ECLI:NL:GHARL:2025:1078

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
21-000592-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens overtreding van de Leerplichtwet op basis van levensbeschouwelijke bezwaren

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De verdachte, een moeder, was eerder veroordeeld tot een geldboete wegens het niet inschrijven van haar dochter op een school, in strijd met de Leerplichtwet. De verdachte voerde aan dat zij een beroep deed op de vrijstellingsgrond van artikel 5 van de Leerplichtwet, omdat haar levensbeschouwing, het seculier humanisme, haar belette haar dochter op een reguliere school in te schrijven. Het hof heeft de argumenten van de verdachte overwogen en vastgesteld dat haar bezwaren tegen het onderwijs voldoende concreet en zwaarwegend waren. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij de Leerplichtwet had overtreden, en sprak haar vrij. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het belang van de levensbeschouwing van de verdachte en de sociale ontwikkeling van haar dochter in overweging werd genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000592-24
Uitspraak d.d.: 18 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2024 met parketnummer 05-311735-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 oktober 2024 en 4 februari 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. J.A. Keijser, naar voren is gebracht. Voorts heeft het hof kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door de leerplichtambtenaar van de gemeente [gemeente] , [leerplichtambtenaar] .

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500, te vervangen door tien dagen hechtenis, waarvan € 250 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens – kort gezegd – overtreding van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Leerplichtwet), door haar dochter [naam] niet als leerling op een school te hebben ingeschreven.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 2023 tot en met 26 september 2023 en/of tot en met heden, te [plaats] , gemeente [gemeente] , in ieder geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam] , geboren op [geboortedag] te [gemeente] , althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van de jongere had belast, (telkens) niet – hoewel zij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht – heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school is/was ingeschreven.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hiertoe is aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft miskend dat artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet in samenhang moet worden gelezen met het beroep op een vrijstelling overeenkomstig artikel 5 van de Leerplichtwet. De bepaling van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet is alleen dan overtreden als het beroep op vrijstelling niet geldig zou zijn. Daarmee wordt het beroep op de vrijstelling onterecht gezien als een beroep op een rechtvaardigingsgrond, waarbij het op de weg van de ouder ligt om die grond aannemelijk te maken. Door de bewijslast bij de verdachte te leggen wordt de onschuldpresumptie geschonden. Het openbaar ministerie had de ongeldigheid van het beroep op de van rechtswege geldende vrijstelling ten laste moeten leggen en moeten bewijzen.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat hiermee tevens het legaliteitsbeginsel is geschonden omdat de reikwijdte van de strafbaarstelling overeenkomstig de Leerplichtwet in de rechtspraak is uitgebreid, hetgeen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie eveneens in de weg staat.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is, namelijk wanneer het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. In dit geval vindt de vervolging plaats op grond van de Leerplichtwet. Artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet houdt in dat de verdachte verplicht is om haar dochter op een school in te schrijven, tenzij sprake is van een vrijstelling als bedoeld in artikel 5 van de Leerplichtwet. Dit is de wettelijke basis. De Hoge Raad geeft handvatten voor de rechtspraktijk en heeft in zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, uitgewerkt waaraan een geslaagd beroep op de vrijstelling van artikel 5 van de Leerplichtwet dient te voldoen. Voorts is het voor de verdachte duidelijk voor welk strafbaar feit ze wordt vervolgd en waartegen zij zich moet verweren.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is, namelijk wanneer sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan niet leiden tot dat rechtsgevolg. Het is voor de verdachte, mede tegen de achtergrond van het procesdossier, duidelijk (geweest) voor welk strafbaar feit ze wordt vervolgd en waartegen zij zich moet verweren. Door de raadsman is onvoldoende onderbouwd en het is het hof ook overigens niet gebleken, dat en waarom het legaliteitsbeginsel zou zijn geschonden met/door tenlastelegging van de overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet.
Nu ook verder niet is gebleken dat de beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, verwerpt het hof de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat de leerplichtambtenaar in hoger beroep heeft verklaard dat zij, als zij de informatie over de gegevens van de andere kinderen buiten beschouwing laat, zich dan wel kon vinden in de vrijstelling maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Los daarvan heeft de verdediging miskend dat volgens artikel 2 van de Leerplichtwet de verdachte, voor zover relevant, dient te zorgen dat haar minderjarige, leerplichtige dochter als leerling van een school staat ingeschreven en dat deze verplichting niet geldt voor zover zij voor het niet nakomen van die verplichting kan aantonen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk kan worden geacht. Als uitgangspunt heeft dus te gelden dat zonder nader bewijs de verdachte verantwoordelijk kan worden geacht voor de naleving van de verplichtingen die volgen uit de Leerplichtwet (zie onder andere
Kamerstukken II, 1992/93, 22 900, nr. 3, p. 20-21 en de conclusie van Advocaat-Generaal Spronken van 24 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:506 onder 5.15).

