ECLI:NL:GHARL:2025:1812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.335.043/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van leningen met woekerrente door failliet bedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant1] en Incassobond B.V. in liquidatie tegen [geïntimeerde1], [geïntimeerde2], [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4]. De zaak betreft leningen die zijn verstrekt aan een bedrijf, Focus Milieu B.V., voordat het failliet ging. De leningen waren onderworpen aan een rente van 5% per dag, wat door het hof als woekerrente is aangemerkt. De rechtbank had de vorderingen van de appellanten grotendeels afgewezen, en het hof komt tot een vergelijkbare conclusie. Het hof oordeelt dat de rente van 5% per dag in strijd is met de wet en daarom nietig is. De feiten van de zaak zijn dat de appellanten leningen hebben verstrekt aan Focus en dat de eigenaren van het bedrijf zich persoonlijk hebben verbonden tot terugbetaling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar waren, en het hof bevestigt dit oordeel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die wordt vernietigd. De appellanten worden veroordeeld tot betaling van beslagkosten en de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.335.043/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 268413)
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] (Duitsland),
2. Incassobond B.V.in liquidatie,
die voorheen was gevestigd in Doetinchem,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. S.K. Tuithof, die kantoor houdt te Haarlem,
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats2] ,
3. [geïntimeerde3]en
4. [geïntimeerde4],
die wonen in [woonplaats3] ,
die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna ieder afzonderlijk bij hun achternaam te noemen en gezamenlijk:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.G. Schnoor, die kantoor houdt te 's-Gravenhage.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij de rechtbank is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 26 mei 2021 van de rechtbank Rotterdam, waarbij de zaak is verwezen naar de rechtbank Overijssel, en de vonnissen van 21 juli 2021 en 31 augustus 2022 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

2.De procedure bij het hof

2.1
Het procesverloop bij het hof blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 30 november 2022
- de memorie van grieven van 5 maart 2024 (met bijlagen)
- de memorie van antwoord van 14 mei 2024
- het tussenarrest van 16 juli 2024 waarbij een mondelinge behandeling is gelast
- het proces-verbaal van de enkelvoudige mondelinge behandeling van 4 november 2024.
2.2
De zaak is naar de meervoudige kamer verwezen voor arrest, te wijzen op het dossier dat [appellanten] voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof hebben gegeven.

3.De kern van de zaak

3.1
[appellanten] hebben leningen verstrekt aan het bedrijf van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] voordat het failliet ging. Daarbij is een rente van 5% per dag afgesproken. [geïntimeerden] hebben zich persoonlijk verbonden tot terugbetaling van die leningen. In deze procedure eisen [appellanten] volledige terugbetaling. Partijen verschillen van mening over de rentecomponent en over de hoogte van de restschuld.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] grotendeels afgewezen. Het hof komt op hoofdlijnen tot hetzelfde oordeel. Dat zal het hof hierna uitleggen. Hierbij zal het hof eerst de vaststaande feiten weergeven, de vorderingen bij en de beslissing van de rechtbank. Vervolgens geeft het hof zijn beoordeling van de vorderingen in hoger beroep.

4.De feiten

4.1
[appellant1] was directeur van Incassobond B.V. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] waren bestuurders van Focus Milieu B.V., gevestigd in [woonplaats2] (hierna: Focus), een bedrijf in asbestverwijdering. [geïntimeerde2] is de echtgenote van [geïntimeerde1] . [geïntimeerde4] is de partner van [geïntimeerde3] .
4.2
Begin 2019 kampte Focus met financiële problemen. Om te voorkomen dat Focus failliet zou gaan, hebben [appellanten] regelingen getroffen met schuldeisers van Focus en leningen verstrekt aan Focus en [geïntimeerden] In een overeenkomst genaamd 'Vaststellingsovereenkomst' van 3 juni 2019 tussen enerzijds Focus en [geïntimeerden] en anderzijds [appellanten] is onder meer beschreven dat [geïntimeerden] in privé aansprakelijkheid aanvaarden voor de in die overeenkomst genoemde (lening)bedragen.
