ECLI:NL:GHARL:2025:2029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
200.333.011/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake beëindiging vennootschap onder firma en geschillen over onrechtmatig handelen en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van een vennootschap onder firma (VOF) tussen [appellant] en [geïntimeerde], die op 1 januari 2006 is geëindigd. Na de beëindiging zijn er diverse geschillen ontstaan over onrechtmatig handelen en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden vennootschap. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] grotendeels afgewezen en de verdeling van het vermogen van de VOF vastgesteld, waarbij het bedrijfspand aan [geïntimeerde] was toegedeeld. Het hof heeft in dit arrest geoordeeld dat de verdeling van het bedrijfspand nog niet definitief kan worden vastgesteld, omdat het pand eerst getaxeerd moet worden naar de huidige waarde. Het hof heeft een deskundige benoemd om deze taxatie uit te voeren. Daarnaast zijn de vorderingen van beide partijen op het gebied van onrechtmatig handelen afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er schade is geleden. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling na de taxatie van het bedrijfspand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.011
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 209201
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. P.P.R. Hoekstra
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. L.S. Slinkman.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) op 21 december 2022 (tussenvonnis) en 14 juni 2023 (eindvonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een akte van [geïntimeerde] met producties
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 11 februari 2025 is gehouden.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen hebben met elkaar samengewerkt en daartoe een vennootschap onder firma opgericht. Die samenwerking is per 1 januari 2006 geëindigd na opzegging van de vennootschap door [appellant] . Uit de beëindiging zijn diverse geschillen ontstaan tussen partijen. Zij hebben vorderingen tegen elkaar ingesteld tot verklaring voor recht dat de ander onrechtmatig heeft gehandeld en daarom gehouden is tot vergoeding van nog nader vast te stellen schade. Verder zijn zij het niet eens over hoe de vermogensbestanddelen van de ontbonden vennootschap verdeeld moeten worden. Ook het bedrijfspand waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn, moet nog verdeeld worden.
2.2
De vorderingen uit onrechtmatig handelen zijn door de rechtbank grotendeels afgewezen. In de geschillen over de afwikkeling van de beëindigde vennootschap heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld. Daarbij is het bedrijfspand toebedeeld aan [geïntimeerde] . Wegens een overbedeling die uit die verdeling volgt, is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 183.976,48 te betalen. Partijen zijn het op verschillende onderdelen niet eens met die beslissingen.
2.3
Het hof zal over die geschilpunten in dit arrest beslissingen geven, behalve ten aanzien van de verdeling van het bedrijfspand. Voordat het hof daarover een beslissing kan geven dient het pand te worden getaxeerd naar de huidige waarde in het economisch verkeer.

3.De vaststaande feiten

Het geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn met ingang van 17 februari 1999 een vennootschap onder
firma aangegaan onder de naam “ [naam1] ” (hierna nader te noemen: de VOF). Het
doel van de VOF was het kweken van paddenstoelen voor de groothandel, het verhandelen
van grondstoffen voor het kweken van consumptiepaddenstoelen en het verrichten van
onderzoek naar de ontwikkeling van paddenstoelen en kweekgrondstoffen ten behoeve van
kwaliteitsverbetering.
3.2
Partijen hebben hun samenwerking schriftelijk vastgelegd in een vennootschapsovereenkomst. In die overeenkomst is onder meer bepaald dat ieder der vennoten het recht heeft de vennootschap door opzegging te beëindigen (artikel 3). Verder zijn onder meer opgenomen een concurrentiebeding (artikel 4) en een beding over voortzetting na opzegging (artikel 21).
In het concurrentiebeding is bepaald dat geen der vennoten gedurende het bestaan van de vennootschap deel mag nemen in een soortgelijk bedrijf, tenzij met goedvinden van de andere vennoot, op straffe van van fl. 100.000,- per overtreding.
In het voortzettingsbeding is bepaald dat na beëindiging van de vennootschap door opzegging, iedere vennoot gerechtigd is om op eigen naam hetzelfde bedrijf als dat van de VOF uit te oefenen.