Beoordeling

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de bezwaren die de verdachte heeft tegen het onderwijs, en dan met name tegen het openbaar onderwijs, onvoldoende concreet en zwaarwegend zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De verdachte kan terecht aanspraak maken op de wettelijke vrijstellingsgrond van artikel 5, onder b, Leerplichtwet op grond van haar gemoedsbezwaren, die kort gezegd het volgende inhouden: haar levensovertuiging betreffende het seculier humanisme, de richtingen van de binnen redelijke afstand beschikbare basisscholen en ten slotte haar concrete en zwaarwegende bezwaren die verband houden met het onderwijs op die scholen.
Oordeel van het hof
Niet ter discussie staat dat verdachte in de periode van 1 augustus 2023 tot en met 26 september 2023 haar dochter [naam] (geboren op [geboortedag] ) niet als leerling op een school heeft ingeschreven. Bij kennisgeving van 1 mei 2023 heeft zij bij de gemeente [gemeente] aangegeven een beroep te doen op de vrijstellingsgrond van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet. Het hof stelt vast dat deze kennisgeving voldoet aan de vereisten zoals de wet deze stelt. De manager leerplicht heeft bij brief van 6 juli 2023 verdachte geïnformeerd dat er geen vrijstelling wordt verleend.
Het hof dient te beoordelen over er sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, volgt dat van dergelijke bedenkingen alleen sprake kan zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,
verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet bedoelde personen die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet bedoelde onderwijs; en
voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met het onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Ad i) Levensbeschouwing
Allereerst dient gelet op bovenvermeld kader te worden beoordeeld of het seculier humanisme kan worden aangemerkt als welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, voordat het hof toekomt aan het beantwoorden van de vraag of er ook in dit verband sprake is van ernstige gemoedsbezwaren.
Bij de beantwoording van die vraag kan direct worden uitgesloten dat het bij het seculier humanisme om een godsdienstige overtuiging gaat. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is duidelijk dat binnen het seculier humanisme geen ruimte is voor de verering van een god of goden.
Ten aanzien van de vraag of het seculier humanisme kan worden aangemerkt als een welbepaalde levensbeschouwing, overweegt het hof als volgt.
De Hoge Raad heeft overwogen dat van een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing geen sprake is wanneer het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.
Het moderne humanisme wordt omschreven als een niet-godsdienstige levensbeschouwing die de menselijke waardigheid, vrijheid en persoonlijkheid vooropstelt.
Als levensbeschouwing legt het humanisme de nadruk op vorming, rede, redelijkheid en wereldburgerschap. Sleutelbegrippen in het humanisme zijn zelfontplooiing en -ontwikkeling, autonomie (in de betekenis van vrijheid en het streven naar een goed en mooi leven), verantwoordelijkheid, kritisch denken, gelijkwaardigheid en humaniteit.
Het humanisme is maatschappelijk ingebed in organisaties en instellingen als onder meer het Humanistisch Verbond en de Universiteit voor Humanistiek. Tevens is het in 2014 erkend als richting in de onderwijswetgeving.
Het staat voor het hof niet ter discussie dat het (seculier) humanisme kan worden aangemerkt als een voldoende serieuze en coherente levensbeschouwing en daarmee voldoet aan de eis dat deze welbepaald dient te zijn.
Ad ii) RichtingHet hof stelt voorop dat de verdachte heeft gesteld geen bezwaren te hebben tegen de inrichting van het onderwijs als zodanig. Als er een basisschool op humanistische grondslag was geweest dan had zij haar dochter [naam] daar aangemeld. Ook betreft het niet de inrichting of de vormgeving van het onderwijs die scholen in haar woonomgeving bieden. Zo heeft de verdachte geen bedenkingen tegen groepsactiviteiten, maar heeft zij haar dochter juist aangemeld voor musicalles en worden er twee keer per week activiteiten ondernomen met andere ‘thuisonderwijs-kinderen’ tussen de vijf en tien jaar oud om in de sociale omgang met leeftijdsgenoten te voorzien.
