ECLI:NL:GHARL:2025:174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
200.347.578/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van een samenlevingsovereenkomst en vennootschap onder firma met betrekking tot concurrentieverbod en financiële afwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een man en vrouw die een samenlevingsovereenkomst hadden en samenwerkten in een vennootschap onder firma, genaamd M.R.S. Oudwoude. Hun affectieve relatie eindigde in 2023, waarna geschillen ontstonden over de financiële afwikkeling van hun relatie en de vennootschap. De vrouw heeft in oktober 2023 de onderneming overgenomen, maar de man heeft zich in een kort geding verzet tegen de uitvoering van het concurrentieverbod en de afgifte van de werkbus. De voorzieningenrechter heeft op 2 oktober 2024 in het kort geding geoordeeld dat het concurrentieverbod met dwangsom gehandhaafd blijft, de man de geleasde bedrijfsauto mag blijven gebruiken, en dat de vrouw voldoende financiële gegevens heeft verstrekt. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de man geen schoorsteenwerkzaamheden mag verrichten en dat de vrouw recht heeft op de afgifte van de werkbus. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man recht heeft op financiële informatie van de vennootschap, maar dat dit in de bodemprocedure verder moet worden uitgezocht. De zaak illustreert de complexiteit van de afwikkeling van een affectieve relatie en de bijbehorende zakelijke belangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.578/01
zaaknummer rechtbank 196072
arrest in kort geding van 7 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.H. Haarsma,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres en verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Veninga.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft (principaal) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, (hierna: de voorzieningenrechter) op 2 oktober 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met grieven),
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
  • aktes van de zijde van [appellant] met overlegging van producties 2, 3 en 4,
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 5 december 2024 is gehouden.
Partijen hebben arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een affectieve relatie gehad die in 2023 is geëindigd. In 2018 zijn zij de vennootschap onder firma M.R.S. Oudwoude aangegaan, die zich richt op schoorsteenvegen, het plaatsen van houtkachels en ongediertebestrijding. In oktober 2023 hebben [geïntimeerde] en [appellant] afgesproken dat [geïntimeerde] het bedrijf kan overnemen en zich bezig zal gaan houden met schoorsteenvegen en het plaatsen van houtkachels. [appellant] zou in een eigen bedrijf de ongediertebestrijding voortzetten.
2.2
Over de financiële afwikkeling van de affectieve relatie en de vennootschap onder firma zijn geschillen ontstaan. Dat heeft in 2024 geleid tot twee kortgedingprocedures en één bodemprocedure. In het eerste kort geding heeft de voorzieningenrechter op 25 april 2024 vonnis gewezen, waarop in hoger beroep het arrest van het hof van 25 juni 2024 [1] is gevolgd. In de bodemprocedure bij de rechtbank is op 4 december 2024 een regiezitting geweest.
2.3
Bij dagvaarding van 10 september 2024 heeft [geïntimeerde] [appellant] in een tweede kort geding betrokken. Na wijziging van eis heeft [geïntimeerde] (in conventie) onder meer gevorderd dat [appellant] op straffe van een dwangsom het non-concurrentiebeding in de vennootschapsakte nakomt en dat [appellant] op straffe van een dwangsom de werkbus aan [geïntimeerde] afgeeft. [appellant] heeft (in reconventie) tegeneisen ingediend, onder meer tot het verstrekken van financiële gegevens van de vennootschap.
2.4
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 2 oktober 2024 in conventie [appellant] onder meer op straffe van een dwangsom verboden schoorsteenwerkzaamheden te verrichten en daarvoor reclame te maken. De tegeneisen van [appellant] zijn afgewezen.
2.5
Het hof is het met de beslissingen van de voorzieningenrechter eens en zal het vonnis bekrachtigen. Na de feiten te hebben opgesomd, zal het hof uitleggen op grond van welke argumenten het hof tot dit oordeel is gekomen.

3.Feiten

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een affectie relatie met elkaar gehad. Op 8 december 1993 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Tijdens hun relatie zijn vier kinderen geboren. Zij woonden in een aan hen in eigendom toebehorende woning aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning).
3.2
In 2018 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een vennootschap onder firma opgericht, geheten M.R.S. Oudwoude (hierna: vof MRS). In deze vennootschap zijn ook drie van hun vier (volwassen) kinderen actief. De vof MRS is zich gaan richten op schoorsteenvegen, het plaatsen van houtkachels en ongediertebestrijding. De vof MRS maakt(e) gebruik van drie leaseauto’s.
