ECLI:NL:GHARL:2025:127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
200.333.316
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over kerkelijke tucht en toelating tot lidmaatschap binnen de Oud Gereformeerde Gemeente

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee appellanten, die eerder lid waren van de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland, en de kerk zelf. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hun vorderingen tot nietigverklaring van een tuchtmaatregel, de stille censuur, en hun verzoek om hernieuwde toelating als lid van de kerk werden afgewezen. De tuchtmaatregel werd opgelegd in 2018 na beschuldigingen van ongepast gedrag van de appellant. De appellanten hebben hun lidmaatschap opgezegd, maar vroegen later om hernieuwde toelating. De kerkenraad stelde echter voorwaarden, waaronder een openbare schuldbelijdenis, die de appellant weigerde. Het hof oordeelt dat de kerk bevoegd was om de tuchtmaatregel op te leggen en dat de appellanten, door hun lidmaatschap op te zeggen, de mogelijkheid tot beroep op de kerkelijke rechtsgang hebben verloren. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij het hen ook veroordeelt tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.333.316
zaaknummer rechtbank zittingsplaats Arnhem 401673
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisende partijen
hierna: [appellant] en [appellante] (en gezamenlijk: [appellanten] )
advocaat: mr. P.T. Pel
tegen:
Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland te Ede-Wekerom
die is gevestigd in Ede
die voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: de kerk
advocaat: mr. P.J. den Boef

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 31 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2023
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 9 oktober 2024 is gehouden
  • het bericht van partijen van 12 november 2024 dat zij arrest vragen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De kerk maakt deel uit van de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland (hierna: het kerkgenootschap). De leiding van de kerk berust bij de kerkenraad. Binnen het kerkgenootschap bestaat een regionale vergadering van vertegenwoordigers van de lokale kerken, te weten de classicale vergadering (hierna: de classis). De classes zijn landelijk vertegenwoordigd in de particuliere synode.
Binnen het kerkgenootschap bestaat een kerkelijk statuut, te weten de “Dordtse Kerkorde” (hierna: de DKO), ten tijde van het geschil herzien in 2009. In 2021 is de DKO opnieuw herzien. Op deze DKO zijn diverse handleidingen en procedureregels gebaseerd.
2.2.
[appellanten] zijn belijdend lid geweest van de kerk. In april 2018 is de kerkenraad bekend geraakt met een mogelijk intiem contact tussen [appellant] en een andere, gehuwde vrouw binnen de kerk. Op basis daarvan heeft de kerkenraad onderzoek gedaan en in dat kader ook meermalen gesproken met [appellant] . In een gesprek met [appellant] op
2 november 2018 heeft de consulent van de kerkenraad (een adviseur namens de classis) een aantal feiten aan [appellant] voorgehouden en in datzelfde gesprek hem een tuchtmaatregel, te weten de stille censuur, opgelegd. Deze maatregel houdt onder meer in dat [appellant] voor de duur van de maatregel geen stemrecht heeft binnen de kerk en niet mag deelnemen aan het Heilig Avondmaal. Op 5 november 2028 hebben [appellanten] hun lidmaatschap van de kerk opgezegd. De schriftelijke bevestiging van het tuchtbesluit met dagtekening
3 november 2018 is op 7 november 2018 aan [appellant] verstuurd. Van een dergelijk besluit staat beroep open op de classis, indien de betrokkene lid is van het kerkgenootschap. Door opzegging van zijn lidmaatschap voldeed [appellant] niet meer aan die voorwaarde. [appellanten] hebben op 24 juni 2020 aan de kerk verzocht om weer als lid te worden toegelaten. De kerkenraad heeft ten aanzien van [appellant] op 20 juli 2020 laten weten dat hij dan eerst openbare schuldbelijdenis moet doen. [appellant] heeft dat geweigerd.
2.3.
[appellanten] hebben vervolgens bij de rechtbank gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, een verklaring voor recht dat de besluiten ten aanzien van de stille censuur zoals schriftelijk bevestigd op 3 november 2018 en van 20 juli 2020 tot niet toelating als lid nietig dan wel vernietigbaar zijn, een veroordeling van de kerk om hen en hun kinderen onvoorwaardelijk als gemeentelid toe te laten onder nevenvorderingen, waaronder een dwangsom, alsmede tot betaling van een schadevergoeding.
2.4.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. De kerk heeft voorwaardelijk, voor het geval (één van) de bezwaren van [appellanten] gegrond is, eveneens beroep ingesteld.

3.Het oordeel van het hof

De feiten
3.1.
Tegen de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het vonnis van 31 mei 2023 onder 2.1 tot en met 2.17 zijn geen bezwaren ingebracht door [appellant] en ook de kerk gaat uit van die feiten. Het hof neemt die bij zijn beslissing dan ook tot uitgangspunt.
Bevoegdheid, toetsingskader
3.2.
