ECLI:NL:GHARL:2025:155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/2476
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een psychiatrische instelling onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak, een psychiatrische instelling, onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Ede had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 7.217.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende, die de onroerende zaak gebruikt voor crisisopvang van patiënten, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde € 5.484.000 zou moeten zijn. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 10 december 2024 zijn de gemachtigden van belanghebbende en de taxateur van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht als verpleegtehuis had aangemerkt en dat de waarde op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde moest worden vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat er geen delen van de onroerende zaak waren die onder de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet vielen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2476
uitspraakdatum: 14 januari 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2023, nummer AWB 22/2785, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ede(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 20 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 7.217.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 (OZB) voor zover het betreft het gebruikersgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding van immateriële schade vastgesteld van € 500 en beslissingen genomen over de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. C.M.L. Poen en L.H.J.M. Philipsen als gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door taxateur [naam1] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen taxateur [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak, genaamd " [naam3] ". Belanghebbende gebruikt de onroerende zaak als kliniek voor (gedwongen) crisisopvang voor ernstige psychiatrische zorg, al dan niet in gesloten setting. Patiënten verblijven maximaal zes tot acht weken, waarna zij voor verdere behandeling doorstromen naar andere regionale (ambulante) behandelcentra. Belanghebbende heeft ook een gespecialiseerde afdeling die is ingericht voor dove of slechthorende patiënten. Eigenaar van de onroerende zaak is het naastgelegen ziekenhuis [naam4] .
2.2.
De onroerende zaak is gebouwd in 2000 en uitgebreid in 2005 en bestaat uit vijf verpleegafdelingen met een totale oppervlakte van 8.294 m². De perceeloppervlakte bedraagt 13.465 m².
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij het opleggen van de aanslag OZB-gebruikersdeel de volledige WOZ-waarde gebruikt als heffingsgrondslag.
2.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht heeft aangemerkt als verpleegtehuis in de zin van de Taxatiewijzer Verzorging en dat terecht geen delen onder de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet zijn gebracht.

3.Geschil

3.1.
In geschil is in de eerste plaats de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2020. Daarbij is in het bijzonder in geschil de vraag of de bruto vervangingswaarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op basis van het door de heffingsambtenaar gehanteerde archetype voor verpleegtehuis of op basis van het archetype voor verzorgingshuis, zoals belanghebbende bepleit. Volgens belanghebbende moet de waarde € 5.484.000 zijn.
3.2.
In de tweede plaats is in geschil of er delen van de onroerende zaak zijn die vallen onder de woondelenvrijstelling zodat de daaraan toe te rekenen waarde buiten de grondslag van de aanslag OZB had moeten blijven als geregeld in artikel 220e van de Gemeentewet.