3.3
De affectieve relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] is geëindigd. [geïntimeerde] heeft in maart 2023 de woning verlaten en op 13 september 2023 de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
3.4
De woning is inmiddels verkocht. [appellant] heeft uitvoering gegeven aan de veroordeling door de voorzieningenrechter om aan de verkoop en levering van de woning aan een derde mee te werken.
3.5
[appellant] en [geïntimeerde] hebben gesproken over wat met de vof MRS moet gebeuren. In een e-mail van 9 oktober 2023 heeft [geïntimeerde] de afspraken vastgelegd die zij op donderdagavond 5 oktober 2023 met [appellant] zegt te hebben gemaakt. Volgens die afspraken stopt [appellant] met de vof MRS, zal [geïntimeerde] de onderneming voortzetten en zich richten op schoorsteenvegen en het plaatsen van houtkachels. [appellant] zal in een eigen bedrijf de ongediertebestrijding gaan doen. [geïntimeerde] wil de onderneming zo spoedig mogelijk voortzetten en heeft 31 december 2023 als uiterlijke beëindigingsdatum genoemd, zodat zowel [appellant] als [geïntimeerde] “
het nieuwe jaar opnieuw kunnen beginnen”. Als [geïntimeerde] de onderneming niet kan voortzetten, zal het bedrijf worden verkocht.
[appellant] heeft de dag daarna bij e-mail van 10 oktober 2023 gereageerd en aan [appellant] geschreven “
dat is zoals afgesproken en dus akkoord”.
3.6
[appellant] heeft in het vierde kwartaal van 2023 en het eerste kwartaal van 2024 zich ook nog beziggehouden met schoorsteenvegen en het plaatsen van houtkachels.
3.7
In de brief van 5 maart 2024 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] de vof MRS opgezegd en zich op het standpunt gesteld dat hij het recht heeft de onderneming voort te zetten. Voor zover de correspondentie van 9/10 oktober 2023 een overeenkomst tot beëindiging van de vennootschap onder firma bevat, heeft [appellant] die overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van dwaling dan wel bedrog.
3.8
[geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] (voor de eerste keer) in kort geding betrokken. In het vonnis van 25 april 2024 heeft de voorzieningenrechter [appellant] op straffe van een dwangsom onder meer verboden nog bemoeienis te hebben met de vof MRS. Zo moet [appellant] zijn bevoegdheid en rechten ten aanzien van de ABN AMRO bankrekening van vof MRS beëindigen. Ook heeft [appellant] de drie leaseauto’s aan [geïntimeerde] af te geven, waaronder de Opel Vivaro (door de voorzieningenrechter kennelijk per abuis aangeduid als een Mercedes Benz Vito) met kenteken [kenteken] . [appellant] is veroordeeld in een deel van de geliquideerde proceskosten van [geïntimeerde] .
3.9
[appellant] is van het kortgedingvonnis van 25 april 2024 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft het in het arrest van 25 juni 2024 vernietigd voor zover betrekking hebbend op de afgifte van de leaseauto Opel Vivaro (hierna: de werkbus) en de proceskostenveroordeling. Vervolgens heeft het hof aan de dwangsom een maximum gesteld, de proceskosten gecompenseerd en voor het overige het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
3.1
[appellant] heeft op 6 mei 2024 een eenmansbedrijf onder de naam ‘ [naam1] ’ ingeschreven.
3.11
[appellant] heeft [geïntimeerde] in een bodemprocedure betrokken (rolnummer bij de rechtbank 195565). [geïntimeerde] heeft inmiddels van antwoord gediend en een tegeneis ingesteld. Op 4 december 2024 is een regiezitting geweest. Volgens opgave van partijen ter zitting zal de rechtbank een deskundige benoemen voor het bepalen van de waarde van de vof MRS. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen uit te laten.

4.Het oordeel van het hof

Omvang hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep tegen het vonnis in kort geding twee grieven gericht. In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd. Na op het spoedeisend belang te zijn ingegaan, zal het hof deze grieven thematisch behandelen. Aan de orde zijn het schoorsteenvegen door [appellant] , het verstrekken van stukken uit de financiële administratie van de vof MRS aan [appellant] en de afgifte van de door [appellant] gebruikte werkbus.
Spoedeisend belang
4.2
In een kort geding moet het hof altijd beoordelen of de eisende partij nog een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorlopige voorzieningen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van het hof.
4.3
Niet in geschil is dat de onderlinge verhouding (nog steeds) ernstig is verstoord en [appellant] en [geïntimeerde] niet in staat zijn om onderling afspraken te maken. Het hof is het, gelet op de zorgelijke financiële situatie van de vof MRS en de positie van [appellant] als (mogelijk voormalige) vennoot, eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat zowel [geïntimeerde] als [appellant] - ook in hoger beroep - spoedeisend belang bij hun gevorderde voorlopige voorzieningen hebben.