Verder is bepaald dat VOF zo spoedig mogelijk zal worden vereffend en dat het vermogen van de ontbonden VOF zoveel mogelijk gelijkelijk zal worden verdeeld tussen de vennoten, waarbij de vennoot die overbedeeld wordt aan de andere vennoot een uitkering zal verschaffen.
3.3
Partijen hebben de VOF gedreven vanuit een perceel met bedrijfspand aan de Hoofdstraat 133-1 te [plaats1] (hierna: het bedrijfspand), waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn. De juridische eigendom van het bedrijfspand hebben zij verkregen ten tijde van het aangaan van de VOF. De economische eigendom is door partijen ingebracht in de VOF. Bij de aankoop van het bedrijfspand hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten. Voor de aflossing van de hypotheek hebben partijen ieder een lijfrentepolis afgesloten, waarvan de uitkering is verbonden met de hypotheekschuld.
3.4
De taakverdeling tussen beide vennoten kwam erop neer dat [appellant] de bedrijfsvoering deed en [geïntimeerde] de administratie en de financiën.
3.5
In 2002 zijn door [geïntimeerde] BL Development en Investment B.V. (hierna: “BL Development”) en BL Beheer B.V. (hierna: ‘BL Beheer’) gelijktijdig opgericht. [geïntimeerde] is bestuurder en (via de Stichting Administratiekantoor BL Beheer) eigenaar van BL Beheer, die op haar beurt eigenaar en bestuurder is van BL Development. De vennootschappen van [geïntimeerde] hebben diverse diensten en werkzaamheden aan de VOF in rekening gebracht.
3.6
Tussen partijen zijn spanningen ontstaan samenhangend met verschillen van inzicht over de bedrijfsvoering. [appellant] heeft op 28 juni 2005 de VOF tegen 31 december 2005 opgezegd.
3.7
[geïntimeerde] heeft vanaf 1 januari 2006 de activiteiten van de vennootschap onder haar naam, [naam1] , voortgezet als eenmanszaak. Vanaf 2007 heeft hij die activiteiten ondergebracht in zijn vennootschap BL Development. [appellant] heeft per 1 januari 2006 een onderneming ingeschreven die zich (ook) bezighoudt met activiteiten op het gebied van paddenstoelen (“magic mushrooms”), maar dan gericht op truffels.
3.8
Op 16 maart 2006 heeft in opdracht van beide voormalige vennoten een taxatie plaatsgevonden van het bedrijfspand. De onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, is bepaald op € 138.000,-.
3.9
Op 24 augustus 2006 is door de accountant een concept jaarrekening over 2005 opgesteld. Een definitieve vaststelling heeft niet plaatsgevonden.
3.1
Op 11 oktober 2006 hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding afspraken gemaakt. Die hielden onder meer in dat [geïntimeerde] aan [appellant] een opgave zou doen van de debiteurenstand per 1 januari 2006 en van de mutaties nadien. Verder is vastgelegd dat “per 1-12-2006 de akte [zal] worden gepasseerd waarbij [appellant] zijn aandeel in de onroerende zaak overdraagt aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] voldoet voordien aan de notaris een bedrag groot EUR 50.000,- welk bedrag de notaris na het passeren van de akte zal doorbetalen aan [appellant] . (…)”. In een mediation die aan die uitspraak voorafging, hadden partijen gedeeltelijk overeenstemming bereikt over een verdeling van de roerende zaken van de VOF.
3.11
De op 11 oktober 2006 gemaakte afspraken met betrekking tot het bedrijfspand zijn niet nageleefd; [geïntimeerde] heeft het bedrag van € 50.000,- niet betaald en [appellant] heeft zijn aandeel in de eigendom van het bedrijfspand niet aan [geïntimeerde] geleverd. In een daarop volgend kort geding van [appellant] tegen [geïntimeerde] en zijn vennootschappen, is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een voorschot van € 50.000,- wegens onderbedeling. Betaling van dat bedrag heeft plaatsgevonden. Verdere activiteiten om te komen tot een verdeling van de VOF hebben tot deze procedure niet plaatsgevonden.