Art. 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht bezitten en worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen behoren daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdrager(s). Uit art. 2:2 lid 2 BW volgt dat het eigen statuut alleen geldt voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het begrip ‘wet’ in deze bepaling verwijst naar bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen’.
Gelet op het voorgaande brengt de in art. 2:2 lid 2 BW vervatte inrichtingsvrijheid mee dat een kerkgenootschap de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in zijn statuut in beginsel naar eigen inzicht kan vormgeven. Daarbij is afwijking van dwingend recht mogelijk, tenzij dat recht een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking van dat dwingend recht in de omstandigheden van het geval, ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid, niet kan worden aanvaard. [1]
Deze norm geldt ook in de verhouding tussen de kerk en haar gemeenteleden.
3.3.
[appellanten] hebben aangevoerd dat de versie van de DKO van 2021 leidend moet zijn en niet die van 2009. Zij leggen echter niet uit of, en zo ja, welke relevante verschillen tussen deze twee versies bestaan. Tekstueel lijken de twee versies sterk op elkaar. Ten tijde van het besluit van 2018 gold nog niet de versie van 2021. Het gaat er dus om of dat besluit voldeed aan de toen geldende normen.
3.4.
Hoewel [appellanten] bescherming zoeken onder het burgerlijk recht en de rechter op die grond in beginsel wel bevoegd is om van een dergelijk geschil kennis te nemen, zal de rechter bij de beoordeling van het geschil terughoudend moeten zijn.
Het besluit van 2 november 2018
3.5.
Op 2 november 2018 is aan [appellant] de maatregel van stille censuur opgelegd. Daartoe is de kerkenraad bevoegd op grond van art. 76 DKO. De kerk heeft aangevoerd dat de consulent door de kerkenraad gemachtigd was om deze maatregel op te leggen, zodat deze in beginsel, naar kerkelijk recht, bevoegd was tot het nemen van een dergelijk besluit. Dat een dergelijke bevoegdheid hem niet zou kunnen toekomen is door [appellant] niet bestreden. [appellant] heeft aangevoerd dat hij onder valse voorwendselen voor het gesprek van 2 november 2018 is uitgenodigd. De e-mail die hij daartoe ontving op 20 oktober 2018 bevatte geen indicatie dat aan hem verwijten zouden worden voorgehouden. In zoverre is [appellanten] op 2 november 2018 verrast door het gegeven dat tijdens dat gesprek een relaas bestaande uit 10 punten werd voorgehouden, waarop [appellant] direct kon of moest reageren. Na zijn reactie, die kennelijk niet bevredigend was voor de consulent is hem direct de maatregel van stille censuur opgelegd. Deze is aan hem bevestigd bij brief van 3 november 2018.
3.6.
[appellant] c.s hebben aangevoerd dat niet eerst de broederlijke vermaning zoals bedoeld in art. 72 DKO is gevolgd, maar de kerk heeft daartegen ingebracht dat [appellant] de kwestie zelf aan meerdere gemeenteleden heeft bekendgemaakt, zodat niet langer sprake is van een “verborgen zonde”. Bovendien had de betrokken vrouw zelf al aan de kerkenraad kennis gegeven van de gebeurtenissen en aangegeven schuldbelijdenis te willen doen. In art. 76 lid 1 DKO is opgenomen dat naast de openbare zonde, ook “anderszins een grove zonde” grondslag kan zijn voor de maatregel van stille censuur. Gezien de vrijheid die de kerk toekomt om deze begrippen naar eigen inzicht in te vullen, kan het hof niet oordelen over de vraag of (in dit stadium) direct tot de stille censuur kon worden besloten.
Dit geldt evenzeer ten aanzien van de vraag of de aan [appellant] voorgehouden feiten de maatregel van stille censuur rechtvaardigen.
3.7.
Wel kan worden acht geslagen op de door de kerk gevolgde procedure. Deze is beschreven in het Handboek bij de DKO en in hoofdstuk 3 is een beschrijving opgenomen van de te volgen procedure. In het algemene deel van die toelichting is opgenomen dat invulling moet worden gegeven aan hoor en wederhoor. Eén van de elementen die beschreven wordt (p. 95 Handboek 2021 en p. 49 Handboek 2009) is dat van een hoorzitting een verslag moet worden opgemaakt en de betrokkene binnen een redelijke termijn correcties kan voorstellen die betrekking hebben op zijn verklaring. Vaststaat dat die weg door de kerk niet is gevolgd. Van het gesprek is geen officieel verslag opgemaakt. In de procedure voor de rechtbank is het verloop van het gesprek op 2 november 2018 weergegeven als tekst in de conclusie van antwoord. [appellanten] hebben op onderdelen bezwaar gemaakt tegen die weergave.
3.8.