4.3
Op 25 juni 2019 is een overeenkomst gesloten tussen enerzijds [geïntimeerden] en anderzijds [appellanten] In deze overeenkomst, die het opschrift draagt 'Vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW', is onder meer bepaald:
"(...)
OVERWEGEN:(…)
d. Schuldeisershof: [appellanten] ]
hebben ten behoeve van het reduceren van de schuldenlast van (...) Focus (...) meerdere bedragen geleend aan (...) Focus (...) en Schuldenaren[hof: [geïntimeerden] ]:
e. Deze geleende bedragen zijn onder andere in de overeenkomst van geldlening vastgelegd van 3 juni 2019 (...);
f. Partijen wensen de in deze overeenkomst van geldlening van 3 juni 2019 vastgelegde afspraken aan te vullen en waar nodig te herzien in deze vaststellingsovereenkomst (...). De Vaststellingsovereenkomst treedt in de plaats van de overeenkomst van 3 juni 2019 en alle overige overeenkomsten tussen partijen.
g. De partners van de heer [geïntimeerde1] en de heer [geïntimeerde3] ondertekenen de Vaststellingsovereenkomst als partijen mee en zijn zich bewust van de gevolgen van het ondertekenen van de Vaststellingsovereenkomst.
PARTIJEN STELLEN ALS VOLGT DE VOLGENDE DOOR SCHULDENAREN VERSCHULDIGDE BEDRAGEN VAST:
Schulderkenning
Schuldenaren verklaren hoofdelijk de hierna onder randnummer 1, 2, 3, en 4 aan Schuldeisers verschuldigd te zijn. Het totaalbedrag van de schuld wordt hierna aangeduid als “de Schuld”.
Lening 1 EUR 10.000,-
1. Schuldeisers hebben op 3 juni 2019 een bedrag van EUR 10.000,-- geleend aan Schuldenaren (....). Het bedrag van EUR 10.000,- is door schuldeisers geleend tegen een rentepercentage van 5% per dag, welk rentepercentage schuldenaren verschuldigd zijn vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
2. Op 25 juni bedroeg de door schuldenaren aan schuldeisers verschuldigde rente EUR 21.457,64. Dit betreft de rente over lening 1 en lening 2.
Auto met kenteken PX-321-Z
3. Ter afwending van een faillissement van Focus (...), aangevraagd door DLM B.V. hebben schuldeisers een leasecontract afgekocht door de auto met het kenteken [kenteken] te kopen van DLM BV. Ten behoeve van deze overname compenseren schuldenaren schuldeisers voor een bedrag van EUR 15.000,-- en EUR 2.000,--. Partijen zijn in de overeenkomst van geldlening van 3 juni 2019 ten behoeve van de terugbetaling van het bedrag van EUR 15.000,-- een betalingsregeling overeengekomen. Met de Vaststellingsovereenkomst komt de betalingsregeling zoals geformuleerd in de overeenkomst van 3 juni 2019 te vervallen. Voorts dienen schuldeisers een bedrag van EUR 3.500,-- ten behoeve van het ontstane waardeverlies van een voertuig.
Facturen
4. Schuldenaren zijn de volgende facturen aan schuldeisers verschuldigd:
Factuur 2019110522 EUR 1.149,50
Factuur 2019110526 EUR 1.929,95
Factuur 2019110528 EUR 1.694,--
Factuur 2019110531 EUR 1.597,20
Lening 2 EUR 7.500,-
5. Schuldeisers hebben op 21 juni 2019 een bedrag van EUR 7.500,-- geleend aan Schuldenaren, waarbij Schuldenaren op 3 juni 2019 een bedrag van EUR 7.500,-- hebben geleend van Schuldeisers (...). Het bedrag van EUR 7.500,-- is door schuldeisers geleend tegen een rentepercentage van 5% per dag, welk rentepercentage schuldenaren verschuldigd zijn vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
BEPALINGEN BIJ DE SCHULD
(...)