4.De beslissing van de rechtbank

4.1
De rechtbank heeft ten aanzien van de vorderingen van [appellant] uit onrechtmatige daad geoordeeld dat [geïntimeerde] weliswaar onrechtmatig heeft gehandeld door na de ontbinding van de VOF die onderneming zonder toestemming van [appellant] voort te zetten en daarbij het vermogen van die vennootschap (op papier) in te brengen in eerst zijn eenmanszaak en later in zijn vennootschap, maar dat [appellant] daardoor geen schade heeft geleden, omdat een verdeling van het vermogen van de vennootschap alsnog dient plaats te vinden.
Ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde] uit onrechtmatige daad heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] zijn stellingen dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding en dat hij daardoor schade heeft geleden, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2
Vervolgens heeft de rechtbank het vermogen van de ontbonden vennootschap als volgt verdeeld:
2.23. (…)
Aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld:
- het bedrijfspand te [plaats1] , tegen een waarde van € 138.000,00;
- de rekening-courantvordering op BL Development & Investments B.V.,
tegen een waarde van € 110.929,00;
- de vordering op BL Development & Investments B.V. uit hoofde van
doorberekende werkzaamheden, tegen een waarde van € 101.022,00;
- de vorderingen uit hoofde van handelsdebiteuren (althans de op die
vorderingen inmiddels gedane betalingen), tegen een waarde van
€ 36.393,00;
- de vordering op de Belastingdienst, tegen een waarde van € 36.862,00;
- de liquide middelen, tegen een waarde van € 873,00;
- de vordering op BL Beheer B.V. uit hoofde van managementvergoeding,
tegen een waarde van € 80.000,00.
2.24
Ten aanzien van het bedrijfspand geldt dat partijen gehouden zijn ontslag van [appellant] door de bank ten aanzien van zijn verbondenheid aan de hypotheekschuld te bewerkstelligen, zodat de gehele (resterende) hypotheekschuld uitsluitend voor rekening van [geïntimeerde] komt (ter waarde van € 113.445,05). Ook de kortlopende schulden van de VOF (met een waarde van € 15.795,00) komen volledig voor rekening van [geïntimeerde] . Partijen houden ieder aanspraak op de rechten (en verplichtingen) voortvloeiend uit de lijfrentepolis die op hun eigen naam staat, zij het dat zij dienen te bewerkstelligen dat de bank ten aanzien van polis op naam van [appellant] bevestigt dat ook deze niet langer aan de hypotheekschuld van
het bedrijfspand is verbonden,
2.25
Kort en goed betekent dit dat bij de waardering van de aan [geïntimeerde] toegedeelde goederen uitgegaan dient te worden, van een bedrag groot (€ 504.079,00 - € 129.240,05 =) € 374.838,95. Dit betekent dat [appellant] uit hoofde van overbedeling aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van dat bedrag, oftewel € 187.419,48.
2.26
Daarnaast zijn partijen het erover eens dat [appellant] ter vereffening van de
kapitaalstanden nog een bedrag groot € 54.307,00 toekomt. Daar staat tegenover dat
[appellant] aan [geïntimeerde] ter zake van de verkochte shovel nog een bedrag van € 7.750,00 is verschuldigd, en bovendien al eerder een voorschot van € 50.000,00 betaald heeft gekregen. Daarmee resteert een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ter hoogte van € 183.976,48.
5. De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellant] vordert, na wijziging van eis, samengevat:
a.) schadevergoeding op te maken bij staat wegens onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] ,
b.) voor zover dit niet valt onder die schade, betaling door [geïntimeerde] van een marktconforme gebruiksvergoeding voor het pand;
c.) taxatie van het bedrijfspand tegen de huidige waarde en toedeling daarvan aan [appellant] , met de mogelijkheid voor hem om de daaruit voortvloeiende schuld uit overwaarde te verrekenen met zijn vordering op [geïntimeerde] wegens onderbedeling.
5.2
[geïntimeerde] vordert, na vermeerdering van eis, samengevat:
a.) veroordeling van [appellant] tot betaling van € 45.378,- wegens overtreding van het concurrentiebeding, althans betaling van schadevergoeding op te maken bij staat wegens onrechtmatig handelen in strijd met dat beding;
b.) veroordeling van [appellant] tot levering van het bedrijfspand aan [geïntimeerde] ,
c.) veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van de premies die [geïntimeerde] voor hem heeft voldaan op de levensverzekeringspolis die op naam van [appellant] staat.