Stand van zaken vof MRS
4.4
In de nog kort geleden gevoerde eerste kortgedingprocedure, die heeft geleid tot het vonnis van 25 april 2024 en het arrest van 25 juni 2024, was onder meer in geschil wie voorlopig de onderneming in de vof MRS moest voortzetten en welke onderlinge afspraken daarover tussen partijen moesten gelden.
4.5
Het hof heeft in rov. 4.7 van het arrest van 25 juni 2024 overwogen dat een vruchtbare samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] niet meer mogelijk is en dat voor de continuïteit van het werk en de bedrijfsvoering van de onderneming - en daarmee ook in het belang van partijen en de in de onderneming werkzame kinderen - beslist moet worden wie de exploitatie van de onderneming voorlopig voortzet. Bij de keuze heeft het hof (onder meer) rekening gehouden met de taakverdeling tussen partijen en het gegeven dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] degene is geweest die na de beëindiging van de relatie binnen de onderneming orde op zaken heeft gesteld en die alles in het werk heeft gesteld om betalingen aan crediteuren en daarmee de continuïteit van de onderneming veilig te stellen. Na afweging van alle belangen, waarin het hof blijkens rov. 4.6 van het arrest ook heeft betrokken dat [appellant] geen werk en geen inkomen heeft, is - net als de voorzieningenrechter had geoordeeld - de keuze op [geïntimeerde] gevallen. Deze overwegingen hebben ertoe geleid dat de voorzieningenrechter en het hof in het kort geding hebben beslist dat [appellant] geen bemoeienis meer moet hebben met de vof MRS, zijn bevoegdheden en rechten met betrekking tot de ABN AMRO rekening van vof MRS moeten eindigen en hij de leaseauto’s (behoudens de werkbus) aan [geïntimeerde] moet afgeven.
De werkbus
4.6
[geïntimeerde] heeft (opnieuw) gevorderd dat [appellant] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om de werkbus, inclusief tankpas en kentekenbewijs, aan haar af te geven.
4.7
De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Na in rov. 5.5.1 van het vonnis de grondslag van de vordering te hebben weergegeven, heeft de voorzieningenrechter in rov 5.5.2. verwezen naar de overwegingen van het hof in het arrest van 25 juni 2024. Het hof heeft toen de tijdelijke maatregel gegeven dat [appellant] gebruik kan blijven maken van de werkbus om, in afwachting van een definitieve regeling over de beëindiging van de vennootschap, in staat te zijn inkomen uit het verrichten van werkzaamheden op het gebied van ongediertebestrijding te verwerven. De voorzieningenrechter heeft hieraan toegevoegd dat niet is gesteld of gebleken dat na het arrest een nieuwe situatie is ontstaan die tot een andere tijdelijke ordemaatregel noopt.
4.8
Volgens [geïntimeerde] is er weldegelijk een nieuwe situatie. Na het arrest heeft [appellant] geweigerd de leaseovereenkomst van de vof MRS over te nemen. Dit blijkt uit de brief van de leasemaatschappij van 19 juli 2024. [appellant] gebruikt de werkbus voor zijn eigen inkomsten, terwijl de leaseprijs van € 560,38 per maand voor rekening van de vof MRS blijft komen. Volgens [geïntimeerde] moet [appellant] of de leaseovereenkomst van de werkbus overnemen of de werkbus inleveren.
4.9
Het argument van [geïntimeerde] dat een nieuwe situatie is ontstaan, gaat niet op. Ten tijde van de eerdere beslissing van het hof stond de leaseovereenkomst op naam van de vof MRS. Dat was bij het hof bekend. Toen werd beslist dat als tijdelijke ordemaatregel, in afwachting van een definitieve regeling over de beëindiging van de vof MRS, [appellant] het gebruik van de werkbus behield. Het hof heeft niet verlangd dat [appellant] de leaseovereenkomst hangende de afwikkeling van de vof MRS zou overnemen of de leasekosten zou dragen. De omstandigheid dat [appellant] heeft geweigerd de leaseovereenkomst over te nemen, levert daardoor geen nieuw feit op.
4.1
Het hof blijft bij de tijdelijke ordemaatregel dat [appellant] de werkbus, die de vof MRS in lease heeft, kan gebruiken om zoveel mogelijk in staat te zijn inkomen uit zijn werkzaamheden in het kader van ongediertebestrijding te verkrijgen. De financiële consequenties van dit gebruik, waarop in het kader van dit kort geding niet wordt vooruitgelopen, kunnen worden betrokken bij de definitieve afrekening tussen partijen.
