ECLI:NL:GHARL:2025:116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.327.266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door handelen namens een niet-bestaande BV en de vergoeding van positief contractsbelang

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor schade die is ontstaan door het handelen namens een niet-bestaande vennootschap, MB Beheer BV. [naam1], een trainingsinstituut, heeft in januari 2021 zeven offertes gestuurd naar [geïntimeerde], die deze heeft ondertekend. De offertes waren echter op naam gesteld van een niet-bestaande BV. [naam1] vorderde betaling van de resterende hoofdsom van € 16.694,73, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] schadeplichtig was op grond van artikel 3:70 BW, maar wees de vorderingen van [naam1] af omdat de schade onvoldoende was onderbouwd.

In hoger beroep stelde [naam1] dat het positief contractsbelang vergoed moest worden, terwijl [geïntimeerde] betwistte dat zij als gevolmachtigde van de niet-bestaande BV had gehandeld. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] wel degelijk aansprakelijk was voor de schade, omdat zij had gehandeld als gevolmachtigde van de niet-bestaande BV. Het hof stelde vast dat [naam1] recht had op vergoeding van het positief contractsbelang, dat gelijk staat aan de hoogte van de facturen die [naam1] had gestuurd. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.327.266
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 9611698
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant] , m.h.o.d.n. [naam1]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [naam1]
advocaat: mr. M.B. Bollen
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A.A. Dooijeweerd

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Bij arrest van 28 mei 2024 is bepaald dat op 1 augustus 2024 de mondelinge behandeling bij het hof zou plaatsvinden. Vanwege een aanhoudingsverzoek van [naam1] is de mondelinge behandeling uiteindelijk op 31 oktober 2024 geweest. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In januari 2021 heeft een medewerker van [naam1] gesproken met onder andere [de medewerker van geïntimeerde] en [geïntimeerde] over het geven/verzorgen van trainingen. Hierna heeft [naam1] zeven (aangepaste) offertes aan [geïntimeerde] gestuurd. [geïntimeerde] heeft onder deze offertes van [naam1] telkens haar handtekening gezet. De offertes omschrijven doel en inhoud van diverse trainingen met daarbij het tarief per persoon per training en staan op naam van MB Beheer BV. [naam1] heeft facturen voor de gegeven trainingen gestuurd aan genoemde vennootschap. Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] gehouden is de facturen van [naam1] te betalen nu blijkt dat de offertes – die [geïntimeerde] heeft ondertekend – op naam zijn gezet van een niet-bestaande BV (MB Beheer BV).
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.2.
[naam1] vorderde bij de kantonrechter veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de resterende hoofdsom van € 16.694,73 aan [naam1] , vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf 16 december 2021 over de hoofdsom van € 17.437,47. Daarnaast vorderde [geïntimeerde] betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 949,47 en de proceskosten, met wettelijke rente.
2.3.
Aan haar vorderingen heeft [naam1] primair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zich ten onrechte als vertegenwoordiger van de niet-bestaande BV heeft gepresenteerd en daarom gehouden is in te staan voor het bestaan en de omvang van die volmacht (artikel 3:70 BW). Subsidiair stelt [naam1] dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 6:162 BW.
2.4.
De kantonrechter heeft beslist dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:70 BW schadeplichtig is tegenover [naam1] , maar heeft de vorderingen van [naam1] afgewezen omdat zij haar schade – die volgens de kantonrechter op het zogeheten negatief contractsbelang moet zijn gebaseerd – onvoldoende heeft onderbouwd.
Het geschil in hoger beroep
2.5.
In hoger beroep wil [naam1] dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen. Volgens haar moet niet het negatief contractsbelang, maar het positief contractsbelang (wat gelijk staat aan het bedrag van de facturen) worden vergoed.
2.6.
[geïntimeerde] heeft ook hoger beroep ingesteld. Haar eerste twee bezwaren (grieven) zien, in de kern, op de volgens haar onjuiste dan wel onvolledige feitenvaststelling door de kantonrechter. De derde grief van [geïntimeerde] betreft het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is opgetreden namens MB Beheer BV en dat [naam1] daarvan uit mocht gaan. Volgens [geïntimeerde] is dat niet juist en handelde zij enkel in de hoedanigheid van adviseur en is zij niet gehouden om in te staan voor het bestaan en de omvang van de volmacht. Als dat wel zo zou zijn, dan is zij niet gehouden in te staan voor de volledige omvang van de volmacht.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal beslissen dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:70 BW gehouden is om in te staan voor het bestaan en de omvang van de bevoegdheid om namens MB Beheer BV een overeenkomst te sluiten met [naam1] . [geïntimeerde] is dan ook aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van haar handelen. Die schade bestaat uit het positief contractsbelang. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen.
Feiten
3.2.