5.3
De wijzigingen/vermeerderingen van eis zijn gedaan op het processueel juiste tijdstip, daartegen is ook geen bezwaar gemaakt en het hof heeft evenmin bezwaar. De beoordeling zal dus geschieden met inachtneming van de aanpassingen.

6.Het oordeel van het hof

6.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld onder aanvoering van drie grieven (bezwaren). [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd.
De grieven stellen de volgende kwesties aan de orde:
a.) heeft ieder (of één) van partijen onrechtmatig gehandeld jegens de ander, heeft [appellant] de contractuele boete verbeurd die staat op het handelen in strijd met het concurrentiebeding, en bestaan vorderingen tot schadevergoeding op te maken bij staat;
b.) aan wie dient het bedrijfspand toebedeeld te worden en tegen welke waarde op welke datum;
c.) is [geïntimeerde] voor zijn gebruik van het pand vanaf 1 januari 2006 een gebruiksvergoeding aan [appellant] verschuldigd en zo ja, op welk bedrag dient die vergoeding bepaald te worden;
d.) dient [appellant] aan [geïntimeerde] te vergoeden de betalingen die door [geïntimeerde] beweerdelijk zijn gedaan op de levensverzekeringspolis op naam van [appellant] ;
e.) heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] ten onrechte toegedeeld de vordering van de ontbonden VOF op BL Development uit hoofde van een rekening-courant verhouding?
6.2
Het hof zal die kwesties hieronder achtereenvolgens behandelen. Het stelt daarbij voorop dat de beslissingen van de rechtbank waartegen geen bezwaar is geuit, inmiddels tussen partijen onherroepelijk vast staan.
Onrechtmatig handelen
6.3
[appellant] heeft aan zijn vorderingen uit onrechtmatig handelen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] na de ontbinding van de VOF zich de goederen ervan zonder instemming van [appellant] heeft toegeëigend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft hij daardoor wel degelijk schade geleden, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] baseert zijn vorderingen op de stelling dat [appellant] zich al in het laatste jaar van de VOF en in strijd met het concurrentiebeding bezig is gaan houden met gelijksoortige activiteiten als die van de VOF.
de vorderingen van [appellant]6.4 Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] zonder toestemming van [appellant] de onderneming van de VOF als eenmanszaak heeft voortgezet en later heeft ingebracht in BL Development, op zichzelf nog niet onrechtmatig is. Van toeëigening door [geïntimeerde] van vermogensbestanddelen van de VOF is niet gebleken; de vermogensbestanddelen waarvan [appellant] de verdeling heeft gevorderd zijn allemaal nog voor verdeling vatbaar gebleken. Bovendien lijkt [appellant] met dat voortgezette gebruik (aanvankelijk) ook ingestemd te hebben. In een overeenkomst van 17 januari 2006 hebben partijen getracht afspraken te maken over de gevolgen van de beëindiging van de VOF. In die overeenkomst is onder artikel 1 lid 5 bepaald dat “Partij [appellant] een vergoeding [wenst] voor het gebruik van de onroerende en roerende zaken door partij [geïntimeerde] . Dit zal in latere onderhandelingen worden meegenomen.” Van dergelijke latere onderhandelingen over een vergoeding lijkt het echter niet gekomen te zijn. Overigens heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling nog bevestigd dat hij een (belangrijk) deel van de goederen die voor hem van belang waren, zoals de laboratoriuminstallatie, al meegenomen had uit het bedrijfspand.
