ECLI:NL:GHARL:2025:1997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
21-005977-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk voordeel uit internationale drugstransporten en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit internationale drugstransporten en witwassen. Betrokkene, geboren in 1995 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die een betalingsverplichting van € 235.570,00 aan de Staat heeft opgelegd, gebaseerd op een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 240.570,00. Het hof heeft de zaak behandeld op de zittingen van 20 januari, 22 januari en 4 april 2025. Tijdens deze zittingen is de vordering van de advocaat-generaal besproken, evenals de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. V. Poelmeijer. Het hof heeft vastgesteld dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van drugstransporten en witwassen. De rechtbank had eerder de ontnemingsvordering toegewezen, maar het hof kwam tot de conclusie dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel deels onjuist was. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en een nieuw bedrag vastgesteld voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat nu op € 235.321,00 is gesteld. Het hof heeft ook overwogen dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005977-23
Uitspraak d.d.: 4 april 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023 met parketnummer 18-292635-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

Betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2025, 22 januari 2025 en 4 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 240.570,00, en oplegging aan betrokkene van een betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor het bedrag van € 235.570,00.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. V. Poelmeijer, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 18 december 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel dat betrokkene heeft genoten als gevolg van het medeplegen van twee drugstransporten en witwassen geschat op
€ 240.570,00, en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van
€ 235.570,00.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing van de rechtbank omdat het deels tot een andere berekening komt zodat de beslissing wordt vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat betrokkene door de feiten 3 en 4 geen voordeel heeft genoten, zodat de bij deze feiten vastgestelde bedragen in mindering dienen te worden gebracht op de ontnemingsvordering. Subsidiair is door de verdediging naar voren gebracht dat gelet op de beperkte rol in de voorbereiding van de feiten 3 en 4, geen pondspondsgewijze verdeling kan worden gehanteerd. De raadsman heeft met betrekking tot feit 4 tevens aangevoerd dat de kosten voor het inbouwen van de drugs door [medeverdachte W.] moeten worden meegerekend. Hoewel [medeverdachte W.] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft verklaard een bedrag van € 500,00 te hebben gekregen, acht de raadsman een bedrag van € 5.000,00 aannemelijker.
Ten aanzien van het witwassen heeft de verdediging bepleit om de ontnemingsvordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair stelt de raadsman dat het vermoeden van witwassen niet kan worden gebaseerd op belastingontduiking in de zin van artikel 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), zodat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op het te ontnemen bedrag. Voorts stelt dat de raadsman dat een bedrag van € 52.274 van het ontnemingsbedrag moet worden afgetrokken, omdat dat betrekking heeft op een deel van het bedrag dat op de rekening van [naam] is gestort maar vervolgens is doorgestort naar [medeverdachte H.M.A.] , [medeverdachte E.M.A.] en [bedrijf] .
Bewijsmiddelen
Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (verder: het rapport).
Het arrest van 4 april 2025
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 4 april 2025 (parketnummer 21-005370-22) (verder: het arrest) in de onderliggende strafzaak onder meer veroordeeld ter zake:
3. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
4. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod
7. primair van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Drugstransporten
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit.
Het hof neemt het rapport als uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten. Het hof acht deze berekeningswijze deugdelijk en betrouwbaar.
Blijkens het arrest is het hof van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan:
a. a) de handel in heroïne in oktober 2020 (feit 3);
b) de handel in cocaïne in augustus 2020 (feit 4).
Drugstransport in oktober 2020 (feit 3)
Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van verkoop van 9 kilo heroïne voor een bedrag van € 12.967,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom € 116.703,00.
Ten aanzien van de kosten gaat het hof uit van een inkoopprijs van € 29.700,00 (zijnde 1,8 kilo x € 16.500,00 per kilo), kosten voor versnijdingsmiddel van € 500,00, autohuur van
€ 979,00 (de rechtbank schreef abusievelijk € 797,00), reiskosten van € 600,00, koerierskosten van € 3.000,00 en hotelkosten van € 150,00. De totale kosten bedragen € 34.929,00.
Het totale voordeel in oktober 2020 bedraagt € 81.774,00 (zijnde € 116.703,00 minus
€ 34.929,00).
Het hof stelt vast dat betrokkene, [medeverdachte E.M.A.] en [medeverdachte H.M.A.] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat het hof, evenals de rechtbank, op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt tot een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene uit het drugstransport van oktober 2020 bedraagt daarom
€ 27.258,00. Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Gelet op hetgeen het hof in de onderliggende strafzaak heeft overwogen omtrent de rol van betrokkene bij dit transport, ziet het hof geen enkele aanleiding af te wijken van een pondspondsgewijze verdeling.