[naam1] is een trainingsinstituut dat opleidingen/trainingen verzorgt op het gebied van veiligheid, transport, logistiek en milieu. [appellant] is eigenaar van [naam1] . [geïntimeerde] is samen met haar partner, de heer [de medebestuurder] , bestuurder van meerdere vennootschappen naar buitenlands recht. Het gaat om MB beheer groep LLP (hierna: MBBG), MB personeelsdiensten LLP en MB-Verkeersregelaars LLP (hierna gezamenlijk: de vennootschappen).
3.3.
[geïntimeerde] is in december 2020 door [betrokkene1] en [betrokkene2] (hierna gezamenlijk: LGH) benaderd. Het plan was om een samenwerking te realiseren tussen de vennootschappen en een nog nader door [geïntimeerde] , [de medebestuurder] en LGH op te richten vennootschap. Het uiteindelijke doel hiervan was dat LGH de vennootschappen zou overnemen. Onder andere deze afspraak werd neergelegd in een samenwerkingsovereenkomst van 24 december 2020.
3.4.
[naam1] is door [de medewerker van geïntimeerde] , die destijds in dienst was van MB personeelsdiensten LLP, benaderd voor het verzorgen van diverse trainingen. [de medewerker van geïntimeerde] heeft op 6 januari 2021 een e-mail gestuurd aan [naam1] waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
(…)
Hallo [naam1] ,
Na ons prettig gesprek vanmorgen hier de bedrijfs gegevens.
MB Beheer bv.
Raalterweg 50
8124 ae wesepe
Met vriendelijke groet,
[de medewerker van geïntimeerde]
Hoofd opleidingen MB
3.5.
[de medewerker van 'naam1'] , een medewerker van [naam1] , heeft zeven offertes opgesteld en heeft daarin de bedrijfsgegevens zoals genoemd in rechtsoverweging 3.4 overgenomen. In de offertes staan diverse trainingen weergegeven met daarbij het tarief per persoon per training. Op verzoek van [geïntimeerde] zijn de offertes aangepast, waarna zij haar handtekening heeft gezet onder alle zeven offertes.
3.6.
[de medewerker van geïntimeerde] heeft vervolgens per e-mail (vanaf een e-mailadres van MBBG) aan [naam1] doorgegeven welke medewerkers aan de trainingen zouden deelnemen.
3.7.
[naam1] heeft tien facturen op naam van MB Beheer BV voor een totaalbedrag van € 17.437,47 verstuurd aan MB Beheer BV (t.a.v. [de medewerker van geïntimeerde] ). Aangezien de facturen onbetaald bleven, is namens [naam1] meerdere keren een sommatie gestuurd naar “MB Beheer” op naam van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft niet (volledig) aan de sommaties voldaan en betaalde enkel een bedrag van € 742,74,-, zijnde de kosten voor een door [geïntimeerde] zelf en door haar partner bij [naam1] gevolgde opleiding.
3.8.
MB Beheer BV is een niet-bestaande vennootschap.
[geïntimeerde] heeft als gevolmachtigde van MB Beheer BV gehandeld
3.9.
Het hof gaat eerst in op de vraag of [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst met [naam1] als gevolmachtigde van MB Beheer BV handelde. Voor het antwoord op de vraag voor welke partij iemand tegenover een ander is opgetreden, moet gekeken worden naar wat partijen daarover tegenover elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
3.10.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat [geïntimeerde] aanwezig was bij twee gesprekken over de offertes met [de medewerker van 'naam1'] . Toen [de medewerker van 'naam1'] voor de eerste keer langs kwam op kantoor (waarbij [geïntimeerde] dus aanwezig was) heeft [geïntimeerde] onderhandeld over de prijs. Vervolgens kwam [de medewerker van 'naam1'] met een nieuw voorstel langs en heeft [geïntimeerde] de offertes ondertekend. De offertes waren op naam gesteld van MB Beheer BV, op aangeven van [de medewerker van geïntimeerde] , de medewerker van [geïntimeerde] die het contact met [naam1] had gelegd. Met de ondertekening van de offertes gaf [geïntimeerde] blijk van instemming met het aanbod van [naam1] dat – gelet op de gegevens op de offertes – gericht was aan MB Beheer BV.
3.11.
[de medewerker van 'naam1'] heeft hierover op de zitting bij het hof verklaard:
(Op de vraag of mevrouw [geïntimeerde] bij de gesprekken was:) Ja, toen ik de eerste keer langs kwam met de offertes hebben we afgesproken dat ik nieuwe offertes zou maken. Dat heb ik gedaan. Een week later zijn de offertes ondertekend. Mevrouw [geïntimeerde] was bij deze beide gesprekken.
