerapport van de Belastingdienst?” geantwoord
”Daar zal over gesproken zijn, maar ik kan de juiste bewoording niet voor de geest halen”. Op de vraag
“Las u stukken zelf?”heeft hij geantwoord
“Ik las het, maar toen bracht ik het meteen naar [geïntimeerde1] . Ik kon het zo vaak lezen als ik wilde, maar ik snapte het toch niet”. Gezien deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een beroepsfout van [geïntimeerde1] eruit bestaande dat hij niet de opties en daaraan verbonden mogelijke voor- en nadelen wat betreft beroep tegen de informatiebeschikking en de navorderingsaanslag 2009 met [appellant] heeft besproken en heeft vastgelegd.
[geïntimeerde1] schoot evenmin tekort met zijn uitlating over de bewijspositie van [appellant]
4.17.
[appellant] verwijt [geïntimeerde1] dat hij in zijn brief van 7 augustus 2015 aan de Belastingdienst heeft geschreven dat de bewijspositie van [appellant] ‘
beroerd’ was. Hij vindt het oordeel van de rechtbank (ro 4.20 vonnis) dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen van [geïntimeerde1] door deze uitlating onjuist omdat de rechtbank deze uitlating binnen de verkeerde context heeft beoordeeld. [appellant] betrekt hierbij dat het door fouten van [geïntimeerde1] komt dat de bewijspositie van [appellant] lastig was en dat de uitlating van [geïntimeerde1] de waarde van het door [geïntimeerde1] en [de accountant] zelf verrichte klantenonderzoek ondergroef. Wat er van de context van die uitlating ook zij: eerder heeft het hof al geoordeeld (in ro. 4.11) dat geen beroepsfout van [geïntimeerde1] ten grondslag lag aan de verzwaarde bewijspositie van [appellant] tegenover de Belastingdienst. De uitlating van [geïntimeerde1] , waar die ook precies op sloeg, deed daaraan niet toe of af en kan passen bij de onderhandelingsstijl van [geïntimeerde1] en de door hem gekozen strategie die hij als redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur in de gegeven omstandigheden ook mocht kiezen. Dat een opvolgend adviseur zich zo niet zou uitlaten (en ook een andere strategie zou hebben gekozen), doet hieraan niet af, daargelaten dat niet is gebleken dat de opvolgend adviseur door deze uitlating een achterstand moest goedmaken.
ook overigens geen (relevant) tekortschietend handelen van [geïntimeerde1]
4.18.
Het mag zo zijn dat [geïntimeerde1] er verstandig aan had gedaan de door [appellant] aan hem verstrekte opdracht schriftelijk te bevestigen. Echter: partijen waren niet verdeeld over de reikwijdte van die opdracht en uit niets blijkt van enige schade voor [appellant] door deze (vermeende) fout. De klacht van [appellant] tegen dit onderdeel van het vonnis (ro. 4.28) faalt. Hetzelfde geldt voor de klacht van [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank over de vermeende fout bestaande uit onvoldoende dossiervoering door [geïntimeerde1] (ro. 4.31 vonnis). Gelissen c.s. hebben de stelling dat sprake was van onvoldoende dossiervorming gemotiveerd betwist, zodat dat niet vaststaat. Voor omkering van alle bewijslast in deze zaak is alleen daarom al geen plaats. Verder geldt dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door Gelissen c.s. [appellant] in hoger beroep ook onvoldoende nader heeft onderbouwd dat en waarom de beweerde onvoldoende dossiervorming voor [naam1] meer werk (en dus schade voor [appellant] ) zou hebben opgeleverd. Dat had wel op hun weg gelegen, aangezien Gelissen c.s. ook hebben aangevoerd dat bij wisseling van adviseur altijd tijd moet worden besteed aan inlezen door de nieuwe adviseur. Gelet hierop is voor bewijslevering door [appellant] geen plaats, daargelaten dat hij ook geen (gespecificeerd) bewijsaanbod van zijn stelling heeft gedaan.
geen excessief declareren door Gelissen c.s.
4.19.
[appellant] houdt in hoger beroep vol dat sprake is geweest van excessief – in elk geval niet te controleren – declareergedrag van Gelissen c.s., wat eveneens een tekortschieten van Gelissen c.s. zou opleveren. Het hof onderschrijft echter was de rechtbank daarover heeft overwogen (ro 4.30 vonnis). Samengevat heeft [geïntimeerde1] gedurende circa twee jaar diverse werkzaamheden voor [appellant] verricht, eerst in het kader van het boekenonderzoek en later in het kader van de aan [appellant] opgelegde (navorderings-)aanslagen, waaronder een door [geïntimeerde1] opgezette telactie waarvan hij en ook de opvolgend adviseur (uiteindelijk) ten behoeve van [appellant] profijt hebben gehad in het overleg met de Belastindienst. Zonder nadere concrete toelichting door [appellant] , die ook in hoger beroep ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat bovenmatig is gedeclareerd, terwijl op [appellant] wel de bewijslast van die stelling rust. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Gelissen c.s. (met – na het verstrijken van zoveel tijd – zo goed mogelijke onderbouwing van de door [geïntimeerde1] verrichte werkzaamheden) had [appellant] wel met meer onderbouwing moeten komen. Nu hij dat heeft nagelaten, is voor bewijslevering geen plaats, daargelaten dat op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod is gedaan, en passeert het hof deze stelling. Ook deze klacht van [appellant] over het vonnis faalt dus.
geen ontbinding van de overeenkomst; vorderingen [appellant] niet toewijsbaar
4.20.
Gelet op al het voorgaande hoeven de verdere klachten van [appellant] en Gelissen c.s., over het vonnis van de rechtbank niet meer te worden besproken. Nu van tekortschieten of onrechtmatig handelen door Gelissen c.s. op de vele door [appellant] gestelde wijzen geen sprake is, was hij niet bevoegd tot ontbinding van de in 2014 met Gelissen c.s. gesloten overeenkomst van opdracht en is geen sprake van handelen door [geïntimeerde1] in strijd met de zorgvuldigheid die een bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur in acht moet nemen. De door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht, restitutie van betaalde declaraties en schadevergoeding in diverse vormen zijn geen van alle toewijsbaar.
de conclusie
4.21.
Het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt niet en zal worden verworpen. Het incidenteel hoger beroep van Gelissen c.s. slaagt wel, op grond waarvan het vonnis zal worden vernietigd en alle vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden afgewezen. Omdat [appellant] in beide hoger beroepen in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van Gelissen c.s. zowel van beide hoger beroepen als van de procedure bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
4.22.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
in het incidenteel hoger beroep:
5.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 23 augustus 2023 en beslist opnieuw als volgt;
5.2.
wijst de vorderingen van [appellant] af;
5.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Gelissen c.s. tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 5.737 aan griffierecht
€ 8.494 aan salaris van de advocaat van Gelissen c.s. (2 procespunten x tarief VIII)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Gelissen c.s. in hoger beroep:
€ 6.217 aan salaris van de advocaat van Gelissen c.s. (2 procespunten x de helft van appeltarief VIII)
in het principaal hoger beroep:
5.4.
verwerpt het hoger beroep;
5.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Gelissen c.s. in het hoger beroep:
€ 1.780 aan griffierecht
€ 12.434 aan salaris van de advocaat van Gelissen c.s. (2 procespunten x appeltarief VIII);
5.6.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
5.7.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van der Korst, J. van de Merwe en C.M.E. Lagarde en is door de rolraadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:5380.
2.Zoals genoemd in onder meer ECLI:NL:PHR:2018:1460, randnummers 3.17 tot en met 3.19.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.