6.5
Dat er na 1 januari 2006 geen verdeling heeft plaatsgevonden van het vermogen van de ontbonden VOF, ondanks eerste aanzetten daartoe in 2006, is een omstandigheid die voor rekening van beide partijen gelaten dient te worden. Kennelijk hebben zij er om hen moverende redenen voor gekozen dat vermogen onverdeeld te laten, tot deze procedure. Dat er tot dan nog steeds geen verdeling had plaatsgevonden kan dan niet door de ene partij voor rekening van de andere partij gebracht worden. Overigens wordt opgemerkt dat [appellant] ook niet concreet heeft onderbouwd dat hij door de voortzetting door [geïntimeerde] van de activiteiten van de VOF daadwerkelijk schade heeft geleden. Een dergelijke concrete onderbouwing had gelet op het inmiddels verstreken tijdsverloop wel verlangd mogen worden.
de vorderingen van [geïntimeerde]
6.6
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat in 2005 spanningen waren ontstaan tussen partijen als gevolg van verschil van inzicht in de bedrijfsvoering. Naar voren is gekomen dat [appellant] activiteiten wilde gaan ontwikkelen op het gebied van de teelt van truffels, maar dat [geïntimeerde] dat niet wilde. Dat in die situatie [appellant] de VOF heeft opgezegd en al dan niet indirect activiteiten is gaan ontwikkelen op dat gebied, is op zichzelf niet onrechtmatig in de onderlinge verhouding jegens [geïntimeerde] . Het is in de gegeven omstandigheden evenmin te beschouwen als een schending van het non-concurrentiebeding. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van constructieve samenwerking kennelijk ook van de zijde van [geïntimeerde] al geen sprake meer was, gelet ook op het feit dat in de door [geïntimeerde] beheerde financiën van de VOF aanzienlijke schulden zijn aangetroffen van de VOF aan de besloten vennootschap van [geïntimeerde] (vennootschap BL Development). Weliswaar bestond voor die vorderingen kennelijk geen afdoende rechtvaardiging, maar het geeft wel aan dat [appellant] en [geïntimeerde] ieder een eigen koers voeren.
De aanspraak op de contractuele boete wegens niet toegestane concurrerende activiteiten is daarom niet terecht, nog daargelaten dat [appellant] zich terecht heeft beroepen op verjaring van die vordering. Verder geldt ook voor deze vordering dat [geïntimeerde] voor het overige niet concreet heeft onderbouwd welke schade hij heeft geleden door het beweerdelijk concurrerende karakter van de activiteiten van [appellant] .
6.7
In hoger beroep worden de vorderingen gebaseerd op onrechtmatig handelen van de wederpartij dus over en weer in het geheel afgewezen.
Het bedrijfspand
6.8
Het hof stelt voorop dat de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats1] (‘het bedrijfspand’) nog niet is verdeeld. Weliswaar hebben partijen daarover op 27 januari 2006 en 11 oktober 2006 afspraken gemaakt, maar die zijn niet uitgevoerd. Zo hebben partijen op 11 oktober 2006 afgesproken dat [appellant] zijn aandeel in de eigendom zal overdragen aan [geïntimeerde] per 1 december 2006, maar toen is tevens afgesproken dat daaraan voorafgaand [geïntimeerde] aan [appellant] een voorschot zal betalen van € 50.000,-. Vast staat dat dit voorschot toen niet is betaald. Aan de genoemde afspraak destijds is dan ook geen uitvoering gegeven. Wel is dat bedrag later betaald, na het vonnis in kort geding van 25 februari 2008 waarin [geïntimeerde] tot betaling van dat bedrag was veroordeeld, maar op dat moment noch op enig ander moment voorafgaand aan deze procedure heeft [geïntimeerde] levering door [appellant] gevorderd van zijn aandeel in het pand. [geïntimeerde] kan zich er dan niet in deze procedure alsnog met vrucht op beroepen dat [appellant] is gebonden door de afspraak van 11 oktober 2006. Die afspraak was immers onderdeel van een breder pakket aan afspraken over de afwikkeling van de vennootschap, en aan die afspraken hebben partijen geen uitvoering gegeven. [appellant] gaat er dan ook terecht van uit dat hij niet alsnog aan dat onderdeel van de destijds gemaakte afspraken gehouden kan worden. Daarbij merkt het hof op dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de waarde van het bedrijfspand sinds 2006 fors gestegen is en dat [geïntimeerde] in de periode van 2006 t/m 2025 kennelijk aan [appellant] ook geen vergoeding heeft betaald voor het gebruik van het bedrijfspand. [appellant] kan dan ook niet gehouden worden om zijn aandeel in het bedrijfspand alsnog tegen de waarde van 2006 aan [geïntimeerde] over te dragen. Bovendien staat vast de (juridische) eigendom van het bedrijfspand niet is ingebracht in de vennootschap, zodat de verdeling van het pand in zoverre losstaat van de verdeling van het vennootschapsvermogen.