En [geïntimeerde] zelf heeft verklaard:
Ik heb met verschillende bedrijven contact gezocht en daar was [naam1] één van. We nodigden drie partijen uit en gingen dan beslissen welk bedrijf het beste was. [naam1] kwam als er beste en meest gevarieerd bedrijf uit, dus daarmee wilden wij in gesprek gaan. Dat heb ik geadviseerd aan [betrokkene1] en [betrokkene2] . [de medewerker van 'naam1'] heeft het allemaal geregeld met de offertes. De eerste keer waren de offertes te duur en toen heb ik gevraagd aan [de medewerker van 'naam1'] of hij wat kon doen aan de prijs. [de medewerker van 'naam1'] heeft de offertes aangepast en kwam daarna met de nieuwe offertes weer langs. Ik heb daar uiteindelijk een handtekening onder gezet, maar dat heb ik onder geen enkele factuur gedaan.
3.12.
Gelet op deze gang van zaken, waarbij de offertes op aangeven van een medewerker van [geïntimeerde] op naam van MB Beheer BV waren gezet, [geïntimeerde] over de prijs heeft onderhandeld en zij haar handtekening onder de aangepaste offertes heeft gezet, mocht [naam1] erop vertrouwen dat [geïntimeerde] optrad namens MB Beheer BV en dat die vennootschap haar contractspartij was.
3.13.
[geïntimeerde] betoogt nog dat [naam1] wist of behoorde te weten dat [geïntimeerde] slechts in hoedanigheid van adviseur namens LGH handelde. Dat verweer gaat niet op. Wat [geïntimeerde] aanvoert (randnummer 27 memorie van antwoord) ziet namelijk op hetgeen heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , LGH en/of [de medewerker van geïntimeerde] . Als [geïntimeerde] slechts als adviseur optrad, had dit wel voor [naam1] kenbaar moeten zijn geweest of zij had dat redelijkerwijs moeten kunnen afleiden uit voor haar kenbare feiten en omstandigheden. Bovendien had [geïntimeerde] , zoals in rechtsoverweging 3.10 weergegeven, een actieve rol bij de onderhandelingen en de totstandkoming van de uiteindelijke overeenkomst. Dit staat op gespannen voet met haar stelling dat ze enkel als adviseur is opgetreden. De omstandigheid dat [geïntimeerde] niet in het vervolgtraject betrokken is geweest, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is niet onlogisch dat [de medewerker van geïntimeerde] (Hoofd opleidingen MB) – als werknemer van [geïntimeerde] ’ bedrijven – de inhoudelijke (vervolg)contacten onderhield met [naam1] en dat [geïntimeerde] daarbij geen rol heeft gehad anders dan als bestuurder van de werkgever van [de medewerker van geïntimeerde] .
3.14.
[geïntimeerde] heeft in het algemeen aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Het is echter niet duidelijk dat dit aanbod betrekking heeft op feiten die voor de beoordeling van dit geschilpunt van belang zijn. [geïntimeerde] wordt dan ook niet tot bewijslevering toegelaten.
[geïntimeerde] is gehouden het positieve contractsbelang van [naam1] te vergoeden
3.15.
Nu vaststaat dat [geïntimeerde] als gevolmachtigde van een niet-bestaande BV heeft gehandeld moet worden vastgesteld of zij op grond van artikel 3:70 BW gehouden is de schade van [naam1] te vergoeden, en zo ja, waaruit die schade bestaat.
3.16.
Volgens artikel 3:70 BW staat degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld ( [geïntimeerde] ), tegenover de wederpartij ( [naam1] ), in voor het bestaan en de omvang van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Uit het voorgaande volgt dat van een uitzondering op de hoofdregel geen sprake is. Dat betekent dat [geïntimeerde] moet instaan voor het bestaan en de omvang van de volmacht om namens MB Beheer BV met [naam1] te contracteren. [geïntimeerde] is daarom gehouden de schade van [naam1] , die als gevolg van het ontbreken van een toereikende volmacht is ontstaan, te vergoeden.
3.17.
Het is vervolgens de vraag welke schade vergoed moet worden: het positief of het negatief contractsbelang. Uitgangspunt is dat [naam1] in de toestand moet worden gebracht waarin zij verkeerd zou hebben wanneer [geïntimeerde] wel over een toereikende volmacht had beschikt. Het hof oordeelt, anders dan de kantonrechter, dat het hierbij gaat om het positief contractsbelang. [1] De schade omvat dus mede het voordeel dat de niet tot stand gekomen overeenkomst voor [naam1] zou hebben gehad. Als enkel het negatief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking zou komen, wordt aan de strekking van artikel 3:70 BW, namelijk bescherming van de wederpartij van de pseudo-gevolmachtigde in verband met de belangen van het handelsverkeer, voorbij gegaan. De te vergoeden schade omvat dus ook het voordeel dat de beoogde overeenkomst voor [naam1] zou hebben meegebracht. Dat [geïntimeerde] is opgetreden als gevolmachtigde van een niet-bestaande rechtspersoon maakt dat niet anders, omdat zij moet instaan voor de schade die het gevolg is van het feit dat de overeenkomst, die door haar optreden niet tot stand is gekomen, door de daarin genoemde wederpartij MB Beheer BV niet wordt nagekomen. [2]
3.18.