4.Beoordeling van het geschil

De WOZ-waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44). Indien dit leidt tot een hogere waarde wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in het rijksmonumentenregister, bepaald op de zogenoemde gecorrigeerde vervangingswaarde (artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ).
4.2.
De bewijslast, dat de waarde niet te hoog is, rust op de heffingsambtenaar.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
4.4.
Beide partijen hebben de door hen voorgestane waarde bepaald op basis van de Taxatiewijzer Verzorging. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of moet worden aangesloten bij de bruto vervangingswaarde van het archetype verpleegtehuis (N3650000) of van het archetype verzorgingstehuis (N5150000) uit die taxatiewijzer.
4.5.
In de Taxatiewijzer Verzorging staat over het onderscheid tussen verpleeghuizen en verzorgingshuizen het volgende opgenomen:
"
Verpleeghuis
Een verpleeghuis verleent behandeling, verpleging, zorg en begeleiding in een beschermde omgeving. Voor opname in een verpleeghuis komen personen in aanmerking die vanwege een beperking intensieve zorg, verpleging en/of toezicht nodig hebben.
(…)
Verzorgingshuis
Een verzorgingshuis verleent verzorging, begeleiding en een beschutte woonomgeving wanneer dit in de eigen, zelfstandige woonsituatie niet meer mogelijk is. In vergelijking met een verpleeghuis gaat het hierbij om personen met een lichte zorgvraag. In een dergelijk tehuis heeft de client beschikking over een wooneenheid. Voorzieningen en zorg worden door het verzorgingshuis geleverd, naast het verstrekken van maaltijden, het verrichten van schoonmaakdiensten en het eventueel beheren van een alarmsysteem, vormt de persoonlijke begeleiding van de bewoners een wezenlijk onderdeel van de zorg. "
4.6.
Beide partijen zijn van mening dat voor de bruto vervangingswaarde moet worden aangesloten bij de Taxatiewijzer Verzorging en dat de onroerende zaak gewaardeerd moet worden ofwel conform het archetype verzorgingshuis, hetgeen belanghebbende stelt, ofwel conform het archetype verpleeghuis, hetgeen door de heffingsambtenaar wordt gesteld. In dit geval is niet in geschil dat in de onroerende zaak patiënten kortdurend verblijven, in beginsel niet langer dan zes tot acht weken, voor opvang en eventueel behandeling. Het verblijf is dus niet bedoeld als vervanging voor wonen in de eigen woonsituatie. Naar het oordeel van het Hof stelt de heffingsambtenaar, vanwege de functie van de onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende aard van het verblijf van de patiënten, zich terecht op het standpunt dat de onroerende zaak in ieder geval niet als een verzorgingshuis kan worden aangemerkt. Gelet op de standpunten van partijen brengt dit mee dat de heffingsambtenaar op basis van de functie van de onroerende zaak terecht het archetype van verpleeghuis als uitgangspunt heeft genomen als beste vergelijkbaar met de onderhavige onroerende zaak.
4.7.
Belanghebbende heeft in dit verband nog aangevoerd dat het archetype verzorgingstehuis beter aansluit bij de feitelijke kenmerken van de onroerende zaak, waarvan de bouwwijze als eenvoudig kan worden aangemerkt en omdat er geen dure voorzieningen aanwezig zijn, zoals die wel aanwezig zijn in bijvoorbeeld de [naam5] in [plaats2] . Daarom is de onroerende zaak beter vergelijkbaar met die van het archetype verzorgingstehuis, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd bestreden dat de feitelijke kenmerken van de onroerende zaak beter aansluiten bij het archetype verzorgingstehuis, onder meer door te wijzen op de speciale voorzieningen om patiënten te kunnen separeren en voor patiënten met een auditieve beperking. In dit verband heeft de heffingsambtenaar er ook nog op gewezen dat de onroerende zaak kenmerken heeft van het archetype psychiatrisch ziekenhuis zoals dat is opgenomen in de Taxatiewijzer Ziekenhuizen; een archetype waaruit, wanneer dit bij de waardering zou worden gehanteerd, een nog hogere bruto vervangingswaarde zou voortvloeien.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat bij het opstellen van de Taxatiewijzer Verzorging rekening is gehouden met de verschillen in bouwkosten tussen verpleeg- en verzorgingshuizen die mede voortvloeien uit de functie die die onroerende zaken hebben. Als het verschil in functie geen gevolgen zou hebben voor de bouwkosten, had in de Taxatiewijzer geen onderscheid hoeven te worden gemaakt tussen verpleeg- en verzorgingshuizen. Dit betekent dat de heffingsambtenaar kan aansluiten bij dat archetype dat het meeste aansluit bij de functie van de onderhavige onroerende zaak, aangezien niet in geschil is dat de onroerende zaak geschikt is voor die functie. De heffingsambtenaar komt in dat geval in beginsel niet meer toe aan een beoordeling van de feitelijke bouwwijze. Overigens is naar het oordeel van het Hof niet komen vast te staan dat de onroerende zaak wat betreft bouwwijze significant afwijkt van de normale bouwwijze van verpleeghuizen. De enkele stelling van belanghebbende in dit verband is, gegeven de gemotiveerde weerspreking daarvan door de heffingsambtenaar, onvoldoende. De vergelijking met de bouwwijze van de [naam5] kan belanghebbende niet helpen, omdat aannemelijk is dat die onroerende zaak voor de WOZ-waardering als een psychiatrisch ziekenhuis zal worden gewaardeerd en dus, zoals de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld, met een hogere vervangingswaarde.
4.9.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de werktuigenvrijstelling. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd niet kunnen aangeven welke werktuigen in de onroerende zaak aanwezig zijn die als zodanig in aanmerking hadden moeten worden genomen. Belanghebbende heeft toegelicht dat de beroepsgrond is uitgelokt door een opmerking van de heffingsambtenaar bij de zitting van de Rechtbank, dat er speciale installaties zijn voor dove en slechthorende patiënten. Ter zitting bij het Hof heeft de heffingsambtenaar verduidelijkt dat hij daarmee het videosysteem bedoelde waarmee patiënten kunnen zien wie er voor hun deur staat, maar dat dat niet in de bruto vervangingswaarde is begrepen. Gelet hierop, is niet aannemelijk dat sprake is van werktuigen die onder de werktuigenvrijstelling hadden moeten worden gebracht.
4.10.
De conclusie moet zijn dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
De aanslag OZB (artikel 220e van de Gemeentewet)
4.11.
Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
4.12.
De bewijslast, dat sprake is van woondelen, rust op belanghebbende.
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat voor de vraag of sprake is van delen die in hoofdzaak tot wonen dienen moet worden gekeken naar de gebruiksmogelijkheden van de onroerende zaak en niet naar de duur van het verblijf, omdat anders het objectieve karakter van de OZB wordt miskend. In dit geval krijgen patiënten een eigen kamer met gedeeld sanitair en zijn er gemeenschappelijke woonkamers. Uitgaande van deze ruimtes is volgens belanghebbende 33,15% van de onroerende zaak bestemd om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen.
4.14.
In dit geval is niet in geschil dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. Voor de vraag in hoeverre de beperking van artikel 220e van de Gemeentewet op de grondslag van de aanslag OZB van toepassing is, moet worden beoordeeld welke delen van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. [1] Anders dan belanghebbende betoogt, moet uit de rechtspraak worden afgeleid dat in geval van een verpleeg- of verzorgingshuis de aard van het gebruik van (gedeelten van) de onroerende zaak een rol speelt bij de beoordeling of sprake is van delen die in hoofdzaak tot woning dienen. [2] Het feitelijk gebruik van die delen is beslissend. [3]
4.15.
De onroerende zaak is bestemd en geschikt om te worden gebruikt voor kortdurend verblijf in het kader van crisisopvang en eventueel behandeling en is ook als zodanig feitelijk in gebruik. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar terecht geen delen aangemerkt als woondelen.
Slotsom
4.16.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1126, en 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770.
2.Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1126, r.o. 3.3.5 t/m 3.3.8.
3.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, r.o. 3.2.5.