De bedenkingen van de verdachte tegen het rooms-katholieke onderwijs op scholen in de omgeving heeft zij als volgt geformuleerd:
“Wij geloven niet in de autoriteit van de Bijbel als richtinggevend document van een geloof. Wij zijn ervan overtuigd dat een mens voortdurend anders moet kunnen denken en zijn eigen levensovertuiging op eigen wijze en aan de hand van de eigen ervaringen moet kunnen vormgeven. Het kritisch mogen bevragen van alle dogma’s, aannamen en axioma’s vormt daarom een centraal punt in onze levensovertuiging, en met de vrijheid om zulks te mogen doen staat of valt de bewustzijnsontwikkeling in onze levensovertuiging. Wij hebben daarom bezwaar tegen het gezag dat deze christelijke schoolrichting toekent aan de Bijbel en aan een persoonlijke, gezaghebbende god. Deze gezagstoekenning staat in de weg aan het mogen bevragen en kritiseren van godsdiensten en levensbeschouwingen, zaken die centraal staan in onze levensovertuiging. Verder verwerpen wij in de rooms-katholieke richting de autoriteit van de Paus en het idee dat hij Christus op aarde vertegenwoordigt.”
Dat op deze scholen sprake is van een fundamentele oriëntatie ontleend aan een godsdienstige overtuiging die de richting van het onderwijs op deze scholen betreft en dat deze richting anders is dan de levensbeschouwing van verdachte, te weten het seculier humanisme, behoeft naar het oordeel van het hof geen nadere bespreking.
Waar de bedenkingen van de verdachte gericht zijn tegen het openbaar onderwijs in de omgeving overweegt het hof dat deze volgens vaste jurisprudentie ook hierin kunnen bestaan dat het bij het openbaar onderwijs nu juist ontbreekt aan een welbepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging en daarmee aan een richting van het onderwijs op die scholen.
De bedenkingen tegen het openbaar onderwijs heeft de verdachte als volgt geformuleerd:
“Openbare scholen zijn levensbeschouwelijk neutraal; alle levensovertuigingen dienen te worden gerespecteerd. Een openbare school zal mijn humanistische levensovertuiging dus niet uitdragen en die dus evenmin bevorderen. Zoals de Hoge Raad bij herhaling heeft overwogen (en met het arrest van december 2019 niet heeft verlaten): “dat bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969 ook kunnen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs.”De wettelijke plicht van het openbaar schoolonderwijs om alle levensovertuigingen te eerbiedigen staat een kritische beschouwing van religies en levensovertuigingen in de weg. Openbaar onderwijs dwingt daarmee tot zelfbeperking, doordat men zich bewust van een oordeel onthoudt. Daarmee houdt de openbare school haar leerlingen voor een houding en opstelling voor die haaks staat op het humanisme – hoezeer ook veel van de kernwaarden overeen lijken te komen. De opgave van het openbaar onderwijs druist wezenlijk in tegen de centrale idee in mijn levensovertuiging dat (levens)overtuigingen en de daarbij behorende standpunten steeds weer kritisch bevraagd mogen én moeten worden.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee naar voren gebracht dat haar bezwaren betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet bedoelde onderwijs.
Ad iii) Bezwaren
Het hof moet tot slot beoordelen of verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren heeft aangevoerd die verband houden met het onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Verdachte heeft haar bezwaren, die verband houden met het onderwijs zoals de scholen gelegen binnen redelijke afstand van haar woning waarop haar dochter geplaatst zou kunnen worden, dat kunnen bieden, naar voren gebracht. Deze bezwaren luiden als volgt:
[mijn bedenkingen raken]
fundamentele waarden en inzichten die ik mijn kind mee wil geven. Dat zijn geen zaken die als het ware enkele een toefje slagroom vormen op de taart; een toefje dat ik als ouder ook thuis nog wel bovenop het onderwijs op school van een andere richting zou kunnen aanbrengen. De ‘taart’ die op RK- of openbare scholen wordt opgediend weerspreekt de levensbeschouwelijke opvoeding die ik [naam] wens te geven.