Aflossing
6. Schuldenaren zijn over het (restant)bedrag van EUR 38.957,64 als onderdeel van de Schuld (EUR 10.000,-- + EUR 7.500,-- + EUR 21.457,64) 5% contractuele rente verschuldigd vanaf 18 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. (…)
7. De Schuld dient uiterlijk 1 december 2019 volledig te zijn betaald door Schuldenaren aan Schuldeisers.
(...)
OVERIGE BEPALINGEN
13. Op de Vaststellingsovereenkomst is Nederlands recht van toepassing.
14. Alle geschillen die voortvloeien uit de Vaststellingsovereenkomst worden voorgelegd aan de bevoegde rechter van de Rechtbank Overijssel, locatie Enschede. (...) ",
4.4
Focus is op 17 december 2019 in staat van faillissement verklaard.
4.5
Met een brief van 7 mei 2020, ondertekend door [geïntimeerde3] , hebben [geïntimeerden] de overeenkomst van 25 juni 2019 buitengerechtelijk vernietigd. [appellanten] hebben deze vernietiging niet geaccepteerd, zo blijkt uit een e-mail van 18 mei 2020 aan [geïntimeerden]
4.6
Op 15 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam aan [appellanten] verlof verleend om conservatoir beslag te leggen op de woningen van [geïntimeerden] [appellanten] heeft dat vervolgens laten doen en is op 2 oktober 2020 deze procedure gestart bij de rechtbank Rotterdam en, na verwijzing, bij de rechtbank Overijssel.
4.7
In het handelsregister is ingeschreven dat Incassobond op 23 september 2021 is ontbonden en dat per 23 september 2021 de liquidatie is beëindigd en Incassobond is uitgeschreven, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn.
4.8
In eerste aanleg hebben [appellanten] in conventie gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 87.920,50 met bijkomende vorderingen. In reconventie hebben [geïntimeerden] een verklaring voor recht gevorderd dat de beslagen op hun woningen ten onrechte zijn gelegd en dat deze beslagen worden opgeheven, met bijkomende vorderingen.
4.9
In het eindvonnis van 31 augustus 2022 heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 9.807,79, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 2 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen en partijen moesten hun eigen kosten dragen, zowel in conventie als in reconventie.

5.De beoordeling

de omvang van het hoger beroep

5.1
[appellanten] concluderen in hun memorie van grieven tot vernietiging van het eindvonnis van 31 augustus 2022 en tot het alsnog (het hof begrijpt: geheel) toewijzen van de vorderingen van [appellanten] , met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de proceskosten en nakosten in beide instanties. Gelet hierop en op de inhoud van de memorie van grieven en op het feit dat [geïntimeerden] geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de afwijzing van hun reconventionele vorderingen en tegen de toewijzing van een deel van de vorderingen van [appellanten] , is het hoger beroep beperkt tot het niet toegewezen deel van de vorderingen van [appellanten] en de proceskostenveroordeling in reconventie.
de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
5.2
Aangezien [appellant1] in Duitsland woont, moet het hof ambtshalve de internationale aspecten van de zaak beoordelen. Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, gelet op het forumkeuzebeding in artikel 14 van de overeenkomst van 25 juni 2019 en art. 25 van de Brussel I-bis verordering. [1] Aangezien de betreffende overeenkomst is gesloten na 17 december 2009 en partijen in artikel 13 daarvan een expliciete rechtskeuze hebben gemaakt, is met toepassing van art. 3 van de Rome-I verordening het Nederlands recht van toepassing. [2]
de contractuele rente
5.3
De overeenkomst van 3 juni 2019 die is genoemd in 4.2 is gesloten tussen enerzijds Focus en [geïntimeerden] als schuldenaren en anderzijds [appellanten] als schuldeisers. In de overeenkomst van 25 juni 2019 - die blijkens de in 4.3 aangehaalde tekst in de plaats treedt van de overeenkomst van 3 juni 2019 en alle overige overeenkomsten tussen partijen - is een bedrag van € 21.457,64 aan contractuele rente opgenomen. Dit betreft, aldus de tekst van die overeenkomst, de stand van de rente over de leningen I en II. Deze leningen hebben een hoofdsom van € 10.000,- respectievelijk € 7.500,-, welke bedragen op 3 respectievelijk 21 juni 2019 aan [geïntimeerden] en Focus ter beschikking zijn gesteld.