Als uitgangspunt kan de partij die het positief contractsbelang vordert, volstaan met het stellen van het positieve contractsbelang dat zou zijn gerealiseerd bij nakoming van de overeenkomst. [3] [naam1] stelt in dit kader dat de gefactureerde trainingen allemaal zijn uitgevoerd en dat haar schade gelijk staat aan de hoogte van de facturen die zij daarvoor heeft uitgebracht.
[geïntimeerde] betwist bij gebrek aan wetenschap de juistheid van de facturen, de daarin beschreven werkzaamheden en de opgenomen bedragen, de kosten voor het inhuren van derden en de misgelopen winst van [naam1] . Omdat [geïntimeerde] haar betwisting niet nader toelicht en deze dus onvoldoende concreet is, gaat het hof hieraan voorbij. Dit geldt te meer nu [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij – nadat betaling uitbleef en [naam1] haar daarvoor benaderde – heeft aangegeven dat de facturen inderdaad betaald moeten worden, alleen niet door haar. Daarnaast hebben [geïntimeerde] en [de medebestuurder] zelf deelgenomen aan één van de trainingen en heeft zij deze kosten voldaan.
3.19.
[geïntimeerde] verwijst tot slot naar rechtsoverweging 5.10 van het arrest van dit hof van 26 januari 2021. [4] Volgens [geïntimeerde] volgt uit dit arrest dat het voor haar aansprakelijkheid noodzakelijk is dat zij de gehele periode structureel heeft opgetreden en dat daaruit afgeleid kan worden dat zij steeds heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Volgens haar is dat niet het geval. Het hof volgt dit standpunt niet. Ten eerste ziet de rechtsoverweging waarnaar [geïntimeerde] verwijst op aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (en dus niet op grond van artikel 3:70 BW). Ten tweede is de genoemde omstandigheid geen vereiste voor aansprakelijkheid, maar kan dit een aanknopingspunt zijn voor het oordeel dat in strijd is gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [naam1] tot betaling van € 17.437,47 in beginsel toewijsbaar is. Daarbij wordt echter € 742,74 in mindering gebracht nu tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] dit bedrag al aan [naam1] heeft betaald.
3.21.
Nu het hof hiervoor heeft beslist dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:70 BW schadeplichtig is, komt het niet meer toe aan de beoordeling van de subsidiaire stelling van [naam1] dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is. Het hof wijst de wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW toe omdat de toewijsbare vordering niet voortvloeit uit een handelsovereenkomst, maar een schadevergoeding vormt vanwege de schending van een op grond van art. 3:70 BW bestaande garantieverbintenis.
Het incidenteel hoger beroep
3.22.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] met haar incidentele hoger beroep geen andere beslissing beoogt dan de rechtbank in het dictum van het eindvonnis heeft gegeven. In zoverre is dit incidenteel hoger beroep dan ook onnodig ingesteld.
3.23.
Het hof ziet geen aanleiding om de grieven in het incidenteel hoger beroep nader te bespreken. Uit rechtsoverwegingen 3.10-3.13 en 3.16-3.19 volgt namelijk dat grief C niet slaagt. Grieven A en B kunnen, ook al zouden zij terecht zijn voorgedragen, niet leiden tot een andere beslissing.
De conclusie
3.24.
Het principaal hoger beroep van [naam1] slaagt. Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten zowel in het principaal hoger beroep als in de procedure bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
3.25.
Volgens vaste rechtspraak kan verwerping van het in het incidenteel hoger beroep gevoerde verweer van de in eerste aanleg in het gelijk gestelde niet tot een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep leiden. Een beslissing over de proceskosten blijft in dat kader dan ook achterwege.
3.26.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 29 juni 2022, 28 september 2022 en 1 februari 2023 en beslist als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [naam1] van € 16.694,73, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de hoofdsom van € 17.437,47 vanaf 16 december 2021 tot 25 april 2022 en de wettelijke rente vanaf 25 april 2022 over € 16.694,73 tot de dag van algehele betaling;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 949,47,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 16 december 2022;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [naam1] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 693,- aan griffierecht
€ 106,96 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 1.188,- aan salaris van de advocaat van [naam1] (3 procespunten x kantontarief à € 396,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [naam1] in hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 129,86 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [naam1] (2 procespunten x appeltarief II)
4.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, B.J. Engberts en J.G.B. Pikkemaat, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2324 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074.
2.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021|:740.
3.HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074.
4.Zie noot ii.