Afgifte financiële administratie aan [appellant] ?
4.11
[appellant] wil dat [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om aan hem “alle financiële informatie van vof MRS” te verstrekken, waaronder “alle bankafschriften en de resultatenoverzichten per maand vanaf 1 januari 2024”. [appellant] vindt dat hij als vennoot recht heeft op deze informatie. Hij heeft nu geen goed inzicht in de financiële situatie van de vof MRS. Ter ondersteuning verwijst [appellant] naar de e-mail van zijn financieel adviseur [naam2] van Apuls van 28 november 2024. Uit die e-mail blijkt onder meer dat voor de financieel adviseur [naam2] onvoldoende duidelijk is of de administratie juist wordt verwerkt en hij daardoor ook “het resultaat en het aandeel van de heer [appellant] hierin” niet kan bepalen.
4.12
De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Na de vordering in rov. 5.10.1 van het vonnis te hebben weergegeven, heeft de voorzieningenrechter in rov. 5.10.2 overwogen dat [geïntimeerde] ter zitting heeft toegezegd een recent resultatenoverzicht aan [appellant] te zullen sturen. Volgens de voorzieningenrechter kan daarmee in dit stadium worden volstaan en ontbreekt het spoedeisend belang bij verdergaande stukken.
4.13
Ter zitting is vastgesteld dat [geïntimeerde] uitvoering heeft gegeven aan haar toezegging. Daarmee heeft [appellant] de beschikking gekregen over de door hem gevraagde resultatenrekeningen. Daarnaast vordert [appellant] ook kopieën van bankafschriften. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij tot circa 1 april 2024 alle bankmutaties heeft kunnen inzien. Zijn vordering ziet kennelijk daardoor op de mutaties op de bankrekening van de vof na 1 april 2024. Voorts blijkt uit de e-mail van zijn financieel adviseur dat [appellant] kennelijk alle onderliggende financiële stukken vanaf 1 januari 2024 van (onder meer) de resultatenrekening wenst. [appellant] vindt dat hij als vennoot recht heeft op deze door hem gevraagde financiële informatie.
4.14
Het hof volgt hem hierin niet. Partijen verschillen erover van mening of en wanneer de vof MRS is geëindigd. Volgens [geïntimeerde] is dit (in ieder geval) 1 januari 2024 geweest, op basis van de afspraken die partijen op 5 oktober 2023 hebben gemaakt en zijn vastgelegd in de e-mailwisseling van 9 en 10 oktober 2023. [appellant] is van mening dat de vof MRS nog steeds bestaat. Ter zitting is gebleken dat de vraag of en wanneer de vof MRS is geëindigd en op welke datum partijen onderling moeten afrekenen in de bodemprocedure aan de orde is, en dat in die bodemprocedure de rechtbank binnenkort een beslissing zal nemen over de beëindigingsdatum en een deskundige zal benoemen. Als de rechtbank besluit op basis van de afspraken op 5 oktober 2023 de beëindigingsdatum op 1 januari 2024 te stellen, heeft [appellant] in beginsel geen aanspraak op “alle financiële informatie van de vof MRS” vanaf 1 januari 2024. Tegen deze achtergrond heeft [appellant] niet behoorlijk toegelicht waarom hij vooruitlopend op deze beslissing in de bodemprocedure over meer financiële informatie moet beschikken dan hij na de zitting bij de voorzieningenrechter van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
Schoorsteenwerkzaamheden door [appellant] ?
4.15
In het vonnis is [appellant] op straffe van een dwangsom verboden schoorsteenwerkzaamheden te verrichten en daarvoor reclame te maken. Aan dit verbod ligt in rov 5.4.3 van het vonnis de overweging ten grondslag dat het [appellant] op grond van artikel 6 van de vennootschapsovereenkomst niet is toegestaan schoorsteenwerkzaamheden te verrichten en daarvoor reclame te maken.
4.16
[appellant] komt tegen deze beslissing op. Hij betwist dat hij met [geïntimeerde] in het kader van de vennootschap onder firma een non-concurrentiebeding is overeengekomen. [geïntimeerde] beroept zich op een schriftelijke vennootschapsovereenkomst, maar [appellant] wijst erop dat die overeenkomst niet door partijen is ondertekend en hij betwist dat de inhoud daarvan is overeengekomen. Volgens [appellant] heeft hij de toestemming van [geïntimeerde] niet nodig om zijn schoorsteenwerkzaamheden uit te voeren.