Drugstransport in augustus 2020 (feit 4)
Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van verkoop van 6 kilo cocaïne voor een bedrag van € 47.500,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom € 285.000,00.
Ten aanzien van de kosten gaat het hof uit van een inkoopprijs van € 169.800,00 (zijnde 6 kilo x € 28.300,00 per kilo), autohuur van € 500,00, koerierskosten van € 9.000,00 en inbouwkosten door [medeverdachte W.] € 500.
De totale kosten bedragen € 179.800,00.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de kosten voor het inbouwen van drugs door [medeverdachte W.] moeten worden meegerekend. Het hof gaat uit van de verklaring van [medeverdachte W.] ten overstaan van de raadsheer-commissaris, waarin hij aangeeft € 500,00 te hebben gekregen voor het inbouwen van drugs in een Citroën. Het hof ziet geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Het hof verwerpt de stelling van de raadsman dat een bedrag van € 5.000,00 aannemelijker is, nu dat geen steun vindt in het dossier.
Het totale voordeel in augustus 2020 bedraagt € 105.200,00 (zijnde € 285.000,00 minus
€ 179.800,00).
Het hof stelt vast dat betrokkene en [medeverdachte H.M.A.] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat het hof, evenals de rechtbank, op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt tot een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom € 52.600,00. Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Gelet op hetgeen het hof in de onderliggende strafzaak heeft overwogen omtrent de rol van betrokkene bij dit transport, ziet het hof geen enkele aanleiding af te wijken van een pondspondsgewijze verdeling.
Conclusie
Het totale voordeel uit de drugstransporten betreft
€ 27.258,00+
€ 52.600,00=
€ 79.858,00.
Witwassen
Uit het arrest blijkt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 7 primair tenlastegelegde, te weten van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat de rechtbank zich niet baseerde op het tweede lid van artikel 36e Sr, maar op het derde lid. Het hof neemt dat over en verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1821:
In de situatie dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de persoon die is veroordeeld voor witwassen, tevens degene is die het gronddelict heeft begaan, staat de mogelijkheid open dat bij deze persoon op grond van artikel 36e lid 2 Sr het wederrechtelijk voordeel wordt ontnomen dat is verkregen uit dat gronddelict. Maar als onopgehelderd blijft, of onduidelijk is wie dat gronddelict heeft begaan, dan sluit dat niet uit dat ten aanzien van de persoon die is veroordeeld voor witwassen een ontnemingsvordering wordt ingesteld die is gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr. Op die grond kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvinden als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene de beschikking heeft gekregen over een vermogensbestanddeel terwijl niet blijkt dat dit vermogensbestanddeel een legale herkomst heeft en/of dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard, en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf ‘of andere strafbare feiten’ hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel voor de betrokkene. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van zo’n kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.) Het is dus mogelijk dat een vermogensbestanddeel waarover de betrokkene de beschikking heeft en dat het voorwerp vormt ten aanzien waarvan het misdrijf witwassen is begaan – zoals in een geval als dit waarin aan een rechtspersoon kennelijk een startkapitaal dat afkomstig is uit enig misdrijf ter beschikking is gesteld zonder enige reële tegenprestatie – in een kasopstelling wordt betrokken en op die manier meetelt als vermogensbestanddeel van de betrokkene in de berekening van het op grond van het derde lid van artikel 36e Sr te ontnemen voordeel.
Het hof heeft in de strafzaak van betrokkene vastgesteld dat er in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 december 2020 voor een totaalbedrag aan € 163.493,00 aan contante stortingen is gedaan op bankrekeningen die te linken zijn aan betrokkene en dat daar geen verklaarbare inkomsten tegenover stonden. Het gaat om contante stortingen van € 83.003,00 op eigen rekening, € 73.890,00 op rekening van [naam] en € 6.600,00 op rekening van [bedrijf] . Het hof heeft verder overwogen dat er geen kasopstelling is gemaakt, omdat daarvoor onvoldoende in kaart is gebracht. Het hof heeft zich beperkt tot contante stortingen door betrokkene. Contante betalingen heeft het hof buiten beschouwing gelaten omdat die kunnen zijn gedaan met opgenomen bedragen wat zou kunnen leiden tot dubbeltellingen. Het hof is niet uitgegaan van opgenomen bedragen omdat die afkomstig zouden kunnen zijn van legale stortingen.
