In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee appellanten, die eerder lid waren van de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland, en de kerk zelf. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hun vorderingen tot nietigverklaring van een tuchtmaatregel, de stille censuur, en hun verzoek om hernieuwde toelating als lid van de kerk werden afgewezen. De tuchtmaatregel werd opgelegd in 2018 na beschuldigingen van ongepast gedrag van de appellant. De appellanten hebben hun lidmaatschap opgezegd, maar vroegen later om hernieuwde toelating. De kerkenraad stelde echter voorwaarden, waaronder een openbare schuldbelijdenis, die de appellant weigerde. Het hof oordeelt dat de kerk bevoegd was om de tuchtmaatregel op te leggen en dat de appellanten, door hun lidmaatschap op te zeggen, de mogelijkheid tot beroep op de kerkelijke rechtsgang hebben verloren. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij het hen ook veroordeelt tot betaling van de proceskosten.