ECLI:NL:GHARL:2025:1951

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
23/704
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep tegen WOZ-beschikking en aanslagen OZB

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de opgelegde aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, geen geldige machtiging had overgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat de gemachtigde wel degelijk een toereikende machtiging had en dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige machtiging in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat het ontbreken van een identiteitsbewijs van de volmachtgever niet automatisch leidt tot twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/704
uitspraakdatum: 1 april 2025
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 8 februari 2023, nummer LEE 21/3839, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente De Wolden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] 47 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 296.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en – naar het Hof begrijpt – de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025. Daarbij is verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende. Van de zijde van de heffingsambtenaar is zonder kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. De heffingsambtenaar is bij brief van 3 februari 2025 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Volgens de Track & Trace-gegevens van PostNL is die brief op 4 februari 2025 om 09:11 uur afgeleverd en is voor ontvangst getekend, zodat het Hof ervan uitgaat dat de heffingsambtenaar op regelmatige wijze voor de zitting is uitgenodigd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 7 april 2021 heeft mr. D.A.N. Bartels (hierna: Bartels) namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2021 afgegeven WOZ-beschikking en opgelegde aanslagen OZB. Bij het bezwaarschrift is een door “ [belanghebbende] ” ondertekende volmacht gevoegd.
2.2.
Bij brief van 7 december 2021 heeft Bartels namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de hiervoor bedoelde WOZ-beschikking en aanslagen OZB.
2.3.
Tot het van de Rechtbank ontvangen dossier behoort, naast de onder 2.1 genoemde volmacht, onder andere een e-mail aan Bartels met de volgende inhoud:
“Van: [belanghebbende] (…)
Verzonden: woensdag 7 april 2021 11:57
Aan: Dion Bartels
Onderwerp: woz
Bijlagen: aanslag-gemeentelijke-heffingen-2021.pdf
Hallo, Ik hoop dat het nog kan om bezwaar te maken tegen de woz aanslag van de gemeente. Ik ben lid van (…) en heb begrepen dat er dan geen kosten aan verbonden zijn.
Met vriendelijk groet [belanghebbende] ”
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank onder andere het volgende overwogen:
“10. Iemand die namens een ander beroep instelt, moet op verzoek van de rechtbank een machtiging overleggen.(voetnoot: Artikel 8:24, tweede lid, van de Awb.) Als dat niet gebeurt, kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.(voetnoot: Artikel 6:6 van de Awb.) Bartels heeft in de beroepsprocedure een volmacht ingediend die is ondertekend door [belanghebbende] . Door Bartels is niet, ook niet na een daartoe strekkend verzoek, een kopie van een identiteitsbewijs ingediend. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat Bartels gemachtigd was om namens [belanghebbende] beroep in te stellen. De rechtbank zal het beroep bij gebreke aan een deugdelijke machtiging niet-ontvankelijk verklaren.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende haar verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede en derde lid van dit artikel bepalen dat van een gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging kan worden verlangd.
4.2.
De Rechtbank heeft bij brieven van 14 december 2021, 17 februari 2022 en 4 augustus 2022 aan Bartels gevraagd om “een schriftelijke machtiging waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft een waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen”. In de laatstgenoemde brief van 4 augustus 2022 heeft de Rechtbank tevens gevraagd om “een kopie van het identiteitsbewijs van de volmachtgever". Bartels heeft hierop niet gereageerd.
4.3.
Het Hof overweegt dat uit de stukken van het geding blijkt dat een machtiging is overgelegd bij het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking en aanslagen OZB 2021 (zie 2.1). Die machtiging is door de heffingsambtenaar als bijlage met het verweerschrift naar de Rechtbank gezonden. In de machtiging wordt aan Bartels volmacht verleend om belanghebbende te vertegenwoordigen in procedures (bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie) tegen afgegeven WOZ-beschikkingen en opgelegde aanslagen OZB.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat voor de Rechtbank geen aanleiding bestond een (nieuwe) machtiging te verlangen. Uit de tekst van de in de bezwaarfase overgelegde machtiging blijkt immers de bevoegdheid van Bartels om in de onderhavige zaak namens belanghebbende tevens beroep in te stellen (vgl. HR 11 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2013:840). Verder ziet het Hof geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Bartels ten tijde van het instellen van het beroep. Dit geldt temeer nu uit de overgelegde e-mail (zie 2.3) volgt dat belanghebbende op de hoogte was van de procedure. Het enkele feit dat een kopie van het identiteitsbewijs van de volmachtgever ontbreekt, is onvoldoende om aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid te twijfelen, omdat dit geen vereiste is voor de rechtsgeldigheid van een machtiging.
4.5.
De stukken van het geding bevatten evenmin aanknopingspunten om te veronderstellen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek – einde volmacht – heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Bartels zou zijn geëindigd (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840).
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft Bartels naar het oordeel van het Hof een toereikende machtiging overgelegd. Dit betekent dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
4.7.
Omdat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal het Hof de zaak op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Het Hof ziet geen reden de zaak op grond van artikel 8:116 van de Awb zonder terugwijzing af te doen, omdat het Hof van oordeel is dat de zaak een nadere behandeling door de Rechtbank behoeft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € € 907).
Opmerking verdient dat de voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 907, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.