5.4
De rechtbank heeft het gedeelte van de vordering van [appellanten] dat betrekking heeft op de contractuele rente van € 21.457,64 afgewezen. Hiertoe is overwogen, samengevat, dat een rentevergoeding van 5% per dag buitensporig hoog en maatschappelijk ongewenst is. Daarom oordeelde de rechtbank de overeenkomst van 25 juni 2019 in zoverre nietig wegens strijd met art. 3:40 lid 1 BW.
5.5
[appellanten] hebben tegen dit oordeel gegriefd, onder meer met de stelling dat [geïntimeerden] uitdrukkelijk hebben ingestemd met het bedrag van € 21.457,64 door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst van 25 juni 2019. Voor zover [appellanten] hiermee betogen dat het bedrag van € 21.457,64 het karakter van contractuele rente heeft verloren, dan wel niet blootgesteld kan worden aan een rechterlijke toetsing vanwege de overeenstemming van partijen, verwerpt het hof deze stelling. Vast staat dat het bedrag van € 21.457,64 de stand van de contractuele rente betreft over de leningen I en II per datum van de overeenkomst van 25 juni 2019. Het betoog dat het bedrag van € 21.457,64 niet (langer) het karakter van een vordering tot betaling van contractuele rente is, mist daarom feitelijke grondslag. Het stond [geïntimeerden] verder vrij om zich, toen zij werden aangesproken op betaling van dit bedrag, hiertegen te verweren met een beroep op art. 3:40 BW. Dat zij met de contractuele rente hebben ingestemd, doet daar niet aan af, integendeel. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding (en dus door wederzijdse instemming met wat is overeengekomen) en kan desalniettemin nietig zijn wegens strijd met de openbare orde of goede zeden indien aan de vereisten van artikel 3:40 lid 1 BW is voldaan. Indien geen sprake zou zijn van instemming, is geen overeenkomst tot stand gekomen en is de vraag of de overeenkomst nietig is, niet aan de orde. Het betoog van [appellanten] dat, omdat [geïntimeerde1] met de rente hebben ingestemd, zij zich niet op nietigheid van het rentebeding kunnen beroepen, faalt dan ook.
5.6
Wat betreft de toelaatbaarheid van de contactuele rente van 5% per dag geldt dat, hoewel het partijen in beginsel in een zakelijke context vrij staat om een bepaalde rente overeen te komen en daarbij het rentepercentage hoger zal zijn naarmate het risico voor de uitlener hoger is, een al te hoge rente (woekerrente), afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zal kunnen leiden tot strijd met de goede zeden en daarmee tot nietigheid van de rentebepaling (art. 3:40 lid 1 BW). [3]
5.7
Desgevraagd heeft [appellant1] over het risico voor de uitlener tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] mogelijk in privé aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld voor de schulden van Focus, in geval van faillissement. Of dat risico reëel was, was op dat moment onduidelijk, aldus [appellant1] . Verder heeft [appellant1] aangevoerd dat hij wel wist dat [geïntimeerden] schulden hadden bij familie en/of vrienden, maar dat hij niet kon inschatten of [geïntimeerden] in privé verhaal zouden bieden en hij dat ook niet heeft onderzocht. [geïntimeerden] hebben echter tijdens de mondeling behandeling onweersproken aangevoerd dat uit een eenvoudig onderzoek van openbare gegevens had kunnen blijken dat er een overwaarde zat en zit op hun woningen.