6.9
Dat betekent dat het bedrijfspand alsnog verdeeld moet worden. Een dergelijke verdeling moet in beginsel plaatsvinden tegen een getaxeerde waarde die zo dicht mogelijk aanligt tegen de datum van de daadwerkelijke verdeling. In wat hiervoor is overwogen, ligt besloten dat het hof niet is gebleken van gronden van redelijkheid en billijkheid om een andere waarde en of een andere peildatum te nemen. Omdat die verdeling nog moet plaatsvinden, dient het bedrijfspand opnieuw getaxeerd te worden naar de waarde daarvan in het economisch verkeer, vrij van huur en gebruik, per datum van de nieuwe taxatie. Daarbij moet uitgegaan worden van de waarde bij onderhandse verkoop. In zoverre slaagt de grief van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank.
De vraag of het perceel van het bedrijfspand een nieuwe bestemming zal kunnen krijgen en in hoeverre een dergelijke bestemmingswijziging van invloed is op de waarde van het bedrijfspand – aspecten waarvoor [appellant] aandacht heeft gevraagd –, zijn kwesties die aan de orde komen bij de beantwoording van de vraag wat op het moment van taxatie de waarde ervan is in het economisch verkeer.
6.1
Het hof zal een deskundige benoemen om die taxatie te verrichten. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan deze voor te leggen vragen. Partijen wordt verzocht hierover van tevoren contact met elkaar te hebben, zodat zij zo mogelijk met een eensluidend voorstel kunnen komen.
6.11
Gelet op het al langdurig gebruik door [geïntimeerde] van het pand ligt het voor de hand om hem als eerste de gelegenheid te geven om het pand aan zich toe te laten delen voor de getaxeerde waarde. Zijn schuld uit overbedeling aan [appellant] zal dan toenemen met het bedrag dat hij vanwege die toedeling aan [appellant] verschuldigd mocht zijn.
Als [geïntimeerde] het pand niet toegedeeld mocht willen krijgen, dan zal [appellant] de mogelijkheid krijgen om het pand toegedeeld te krijgen. Het bedrag dat hij vanwege die toedeling aan [geïntimeerde] zal moeten voldoen zal hij kunnen verrekenen met het bedrag dat [geïntimeerde] aan hem moet voldoen wegens zijn overbedeling bij de verdeling van het vermogen van de vennootschap.
Als geen van beiden het pand toebedeeld mocht willen krijgen zal het pand aan een derde verkocht moeten worden.
Iedere verdere beslissing over de verdeling van het bedrijfspand zal worden aangehouden in afwachting van de nog te verrichten taxatie.
Gebruiksvergoeding en premies levensverzekering
6.12
Het hof ziet geen grond of aanleiding om aan [appellant] een gebruiksvergoeding toe te kennen voor het gebruik door [geïntimeerde] van het bedrijfspand vanaf 1 januari 2006. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat hij alle kosten voor het pand heeft gedragen, met inbegrip van de premies van een levensverzekering die op naam van [appellant] staat. [appellant] heeft van 2008 tot aan deze procedure kennelijk nimmer aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding. Wel is in de eerste overeenkomst van 17 januari 2006 opgenomen dat [appellant] een vergoeding wenst voor het gebruik van de onroerende en roerende zaken door [geïntimeerde] , maar zoals hiervoor al is overwogen, staat daarin ook dat dit in latere onderhandelingen zal worden meegenomen en hebben dergelijke onderhandelingen niet plaatsgevonden of hebben zij nergens toe geleid. In ieder geval heeft [appellant] niet eerder concreet aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding. In de situatie dat [geïntimeerde] tot heden alle kosten voor het pand heeft gedragen, acht het hof het niet redelijk en billijk of aanvaardbaar dat hij daarnaast nog een gebruiksvergoeding aan [appellant] dient te betalen. Hierin ligt wel besloten ligt dat aan [appellant] toekomt de waarde die is opgebouwd in de levensverzekeringspolis die op zijn naam staat en dat [appellant] er jegens [geïntimeerde] aanspraak op heeft dat [geïntimeerde] zijn medewerking zal verlenen aan het zo mogelijk loskoppelen van die levensverzekeringspolis van de hypotheek, in het geval dat [geïntimeerde] het pand aan zich mocht laten toedelen. Feitelijk zijn de betalingen die [geïntimeerde] (eventueel via een of meer van zijn vennootschappen) voor de levensverzekeringspolis van [appellant] heeft gedaan, dus te begrijpen als (onderdeel van) de vergoeding voor het uitsluitende gebruik van het bedrijfspand.
