ECLI:NL:GHARL:2025:1464

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.349.738
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, die onder toezicht is gesteld. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te vernietigen. De kinderrechter had eerder bepaald dat de minderjarige bij de vader moest verblijven, omdat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat was om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de bestreden beschikking van de kinderrechter in acht genomen. De moeder heeft EMDR-therapie afgerond en is bezig met andere therapieën om haar problematiek aan te pakken, maar het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor het welzijn van de minderjarige. De vader steunt de GI in het verzoek om de uithuisplaatsing te handhaven. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, maar benadrukt dat er in de toekomst mogelijkheden moeten worden onderzocht voor een co-ouderschapsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.349.738
(zaaknummer rechtbank Gelderland 441324)
beschikking van 13 maart 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Nijmegen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 2 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking zal hierna worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 t/m 3, ingekomen op 2 januari 2025;
- het verweerschrift van de GI met producties 1 t/m 10.
2.2
Op 10 februari 2025 is [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van zijn ouders en de GI door een raadsheer van het hof en de griffier is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2025 plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. J. Brouwer, die waarneemt voor mr. Pool,
- twee vertegenwoordigers van de GI, en
- de vader.
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft zich voor de zitting afgemeld.

3.De feiten

3.1
In deze zaak gaat het om [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [plaats1] .
3.2
[de minderjarige] is geboren tijdens de relatie van de moeder en de vader. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 31 mei 2024 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, tot 31 mei 2025.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend bij de vader (ouder met gezag) voor de duur van de ondertoezichtstelling. [de minderjarige] verblijft sindsdien bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de GI tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Standpunten
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. De moeder heeft EMDR-therapie afgerond. Dit heeft een positief effect gehad en de moeder heeft vaardigheden aangeleerd, zodat zij meer controle krijgt over haar emoties. Hierdoor is moeder in staat om te werken aan de doelen omtrent de opvoeding van en de hechtingsrelatie met [de minderjarige] . Uit onderzoek van hulpverleningsorganisatie [naam1] is gebleken dat de moeder kenmerken heeft die passen bij een borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij gaat een traject volgen, met dramatherapie en VERS-therapie, zodat zij met deze problematiek leert om te gaan.
De hulpverlening via [naam2] verloopt positief, de moeder krijgt hulp bij het geven van invulling aan haar ouderschap en het organiseren van haar dagelijkse bezigheden. De moeder heeft een nauwe band met [de minderjarige] . Hij komt onaangekondigd langs bij haar woning en laat blijken dat hij terug wil naar zijn moeder. De communicatie tussen ouders onderling verloopt goed. In de toekomst zou moeten worden toegewerkt naar een co-ouderschapsregeling, aldus de moeder.
5.3
De GI stelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend en dat de noodzaak voor deze maatregel nog steeds aanwezig is. Gelet op de problematiek van de moeder, waardoor zij niet altijd emotioneel beschikbaar kan zijn voor [de minderjarige] , is het niet in het belang van [de minderjarige] als hij nu weer bij zijn moeder zou gaan wonen. De moeder wordt op dit moment overvraagd. Er zijn problemen op verschillende leefgebieden, waardoor vele stressoren en triggers voortdurend in stand blijven. Hierdoor lukt het de moeder nog niet om afspraken over de omgang met [de minderjarige] structureel na te komen. De GI ziet dat de moeder nog een lange weg te gaan heeft in de voortgang van haar hulpverlening. De GI heeft bewondering voor de stappen die de moeder maakt, maar ziet ook dat de moeder een zwaar traject ingaat. Op dit moment is terugplaatsing te belastend voor zowel [de minderjarige] als de moeder. Als het de moeder lukt om het traject en de therapie op een goede manier af te ronden, kan er naar terugplaatsing worden toegewerkt. Op dit moment is terugplaatsing echter nog te vroeg.