5.8
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [appellanten] dan ook onvoldoende onderbouwd waarom het risico zodanig hoog was dat het het overeengekomen rentepercentage zou kunnen rechtvaardigen. Het bedingen van een rente van 5% per dag is in dit geval buitensporig en daarmee in strijd met art. 3:40 lid 1 BW. Een rente van 5% per dag komt immers neer op 1.825% per jaar, exclusief rente op rente. Reeds drie weken na het verstrekken van de eerste lening bedraagt de rente € 21.457,64. Dat staat in een wanverhouding tot de leningsom van in totaal € 17.500,-, ook wanneer sprake is van een hoog risico. Bovendien is dat risico – de kans dat het geld niet wordt terugbetaald – eenmalig en beperkt tot het geleende bedrag. Verder valt niet in te zien waarom de prijs voor dat risico (de (woeker)rente) in principe onbeperkt is, omdat de rente ook na de datum van 25 juni 2019 oploopt met de tijd en niet gemaximeerd is. Van belang is ook dat in de overeenkomst van 25 juni 2019 niet is vermeld dat hierbij welbewust is afgeweken van dwingend recht.
5.9
Alles bij elkaar komt het hof tot de conclusie dat de gevorderde contractuele rente op een nietige rechtshandeling berust, zodat het bedrag van € 21.457,64 niet toewijsbaar is. Het bezwaar van [appellanten] faalt.
de eisvermeerdering met € 22.092,21
5.1
Bij akte van 10 november 2021 hebben [appellanten] hun eis (die ten tijde van de inleidende dagvaarding € 65.828,29 bedroeg) vermeerderd met € 22.092,21. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat uit de onderliggende stukken blijkt dat het hier gaat om betalingen die door [appellanten] zouden zijn gedaan ten behoeve van Focus. Volgens de rechtbank blijkt nergens uit dat [geïntimeerden] zich als hoofdelijke schuldenaars hebben verbonden tot terugbetaling van dit bedrag.
5.11
In de memorie van grieven bevestigen [appellanten] dat het hier gaat om betalingen ten behoeve van Focus. Maar volgens [appellanten] zijn [geïntimeerden] wel gebonden aan afspraken over terugbetaling. [appellanten] hebben deze stelling echter niet nader onderbouwd, terwijl dat wel op hun weg had gelegen (en zij dat in de memorie van grieven ook hebben aangekondigd). Voor zover [appellanten] hebben aangeboden bewijs te leveren door het overleggen van e-mails waaruit blijkt dat de betalingen geen betrekking hebben op de in deze procedure ingestelde vorderingen, gaat het hof hieraan voorbij. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is geen opdracht van de rechter nodig. [4] Voor zover [appellanten] hebben aangeboden dit bewijs te leveren door het horen van getuigen, kan dit een gebrek aan onderbouwing niet helen, nog daargelaten dat een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt, waar dit in hoger beroep wel van [appellanten] verwacht mag worden. Hieraan gaat het hof dus eveneens voorbij. Het hof oordeelt daarom dat het bedrag van € 22.092,21 niet toewijsbaar is, omdat niet is gebleken dat [geïntimeerden] zich tot betaling hiervan (hoofdelijk) hebben verbonden. Ook hieromtrent faalt het bezwaar van [appellanten]
de betalingen van [geïntimeerden]
5.12
Vast staat dat [geïntimeerden] tussen 13 juni 2019 en 21 november 2019 in totaal 26 betalingen aan [appellanten] hebben gedaan tot een totaalbedrag van € 34.562,86. De rechtbank heeft dit bedrag afgetrokken van de betalingsverplichtingen van [geïntimeerden] jegens [appellanten]
5.13
[appellanten] stellen echter ook in hoger beroep dat deze betalingen geen betrekking hebben op de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst van 25 juni 2019. Volgens [appellanten] heeft tussen partijen veel betalingsverkeer plaatsgevonden en zijn de ontvangen bedragen afgeboekt op andere openstaande posten.