Zeker als het gaat om de toepassing van een tuchtmaatregel, die voor een gemeentelid zeer ingrijpend is, mag van de kerk worden verwacht dat zij zorgvuldig en overeenkomstig haar eigen regels handelt. De reactie van [appellant] op het verslag had kunnen leiden tot een overdenking van de te nemen stappen. Geconstateerd moet worden dat dit niet is gebeurd en in zoverre is het besluit, dat aan het eind van het gesprek op 2 november 2018 is genomen, naar intern recht van het kerkgenootschap onzorgvuldig tot stand gekomen. Deze schending van het kerkelijk recht kan [appellanten] echter niet baten. Daartoe geldt het volgende.
3.9.
Het besluit van de kerkenraad van 2 november 2018, vastgelegd in de brief van
3 november 2018, was een besluit waartegen [appellant] in beroep kon komen bij de “meerdere vergadering”, in dit geval de classis (art. 31 DKO). Het recht van beroep staat open voor “een lid van de gemeente”. [appellanten] hebben hun lidmaatschap opgezegd bij e-mail van 5 november 2018, waarmee zij de weg van hoger beroep hebben afgesneden. Hoewel juist is wat zij aanvoeren, namelijk dat er (nu) geen weg van kerkelijk appel meer openstaat, wil dit niet zeggen dat daarmee de burgerlijke rechter bevoegd is geworden om inhoudelijk over het geschil te oordelen. Uit art. 31 DKO en de toelichting in hoofdstuk 3.3 van het Handboek blijkt dat het kerkelijk appel een procedure is waarin ook [appellanten] kunnen worden gehoord en waarin waarborgen zijn opgenomen voor een eerlijke besluitvorming. [appellanten] hebben niet aangevoerd dat deze kerkelijke rechtsgang niet zou voldoen aan elementaire procesnormen. In die procedure hadden de bezwaren van [appellanten] tegen het besluit van 2 november 2018 meegewogen kunnen worden. Door ervoor te kiezen geen beroep is te stellen, maar het lidmaatschap van de kerk te beëindigen, is het besluit van 2 november 2018 niet aangetast en heeft het zijn gelding niet verloren. In zoverre verschilt deze situatie niet wezenlijk van een berusting in een door de kerk genomen besluit. Voor een oordeel over vernietiging of nietigheid door de burgerlijke rechter is onder deze omstandigheden geen plaats en komt het hof niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het besluit.
Het besluit van 20 juli 2020
3.10.
Dit besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de DKO van 2021. Het verzoek van toelating als (belijdend) lid tot de kerk wordt voor [appellant] gekenmerkt door het gegeven dat de kerk hem de maatregel van stille censuur heeft opgelegd. Dat besluit is niet van tafel door zijn vertrek uit de kerk en de kerk komt een grote vrijheid toe bij het stellen van voorwaarden bij het toelaten van iemand als lid, ongeacht of dat een nieuw lid is, of iemand die terugkeert. De burgerlijke rechter zal hier in beginsel niet over oordelen.
3.11.
In de DKO is de situatie waarin [appellanten] zich bevinden niet precies beschreven. Wel beschreven is de overgang naar een andere gemeente binnen het kerkgenootschap (art. 82 DKO) en de wederopneming nadat over een lid de kerkelijke ban is uitgesproken, waarbij dat lid uit de gemeente is verwijderd (art. 78 DKO). In beide gevallen handelt de kerk met inachtneming van de eerder genomen besluiten. Bij de wederopneming is dat verzoening door “een weg van boetvaardigheid” en een openbare belijdenis van zijn bekering en bij de overgang naar een andere gemeente slaat de nieuwe gemeente acht op het gegeven dat in de oude gemeente een maatregel van stille censuur is opgelegd, waarbij het lid niet aanvaard mag worden “dan nadat onderzoek en zo mogelijk verzoening heeft plaatsgevonden” (art. 82, toelichting onder f en g DKO). In deze twee wel beschreven situaties zal de aanvrager van het (belijdend) lidmaatschap zich moeten laten welgevallen dat het verleden niet kan worden weggedacht en dat hij daarmee in het reine moet komen om weer als (belijdend) lid te worden aanvaard.
3.12.
Nu vaststaat dat ten aanzien van [appellant] het besluit van 2 november 2018 zijn gelding niet heeft verloren, kan niet worden geoordeeld dat het onrechtmatig is, dat de kerk op grond van dat besluit voorwaarden aan het lidmaatschap van [appellant] stelt. In dit licht ziet het hof ook geen grond voor een oordeel over de nietigheid of vernietigbaarheid dan wel onrechtmatigheid van dit besluit.
De conclusie
3.13.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellanten] ook in hoger beroep zullen worden afgewezen. Hiermee komt het hof niet toe aan een oordeel over de grieven in het incidenteel appel. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van
31 mei 2023;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van de kerk:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van de kerk (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijs af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, M.S.A. van Dam en J.G.B. Pikkemaat en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.