Omgekeerd heeft [geïntimeerde] er geen aanspraak op dat [appellant] aan hem terugbetaalt de premies die hij ten behoeve van [appellant] heeft voldaan. Het antwoord op de vraag in hoeverre die kosten zijn voldaan door hemzelf dan wel door zijn BL Development, kan daarbij verder in het midden blijven.
Toedeling vordering uit rekening-courant verhouding met BL Development
6.13
[geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de rechtbank aan hem heeft toegedeeld een vordering die de VOF had op zijn vennootschap BL Development op grond van onverschuldigde betaling vanwege door BL Development ten onrechte aan de VOF doorberekende werkzaamheden. Hij heeft daarbij niet betwist dat BL Development aan de VOF ten onrechte werkzaamheden heeft doorberekend en ook niet het daarvoor door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag, maar hij heeft gesteld dat de waarde van die vordering nihil was, omdat die vordering op het moment van toedeling door de rechtbank al verjaard was.
6.14
Dit bezwaar wordt verworpen.
Partijen hebben niet ter discussie gesteld dat als het gaat om de verdeling van vorderingen die de VOF op het moment van haar ontbinding had, de peildatum voor de waardering van die vorderingen het moment is van de ontbinding van de vennootschap.
Op het moment van de ontbinding van de VOF had zij, zoals de rechtbank onherroepelijk heeft vastgesteld, een vordering op BL Development van € 110.929,-. Die vordering is door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegedeeld. Dat die vordering op het moment van toedeling verjaard zou zijn geweest, doet er niet aan af dat de vordering verdeeld kon worden en dat de voor verdeling in aanmerking te nemen waarde, de waarde is die de vordering had op het moment van ontbinding van de VOF.
Naar mag worden aangenomen bepaalde [geïntimeerde] het handelen van BL Development. Hij was daarmee verantwoordelijk voor het zo hoog oplopen van de vordering op BL Development en hij had het in zijn hand om die vordering al dan niet door BL Development te laten voldoen. Het hof merkt verder op dat [geïntimeerde] het bedrijf van de VOF (deels) heeft voortgezet. Het had daarom ook op de weg van [geïntimeerde] gelegen om (als schuldeiser) te zorgen voor de voldoening van de vordering op BL Development, en om zo nodig te zorgen voor stuiting van de verjaring van die vordering. Een eventueel onbetaald blijven van de vordering op BL Development en een eventuele verjaring van die vordering, is dan ook aan [geïntimeerde] zelf te wijten. Het is dan ook terecht dat die vordering voor het genoemde bedrag aan [geïntimeerde] is toebedeeld. De verdeling door de rechtbank wordt op dit punt dus gehandhaafd.
Slotsom
6.15
Alleen de grief van [appellant] tegen de verdeling van het bedrijfspand slaagt vooralsnog (gedeeltelijk). Los van de vraag aan wie het bedrijfspand zal worden toegedeeld, dient de waarde daarvan te worden bepaald tegen de datum waarop een nieuwe taxatie plaatsvindt. Voor het overige zijn de grieven tevergeefs en leiden de eiswijzigingen van partijen ook niet tot een andere uitkomst.
6.16
In afwachting van de uitkomst van een nieuwe taxatie van het bedrijfspand zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
7.1
verwijst de zaak naar de rolzitting van 29 april 2025 voor het gelijktijdig nemen van een akte door partijen als hiervoor onder 6.10 bedoeld;
7.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, A.A.J. Smelt en H. Mollema-de Jong, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 april 2025.