5.14
Het hof overweegt dat wanneer een betaling betrekking zou kunnen hebben op twee of meer verbintenissen jegens dezelfde schuldeiser, de betaling wordt afgeboekt op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. [5] Uit de bankafschriften van de betalingen, die door [geïntimeerden] in het geding zijn gebracht, blijkt dat veertien hiervan de omschrijving 'deelbetaling lening' (4x) en 'terugbetaling lening' (10x) bevatten. [appellanten] hebben echter op geen enkele manier onderbouwd welke andere leningen en/of betalingsverplichtingen [geïntimeerden] jegens [appellanten] nog meer hadden naast die op grond van de overeenkomsten van eerst 3 juni 2019 en later 25 juni 2019. Bij gebreke van enige onderbouwing is dit betoog van [appellanten] dan ook onvoldoende aannemelijk, waardoor het hof eraan voorbij gaat. Aan het door [appellanten] gedane bewijsaanbod komt het hof dan ook niet toe, zodat ook de deelbetalingen met de omschrijvingen ' [appellant1] ' (10x) en ' [appellant1] : diversen' (2x) hebben te gelden als betalingen die betrekking hebben op de eerder genoemde overeenkomsten.
de conclusie
5.15
De slotsom luidt dat toewijsbaar is een bedrag van € 9.807,79 (€ 87.920,50 minus € 21.457,64 [de contractuele rente], € 22.092,21 [de eisvermeerdering] en € 34.562,86 [de betalingen], te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 2 oktober 2020. Dat komt overeen met wat de rechtbank heeft toegewezen. In zoverre falen de grieven van [appellanten] en zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
de proceskosten in eerste aanleg
5.16
Volgens [appellanten] hadden [geïntimeerden] in conventie in de proceskosten moeten worden veroordeeld. Het hof deelt die opvatting niet. Anders dan [appellanten] ingang willen doen vinden, is hun vordering niet "voor het overgrote deel" toegewezen. Immers, van de gevorderde hoofdsom van € 87.920,50 is slechts een bedrag van € 9.807,79 toegewezen. Over de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten in conventie mogen [appellanten] dan ook niet klagen.
5.17
Bij de rechtbank hebben [appellanten] ook vergoeding van € 3.114,24 aan beslagkosten gevorderd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat [appellanten] de beslagstukken niet (volledig) in het geding hadden gebracht. [appellanten] hebben gebruik gemaakt van de herkansingsfunctie van het hoger beroep door alle beslagstukken alsnog in het geding te brengen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [geïntimeerden] dat het beslag niet nodig was. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellanten] een opeisbare vordering op [geïntimeerden] hadden, zodat niet gezegd kan worden dat het leggen van beslag ongeoorloofd was. Het hof zal [geïntimeerden] alsnog veroordelen tot vergoeding van beslagkosten.
5.18
Wat betreft de omvang van laatstgenoemde vergoeding geldt het volgende. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt het griffierecht voor het aan deze procedure voorafgegane verzoekschrift voor toestemming voor het leggen van het beslag verrekend met het griffierecht voor de procedure bij de rechtbank. Het griffierecht voor het beslagverzoek deelt daarmee in de compensatie van de proceskosten (5.16). Omdat het beslagverzoek niet onterecht is gedaan, zal daarvoor een vergoeding conform het liquidatietarief worden toegewezen. Anders dan [appellanten] vragen, wordt daarvoor aangesloten bij het bedrag aan hoofdsom dat is toegewezen, ofwel bij tarief I. Gezien het datum van het eindvonnis van de rechtbank en het toen geldende liquidatietarief is dat € 478,-. De overgelegde exploten van (over)betekening tellen op tot € 1.384,24. In totaal is voor de beslagkosten daarmee € 1.862,24. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
de proceskosten in hoger beroep
5.19
Het hof zal [appellanten] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. Voor salaris advocaat zal, gelet op de omvang van het door [appellanten] gevorderde bedrag, aangesloten worden bij tarief IV in hoger beroep. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [6]

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 31 augustus 2022 in conventie, behoudens de proceskostenveroordeling, die wordt vernietigd,
en in zoverre opnieuw recht doende:
6.2
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten in eerste aanleg in conventie van [appellanten] :
€ 1.862,24 aan beslagkosten,
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad en compenseert voor het overige tussen partijen de kosten van de procedure bij de rechtbank;
6.3
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerden] :
€ 783,- aan griffierecht,
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief IV à € 2.213,-);
6.4
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, H. de Hek en M.M.A. Wind, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
3.Zie ook Gerechtshof Leeuwarden 5 juli 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0354.
4.HR 19 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2874.
5.Art. 6:43 BW.
6.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.