Het is voor mij niet aanvaardbaar dat [naam] onderwezen wordt vanuit een godsdienstige overtuiging dat op geloof in een hogere macht en plaatsvervangend lijden is gebaseerd. Dat beknot en schaadt de waarden die ik als humanist voorsta en voorleef. Mensen hebben als sterfelijke wezens inderdaad troost nodig, maar die moet niet worden gezocht in transcendentie. Het gaat hier niet om triviale zaken als Sinterklaasvieringen, waar een kind in de loop der jaren (veelal zonder schade) zelf wel achter komt dat de goedheiligman niet bestaat. (De grondslag van) wat op de RK-school geleerd wordt bepaalt de visie op mens en wereld. Ook (of juist) bij een kind kan de cognitieve ontwikkeling niet worden van de ontwikkeling op het geestelijke, morele, emotionele, creatieve, sociale en cognitieve vlak, en alle waarden en vaardigheden die het kind daarvoor moeten worden aangereikt en worden bijgebracht. Het is daarom voor mij van het grootste belang dat de humanistische normen en waarden ook bij de dagelijkse begeleiding in de onderwijssetting uitgedragen en voorgeleefd worden. De dynamische ontwikkeling van mijn levensovertuiging in kinderen kan alleen worden begrepen en overgedragen door en in dialoog met volwassenen die deze levensvisie uit ervaring kennen en volgen.
Om diezelfde reden heb ik ook fundamentele bezwaren tegen openbaar onderwijs voor [naam] . De kritische denkvermogen en het appel op de eigen verantwoordelijkheid vergt dat het onderwijs niet ingeperkt wordt door de aan het openbaar onderwijs inherente neutraliteit. Wat ik voor leven, opvoeding en educatie van wezenlijk belang vindt mag mijn kind niet als één van de vele, gelijkelijk te waarderen denkbeelden worden voorgehouden. Weliswaar worden geen religieuze overtuigingen uitgedragen, maar het als school bewust en principieel achterwege moeten laten van kritische bevraging van die overtuigingen is voor mij evenzeer onaanvaardbaar.”
Ten aanzien van in de buurt gelegen openbare basisschool [naam basisschool] , heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat deze weliswaar de ruimte biedt voor ieders (godsdienstige) overtuiging maar daarmee ook een podium biedt voor godsdienstige overtuigingen. De school neemt de ‘kleur’ aan van de gemeenschap waarin deze staat en zou volgens de directeur waarschijnlijk niet passen bij de overtuiging van verdachte.
Het hof stelt vast dat de aangevoerde bezwaren steeds hun oorsprong vinden in de gestelde levensbeschouwing van de verdachte, het seculier humanisme. De bedenkingen houden verband met ernstige gemoedsbezwaren van de verdachte die berusten op deze levensbeschouwing. Daarnaast betreffen de bedenkingen de richting van het onderwijs en zijn zij ontleend aan de gestelde levensbeschouwing van verdachte. Daarbij heeft verdachte haar overtuiging ook getoetst aan de school die mogelijk het meest in aanmerking komt voor haar dochter om onderwijs te volgen, de openbare basisschool binnen een redelijke afstand van haar woning.
Naar het oordeel van het hof zijn de aangevoerde bezwaren in deze zaak voldoende concreet en voldoende zwaarwegend.
De heersende opvatting in Nederland is dat kinderen naar school behoren te gaan, omdat zij recht hebben op onderwijs en zich het beste kunnen ontwikkelen in een (school)gemeenschap waaraan ook andere kinderen deelnemen (zie bijvoorbeeld advocaat-generaal Spronken in ECLI:NL:PHR:2017:1334 onder 5.22). Het hof acht het aannemelijk dat deze twee elementen door de verdachte naar behoren geborgd zijn. Immers, de verdachte is gecertificeerd in het geven van thuisonderwijs en het hof heeft uit de stukken en hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, voldoende de overtuiging gekregen dat zij goed in staat is om passend onderwijs te verzorgen. Verder heeft de verdachte aangegeven voldoende oog te hebben voor de sociale ontwikkeling van haar dochter doordat zij een aantal keer in de week samen met een groep kinderen iets leerzaams ondernemen, zoals een museumbezoek. Daarnaast zit haar dochter [naam] op musicalles, een activiteit waar zij ook sociale contacten met leeftijdsgenoten heeft. Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende aanwijzingen dat het [naam] aan iets ontbreekt in het licht van artikel 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Het is tegen die achtergrond dat het hof overweegt – gelet op de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven – dat met een te restrictieve uitleg van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet
in deze zaakde materiële gerechtigheid komt te ontvallen hetgeen een onnodig hard oordeel jegens de verdachte – en haar dochter – oplevert.
Nu naar het oordeel van het hof alle vereisten waaraan overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet moeten voldoen, zijn vervuld leidt dit tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. D. Visser, voorzitter,
mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein, griffier,
en op 18 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 februari 2025.
Tegenwoordig:
mr. A.H. Garos, voorzitter,
J.C. Reddingius, advocaat-generaal,
mr. Y.A. Hoekstra, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.