ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0354

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.033.310/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een woekerrentebeding in een overeenkomst van geldlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van een woekerrentebeding in een overeenkomst van geldlening. De appellante, gevestigd te Elsloo, had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die niet verschenen waren in de procedure. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Leeuwarden, die op 15 april 2009 een vonnis had gewezen waarin de vordering van de appellante werd afgewezen. De appellante stelde dat de geïntimeerden een bedrag van € 379.000,- aan haar verschuldigd waren, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank had echter geoordeeld dat er geen rechtshandeling tussen partijen was en dat de werkzaamheden die door de appellante waren verricht niet waren gesteld of gebleken.

In hoger beroep heeft de appellante twee grieven ingediend. De eerste grief betrof een onjuiste vaststelling van het verschuldigde bedrag door de rechtbank. De tweede grief strekte ertoe de beoordeling van de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof heeft de feiten uit de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen en vastgesteld dat de appellante en de geïntimeerden op 7 november 2007 een overeenkomst van geldlening hadden gesloten. De appellante had een bedrag van € 121.000,- geleend aan de geïntimeerden, en op 19 februari 2008 was een onderhandse akte ondertekend waarin de geïntimeerden verklaarden € 379.000,- aan de appellante verschuldigd te zijn.

Het hof oordeelde dat het bedingen van een jaarrente van meer dan 1.000% moreel onaanvaardbaar was en in strijd met de goede zeden. Dit leidde tot de nietigheid van de rentebepaling op grond van artikel 3:40 lid BW. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, omdat de grieven van de appellante niet konden leiden tot een andere beslissing. De kosten in hoger beroep werden op nihil gesteld, aangezien de geïntimeerden niet waren verschenen.

Uitspraak

Arrest d.d. 5 juli 2011
Zaaknummer 200.033.310/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te Elsloo,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 15 april 2009 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 mei 2009 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 26 mei 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
'geheel te vernietigen het vonnis op 15 april 2009 door de Rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, tussen partijen onder zaak-/rolnummer 89208 / HA ZA 08-389 gewezen, en opnieuw rechtdoende alsnog behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I
geïntimeerden - des de een betalende de ander (inzoverre) zal zijn gekweten - te veroordelen tot betaling aan appellante van € 379.000,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 22 februari 2008, althans vanaf de datum der dagvaarding (in eerste aanleg) tot aan de dag der algehele voldoening;
II
geïntimeerden te veroordelen tot betaling aan appellante de buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.000,00;
III
geïntimeerden te veroordelen in de kosten vallende op beide instanties, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.'
[geïntimeerden] zijn in hoger beroep niet verschenen en tegen hen is verstek verleend.
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. De feiten
1.1. In rechtsoverweging 3 (3.1. t/m 3.5.) heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is, behoudens grief I, niet van bezwaren gebleken.
Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 3.2. van het bestreden vonnis waarin de rechtbank een bedrag van € 369.000,- in plaats van € 379.000,- noemt als het bedrag dat [geïntimeerden] volgens [appellante] schuldig zijn.
1.2. In de akte van 19 februari 2008 (overeenkomst bij factuur voor dienstverlening d.d. 19-02-2008) is weliswaar een verschuldigd bedrag van € 369.000,-- vermeld in cijfers maar voorafgaand daaraan staat in letters vermeld: driehonderdnegenenzeventigduizend euro. In de akte staat onder het cijfer '6' met de hand het cijfer '7' geschreven en partijen hebben in de kantlijn ter hoogte van die wijzing hun handtekeningen geplaatst. Hoewel grief I om reden van het vorenstaande slaagt, leidt zij echter, gezien het navolgende, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Voor zover in hoger beroep relevant, gaat het daarmee om het volgende.
1.3. Op 7 november 2007 hebben [geïntimeerden] en [appellante] een overeenkomst van geldlening gesloten, inhoudend dat [appellante] € 121.000,-- leent aan [geïntimeerden]
1.4. Op 19 februari 2008 hebben [geïntimeerden] in een horecagelegenheid een onderhandse akte ('overeenkomst bij factuur voor dienstverlening d.d. 19-02-2008') ondertekend, inhoudend dat zij hoofdelijk € 379.000,- verschuldigd zijn aan [appellante] De vordering is op grond van artikel 1 van deze akte geheel opeisbaar per 19 april 2008.
1.5. Eveneens op 19 februari 2008 hebben [geïntimeerden] een factuur ad. € 379.000,-- met de omschrijving 'dienstverlening' voor akkoord ondertekend en hebben beide partijen bij diezelfde gelegenheid een onderhandse akte ondertekend, inhoudend dat [appellante] € 17.000,-- leent aan [geïntimeerden] [geïntimeerden] heeft daarop contant een bedrag van € 17.000,-- ontvangen van [geïntimeerden]
1.6. [appellante] heeft voor een bedrag van € 450.000,-- beslag gelegd op de [geïntimeerden] in eigendom toebehorende onroerende zaak aan de [adres].
2. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.1. [appellante] stelt een vordering op [geïntimeerden] te hebben van € 379,000,- als vergoeding voor het lenen van (in de woorden van [appellante]) hoog risico dragend kapitaal. [geïntimeerden] stellen dat zij een dergelijke vergoeding niet hebben willen afspreken. In deze vorderingen zijn de hoofdsommen van de leningen niet begrepen. Betaling van die hoofdsommen wordt in deze procedure niet gevorderd.
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen vanwege het ontbreken van een rechtshandeling tussen partijen. Door [appellante] verrichte werkzaamheden zijn gesteld noch gebleken en op een ‘extraatje’ ten behoeve van [appellante] was, aldus de rechtbank, de wil van [geïntimeerden] niet gericht.
3. Grief II
3.1. De tweede grief strekt er toe de beoordeling van de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het inleidende citaat omvat de volledige inhoudelijke overwegingen van het vonnis.
3.2. Ter onderbouwing van haar vordering wijst [appellante] op de onderhandse akte van 19 februari 2008 (‘overeenkomst bij factuur voor dienstverlening d.d. 19-02-2008’). Die akte vermeldt direct na de aanduiding van partijen het woord ‘Schuldigerkenning’ gevolgd door een eenzijdige verklaring door [geïntimeerden] dat zij een bedrag van € 379.000,- aan [appellante] verschuldigd zijn.
3.3. Op grond van artikel 158 lid 1 Rv in samenhang met art. 157 lid 2 Rv komt aan de akte waarin verbintenissen ten laste van uitsluitend [geïntimeerden] zijn vastgelegd, geen dwingende bewijskracht toe. De verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom en [geïntimeerden] heeft de akte niet geheel met de hand geschreven of voorzien van een goedschrift waarin de geldsom voluit in letters is vermeld. Aan de akte komt daarmee slechts vrije bewijskracht toe.
3.4. Ter beoordeling van de vraag voor welke 'diensten' de vergoeding is overeengekomen, is allereerst van belang dat deze in de woorden van [appellante] bestonden uit 'het uitlenen van geld' (de leningen van in totaal € 138.000,-). Voorts is van belang dat art. 1 van de overeenkomst van 19 februari 2008 bepaalde dat de rente over de hoofdsom in nader overleg zou worden vastgesteld, en dat ten tijde van de laatste lening van € 17.000,- [appellante] heeft opgemerkt dat het dan wel op papier moest. In de memorie van grieven wordt in aanvulling hierop aangevoerd dat [appellante] 'hoog risicovol kapitaal' heeft verstrekt. Waarin dat risico dan bestond is door [appellante] echter niet onderbouwd.
3.5. Naar gangbaar spraakgebruik wordt een vergoeding in geld voor het ter beschikking stellen van geld gekwalificeerd als rente. De aanduiding 'factuur voor dienstverlening', maakt dat niet anders. [appellante] vorderen daarmee een rente betreffende de periode 7 november 2007 tot 19 februari 2008 van € 379.000,- over een hoofdsom van € 121.000,-. Dat komt neer op een jaarrente van meer ruim meer dan 1.000 % ((379/121) x (12/3,5) x 100%).
3.6. Het bedingen van een jaarrente van ruim meer dan 1.000% is moreel onaanvaardbaar en dient niet tot rechtens afdwingbare verplichtingen te leiden. Hoewel het partijen vrij staat om een bepaalde rente overeen te komen en het rentepercentage hoger zal zijn naarmate het risico voor de uitlener dat de schuld niet of niet geheel zal worden ingelost, stijgt (MvT art. 7.2.1.2, p. 885), zal een al te hoge rente (woekerrente) kunnen leiden tot strijd met de goede zeden en daarmee tot nietigheid van de rentebepaling (art. 3:40 lid BW).
3.7. Hoewel Rechtbank Maastricht 31 december 2002 (LJN: AF2702) een rentepercentage dat werd bijgesteld van 36% naar 30% en ten slotte naar 15%, gelet op het risico voor terugbetaling en de korte termijn waarvoor de lening was afgesloten niet excessief oordeelde, dienen (veel) hogere percentages als strijdig met de goede zeden te worden aangemerkt. Zie GEA 9 april 1956, NJ 1959, 20 aangaande een jaarrente van 83,3%; Rb Arnhem 5 april 2006, LJN: AW7225, met betrekking tot een jaarrente van 1.000% per jaar; Rb Amsterdam 5 september 2007, LJN: BB5432, met betrekking tot een jaarrente van 115%.
3.8. Grief II faalt.
Slotsom
4. Nu de grieven niet kunnen leiden tot aanpassing van het dictum in het bestreden vonnis zal dit vonnis worden bekrachtigd. Omdat [geïntimeerden] in hoger beroep niet zijn verschenen, worden hun kosten in hoger beroep op nihil gesteld, zodat het hof een veroordeling inzake de proceskosten achterwege zal laten.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, M.M.A. Wind en G. van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 5 juli 2011 in bijzijn van de griffier.