5.4
De vader sluit zich aan bij het standpunt van de GI. De vader staat open voor het toewerken naar een co-ouderschapsregeling, als de moeder het traject en de therapie op een goede manier heeft afgerond.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof is, met de kinderrechter, van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof zal de beschikking van de kinderrechter daarom bekrachtigen. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
5.6
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter overwogen dat de moeder vanwege haar eigen problematiek onvoldoende in staat bleek om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Er was nog onduidelijkheid over het afronden van de traumabehandeling, de vraag of de behandeling voldoende was en of er aanvullende therapie moest worden ingezet. Vanwege de onduidelijkheid over de voortgang van de behandeling van de problematiek van de moeder, waren er op het moment van de uitspraak voldoende gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof is dus van oordeel dat de bestreden beschikking op juiste gronden is gegeven. Voor het hof resteert de vraag of de situatie momenteel dusdanig is veranderd dat er geen gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing meer zijn en dat de termijn van de uithuisplaatsing kan worden ingekort.
5.7
Tijdens de mondeling behandeling hebben beide ouders laten weten dat zij in de toekomst het liefst een co-ouderschapsregeling willen, zodat [de minderjarige] even veel bij de moeder als bij de vader kan zijn. Dit is een mooi kader om naar toe te werken. Op dit moment komt een
co-ouderschapsregeling voor de moeder nog te vroeg. Uit persoonlijkheidsonderzoek naar de moeder is gebleken waar haar problematiek uit voortkomt. Bij de moeder is ADHD gediagnostiseerd en haar problematiek vertoont kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Komende periode gaat de moeder een traject in met dramatherapie en VERS-therapie (Vaardigheidstraining Emotie Regulatie Stoornis). Bij deze vormen van therapie leert de moeder te begrijpen waar haar emoties vandaan komen en hoe zij met deze emoties om kan gaan. Daarnaast gaat de moeder met de huisarts in gesprek over passende medicatie voor haar ADHD. Het hof acht het positief dat de moeder open staat voor hulpverlening, hier zelf actief naar op zoek is gegaan en de komende tijd met haar problematiek aan de slag gaat. Hierin ziet het hof dat de moeder een positieve ontwikkeling doormaakt en stappen in de goede richting zet. Het hof ziet echter ook dat dit een zwaar en intensief traject is en dat dit de komende tijd een extra belasting voor de moeder zal meebrengen. Daar staat tegenover dat [de minderjarige] een kind is met een bovengemiddelde opvoedingsvraag. Bij [de minderjarige] is ADHD gediagnostiseerd en hij ervaart hechtingsproblematiek.
Het hof merkt op dat de moeder niet de oorzaak is van de problematiek die [de minderjarige] ervaart. Dat [de minderjarige] nog niet bij de moeder kan worden teruggeplaatst, komt doordat de moeder op dit moment [de minderjarige] de bovengemiddelde vraag en begeleiding die hij nodig heeft, nog niet kan bieden. Zoals hiervoor overwogen komt dit doordat de moeder aan het begin staat van het intensieve behandelingstraject van haar problematiek. Doordat het traject in de beginfase staat, heeft de moeder nog niet de handvatten gekregen die nodig zijn bij het leren omgaan met en het controleren van haar emoties. Naast de extra belasting van het behandelingstraject, zou thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder nog een extra belasting voor haar meebrengen. Hierdoor ontstaat het risico dat de moeder overbelast raakt en dat daardoor de positieve ontwikkeling die zij doormaakt en hoopt te blijven doormaken, teniet wordt gedaan.
5.8
Het voorgaande betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in zijn belang noodzakelijk is. Het hof merkt op dat de wens van de ouders om in de toekomst een co-ouderschapsregeling te realiseren een positieve doelstelling is. Bij de GI ligt de opdracht om de mogelijkheden voor een terugplaatsing bij de moeder en het toewerken naar co-ouderschap te blijven onderzoeken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 2 oktober 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, R. Feunekes en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. T.F. de Ruiter als griffier, is getekend en is op 13 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.