4.17
Het hof stelt vast dat tot de gedingstukken niet behoort een door beide partijen getekende vennootschapsovereenkomst. Op zichzelf is denkbaar dat zij in 2018 mondeling zijn overeengekomen wat in de niet getekende vennootschapsovereenkomst staat. [geïntimeerde] beroept zich op deze afspraken en moet die aannemelijk maken.
[geïntimeerde] heeft onder meer gewezen op de brief van de advocaat van [appellant] van 11 april 2024, waarin een beroep wordt gedaan op die schriftelijke tekst van de overeenkomst, waaronder ook artikel 6. Daarin is het non-concurrentiebeding opgenomen. Weliswaar heeft [appellant] betoogd dat zijn advocaat die brief heeft ingetrokken, maar hij heeft niet bestreden dat deze brief aan de advocaat van [geïntimeerde] is verzonden en die inhoud heeft. Het stond [geïntimeerde] ook vrij die brief voorafgaand aan de zitting als een processtuk uit eerste aanleg nog toe te zenden.
Voor het bepalen wat partijen in 2018 zijn overeengekomen is nader onderzoek en mogelijk bewijslevering nodig. Daarvoor is in dit kort geding geen ruimte. Het hof heeft vanwege de nog steeds bestaande ernstig verstoorde verstandhouding, waarbij een vruchtbare samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] niet mogelijk is, een ordemaatregel te nemen. Tegen deze achtergrond acht het hof op grond van hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd voorshands voldoende aannemelijk dat partijen in 2018 in ieder geval mondeling een non-concurrentiebeding zijn overeengekomen.
4.18
Vervolgens rijst de vraag wat het non-concurrentiebeding inhoudt. De vordering van [geïntimeerde] heeft slechts betrekking op de schoorsteenwerkzaamheden. [geïntimeerde] betwist ook niet dat het [appellant] op grond van de afspraken in oktober 2023 is toegestaan ongedierte te bestrijden. Ter zitting heeft [geïntimeerde] verklaard er ook geen bezwaar tegen te hebben dat [appellant] zich bezig houdt met het plaatsen van houtkachels.
In artikel 6 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst, waarop [geïntimeerde] zich beroept, wordt een onderscheid gemaakt tussen het non-concurrentiebeding tijdens de duur van de vennootschap (lid 1a) en na de beëindiging van de vennootschap (lid 1b). In het laatste geval is de werking van het non-concurrentiebeding beperkt in tijd (twee jaar) en gebied (straal van 15 km met exploitatieadres van de vennootschap als middelpunt).
Zoals hiervoor onder rov. 4.14 is overwogen verschillen partijen van mening over de vragen of en wanneer de vof MRS is geëindigd. Ook is overwogen dat de rechtbank in de bodemprocedure binnenkort een beslissing zal nemen over de beëindigingsdatum. De voorzieningenrechter heeft kennelijk geoordeeld dat hangende de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedure in het belang van beide partijen bij wege van ordemaatregel uit moet worden gegaan van de situatie als beschreven in artikel 6 lid 1a van de vennootschapsovereenkomst. Dat past ook in het eerder gewezen arrest van het hof waarin is beslist dat [geïntimeerde] de onderneming tijdelijk voortzet en zich in ieder geval richt op de schoorsteenwerkzaamheden. [appellant] zal zich daar niet mee bezig houden. [geïntimeerde] heeft er geen bezwaar tegen dat [appellant] zich in zijn onderneming richt op ongediertebestrijding en, zoals ter zitting is gebleken, op het plaatsen van houtkachels. Bij deze eerder gegeven beslissing was het hof ermee bekend, zoals in rov. 4.6 van dat eerder gewezen arrest is overwogen, dat [appellant] (toen) geen werk en inkomen had.
Tegen deze achtergrond volgt het hof de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof wijst erop dat [appellant] ook alleen heeft gegriefd tegen het oordeel dat een non-concurrentiebeding tussen partijen is overeengekomen, maar geen kenbare grief heeft geformuleerd tegen de door de voorzieningenrechter gegeven toepassing van artikel 6 van de vennootschapsovereenkomst in het geval het non-concurrentiebeding tussen partijen geldt.
De conclusie
4.19
Het hoger beroep slaagt niet.
4.2
Het hof bepaalt, zoals ook beide partijen hebben bepleit, dat elke partij vanwege de aard van de zaak zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden van 2 oktober 2024;
5.2
compenseert de proceskosten zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, J.H. Kuiper en M.W. Zandbergen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2025.