De verdediging heeft terecht opgemerkt dat art. 74 Awr in de weg staat aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel als het gaat om voordeel dat is verkregen door bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat die wetsbepaling in deze zaak niet tot een beperking van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel moet leiden. Het hof heeft evenwel bij de veroordeling van betrokkene ter zake het onder feit 7 tenlastegelegde witwassen – anders dan de rechtbank – niet overwogen dat mogelijke belastingontduiking basis kan zijn van witwassen. Daar komt bij dat het hof zich op art. 36e lid 3 Sr baseert en het niet gehouden is te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het, op basis van de hiervoor uiteengezette berekening, geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof overweegt wel uitdrukkelijk dat het ervan uitgaat dat dat niet gaat om bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten.
Het hof volgt de stelling van de verdediging niet dat er geen sprake is van vergroting van het vermogen van betrokkene omdat een deel van het geld op de rekening van [naam] werd doorgestort. Nu betrokkene daar geen verklaring voor heeft gegeven, kan het hof niet anders dan, net als de rechtbank, vaststellen dat de verschillende delen van dat bedrag, in elk geval op de momenten van de verschillende contante stortingen in betrokkenes vermogen terecht zijn gekomen. Er is dus sprake van vermogensvermeerdering. Toen betrokkene de geldbedragen, waarvan het aannemelijk is dat betrokkene die heeft verkregen door middel van drugshandel en deelname aan een criminele organisatie, contant op de bankrekening van [naam] heeft laten storten, zijn zij in het vermogen van betrokkene terechtgekomen omdat hij er de beschikkingsmacht over had, zoals ook blijkt uit de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van [naam] . Dat de geldbedragen later zijn overgeboekt naar andere bankrekeningen doet niet af aan het feit dat het vermogen van betrokkene op dat moment was vermeerderd. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Voor het hof staat dus vast dat betrokkenes vermogen met het genoemde bedrag van € 163.493,00 is toegenomen. Dat is niet alleen onverklaarbaar, op vragen van de politie over deze stortingen wilde betrokkene geen antwoord geven. [naam] heeft verklaard dat zij van niks wist omdat betrokkene haar bankrekening beheerde. De stortingen zijn aan het licht gekomen in een omvangrijk onderzoek van de politie waarin tal van strafbare feiten aan het licht zijn gekomen; andere strafbare feiten dan het witwassen waarvoor betrokkene is veroordeeld. Artikel 36e lid 3 Sr stelt niet de eis dat die andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof acht aannemelijk dat het geld van de hiervoor bedoelde contante stortingen uit andere strafbare feiten afkomstig is. Een begin van een andere verklaring voor de herkomst van dat geld is niet aannemelijk geworden. Daarbij weegt het hof mee dat uit de verklaringen van betrokkene (en zijn broer) over de autohandel (ook) naar voren komt dat daarmee niet of nauwelijks werd verdiend.
Nu aan de overige vereisten van artikel 36e lid 3 Sr is voldaan, kan het bedrag van
€ 163.493,00 worden aangemerkt als te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen.
Van dat bedrag moet, zoals de rechtbank heeft gedaan, € 3.030,00 worden afgetrokken ter voorkoming van dubbeltelling. Dat betreft de dubbeltelling van het voordeel uit de drugstransporten van augustus 2020 en oktober 2020. Om die reden zal geen rekening worden gehouden met de in 2020 gedane contante stortingen, te weten € 3.030,00 op rekening van [naam] .

Het totale voordeel uit witwassen bedraagt daarom: € 160.463,00

Conclusie en vaststelling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voorgaande berekeningen en overwegingen komt het hof tot de volgende berekening:
1) Drugstransporten € 79.858,00
2) Witwassen € 160.463,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 240.321,00
Het hof komt aldus tot het oordeel dat het bedrag waarop het door betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat moet worden gesteld op
€ 240.321,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
• het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
• het moment waarop betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
• het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 16 november 2020.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis/arrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Uit deze uitgangspunten leidt het hof af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim twaalf maanden. Dit dient in beginsel [1] te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting met maximaal €5.000,00 en het hof zal daartoe ook beslissen. Het hof constateert dat in hoger beroep geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen betrokkene een bedrag van
€ 235.321,00dient te betalen aan de Staat.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
240.321,00 (tweehonderdveertigduizend driehonderdeenentwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 235.321,00 (tweehonderdvijfendertigduizend driehonderdeenentwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 4 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten