In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en samen een onderneming exploiteerden. Na de beëindiging van hun relatie ontstonden er geschillen over de voortzetting van de onderneming en de verkoop van hun gezamenlijke woning. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had in een eerder vonnis op 25 april 2024 de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarbij werd bepaald dat de appellant geen bemoeienis meer had met de onderneming en dat de gezamenlijke woning verkocht moest worden. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het hof bevestigde de beslissing van de voorzieningenrechter grotendeels, met de overweging dat de continuïteit van de onderneming in het belang van de kinderen en de betrokken partijen gewaarborgd moest worden. Het hof oordeelde dat de verstandhouding tussen de partijen zodanig verstoord was dat samenwerking niet meer mogelijk was. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de appellant zich niet meer met de onderneming moest bemoeien, en dat de geïntimeerde de onderneming voorlopig moest voortzetten.
Daarnaast werd de noodzaak van de verkoop van de woning onderstreept, gezien de aanzienlijke belastingschuld en de dreiging van executiemaatregelen. Het hof oordeelde dat de belangen van de geïntimeerde om de woning te verkopen zwaarder wogen dan de belangen van de appellant om in de woning te blijven wonen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van enkele specifieke veroordelingen met betrekking tot de afgifte van leaseauto's en de proceskosten.