ECLI:NL:GHARL:2024:994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.333.544
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van beschikking in hoger beroep met onvoldoende onderbouwd belang

In deze zaak hebben [appellanten] en [geïntimeerde] elk hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 september 2023. De zaak betreft een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een eerdere beschikking. De kern van het geschil draait om de eigendom en de verkoop van aandelen in de vennootschap K&S Vastgoed B.V. [geïntimeerde] heeft in 2011 zijn aandelen aan [appellant] overgedragen, maar stelt dat de betaling van openstaande vorderingen niet volledig is voldaan. In 2017 zou er een afspraak zijn gemaakt over de verkoop van drie panden, waarvan de opbrengst zou dienen ter betaling van [geïntimeerde]. Echter, na de faillietverklaring van de vennootschap in 2020, heeft [geïntimeerde] geen betaling ontvangen en beschuldigt hij [appellant] en [appellante] van onrechtmatig handelen.

In het hoger beroep heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ingesteld om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof heeft deze vordering afgewezen, omdat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft waarom hij belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan dat van [geïntimeerde]. De kosten van het incident worden toegewezen aan [appellanten]. De hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.333.544
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/559939
beschikking van 13 februari 2024
in het incident ex artikel 360 Rv in de zaak van

1.[appellant]

die woont in [woonplaats1]
2.
[appellante]
die woont in [woonplaats2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als verweerders
die verweerders zijn in het incident
advocaat: mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoeker
die eiser is in het incident
advocaat: mr. F.A. Geevers
Partijen zullen hierna [geïntimeerde] en [appellanten] genoemd worden. Voor zover verweerders in het incident afzonderlijk bedoeld worden zullen zij [appellant] en [appellante] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] en [geïntimeerde] hebben elk hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op 6 september 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift van [appellanten] , inclusief producties
  • het verweerschrift van [geïntimeerde] , met daarin ook een vordering in incident en incidenteel hoger beroep, inclusief producties
  • het verweerschrift van [appellanten] tegen de incidentele vordering.
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald in het incident.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] en [appellant] waren gezamenlijk eigenaar/aandeelhouders van de
vennootschap K&S Vastgoed B.V. (hierna: de vennootschap).
2.2.
In 2011 heeft [geïntimeerde] zijn aandelen in de vennootschap overgedragen aan [appellant] . Daar stonden twee betalingen tegenover, te weten (i) de koopprijs voor die aandelen en (ii) de uitbetaling van de vorderingen die [geïntimeerde] nog had uitstaan bij de
vennootschap. De koopprijs is inmiddels aan [geïntimeerde] voldaan. De betaling van openstaande vorderingen is niet of althans niet volledig voldaan volgens [geïntimeerde] .
2.3.
Volgens [geïntimeerde] is in 2017 afgesproken dat de vennootschap drie panden zou verkopen en dat de opbrengst daarvan zou worden gebruikt om [geïntimeerde] te betalen. Van de opbrengst van het eerste pand is € 211.434,99 gebruikt om een lening aan de ouders van [appellant] (hierna: de ouders [appellant] ) af te lossen. Het is [geïntimeerde] niet bekend wat er gebeurd is met de opbrengst van de andere twee panden. [geïntimeerde] heeft in elk geval geen betaling ontvangen. In 2020 is de vennootschap failliet verklaard. [geïntimeerde] is van mening dat [appellant] en/of [appellante] zijn rechten als schuldeiser van de vennootschap geschonden hebben en daarmee onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Dit zal hij nader uitwerken in een eventuele bodemprocedure.
2.4.
[geïntimeerde] heeft, ter voorbereiding van een eventuele bodemprocedure, de rechtbank verzocht [appellanten] , op straffe van een dwangsom, te veroordelen afschrift te verstrekken van:
  • stukken met betrekking tot de hypothecaire geldlening van de ouders [appellant] , genoemd in de afrekening van de notaris van 1 november 2017, waaronder tenminste de leningsovereenkomst, het bewijs van betaling waarop de leningsovereenkomst ziet en de vestigingsakte van de hypotheek met alle daarin genoemde en daarbij behorende bijlagen;
  • stukken die betrekking hebben op de verkoop en levering van de andere twee panden waaronder 1) de koopovereenkomst, 2) de akte van levering, 3) de afrekening van de notaris en 4) stukken met betrekking tot de hypothecaire geldlening van de ouders [appellant] , voor zover die voorkomt in de afrekening van de notaris, waaronder tenminste de leenovereenkomst waaruit de lening blijkt, het bewijs van betaling van het bedrag waarop de leenovereenkomst ziet en de vestigingsakte van de hypotheek met alle daarin genoemde en daarbij behorende bijlagen.
De rechtbank heeft de verzoeken van [geïntimeerde] toegewezen (integraal tegen [appellant] en deels tegen [appellante] ), met veroordeling van [appellanten] tot betaling van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling voldoen, met een maximum van € 50.000. De rechtbank heeft de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
[appellanten] en [geïntimeerde] hebben elk hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft in de procedure in hoger beroep daarnaast een incidentele vordering ingesteld tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking op grond van artikel 360 lid 2 Rv.

3.Het oordeel van het hof in het incident

3.1.
Het hof zal de incidentele vordering van [geïntimeerde] afwijzen en zal zijn beslissing hieronder toelichten.
3.2.
Voor een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een veroordeling geldt het volgende: 1) de eiser in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, 2) bij beoordeling van de vordering moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist en 3) bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing. [1]
3.3.
[geïntimeerde] stelt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad het uitgangspunt moet zijn bij een veroordeling en dat hier slechts met een gemotiveerde beslissing door de rechtbank van afgeweken mag worden. Dit is niet juist. Een rechter mag ook zonder motivering een veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Omdat er door de rechtbank geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal het hof bij de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] alsnog de belangen van partijen afwegen en zijn oordeel motiveren.
3.4.
[geïntimeerde] stelt een evident belang te hebben bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking en stelt dat niet gezegd kan worden dat het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan zijn belang. [geïntimeerde] heeft dit echter niet, dan wel onvoldoende onderbouwd. De stukken waarvan [geïntimeerde] afschrift vordert, zijn van belang voor het inschatten van de slagingskans van een bodemprocedure over een vordering die in 2011 is ontstaan en waarover, naar [geïntimeerde] stelt, in 2017 afspraken zijn gemaakt. [geïntimeerde] heeft mede in dat licht onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij niet kan wachten met het verkrijgen van de stukken totdat het hof uitspraak in dit hoger beroep heeft gedaan. Daartegenover staat het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand totdat het hof in hoger beroep heeft beslist. [appellanten] voeren daarbij aan de stukken die zij (snel) konden vinden al te hebben toegezonden, maar niet volledig te kunnen voldoen aan de veroordeling, in elk geval niet binnen de gestelde termijn. Aangezien er dwangsommen staan op het niet voldoen aan de veroordeling, zal de uitvoerbaarverklaring bij voorraad volgens [appellanten] daarom tot het onterecht verbeuren van hoge dwangsommen leiden. [geïntimeerde] stelt hier (slechts) tegenover dat [appellanten] niet hebben aangetoond zich te hebben ingespannen om aan de veroordeling te voldoen, maar dat legt te weinig gewicht in de schaal, ook al omdat er stukken zijn toegezonden nadat de bestreden beschikking gewezen was. Het hof is van oordeel dat het belang van [appellanten] bij behoud van de bestaande toestand om deze redenen zwaarder weegt dat het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling.
3.5.
Het hof wijst de incidentele vordering af en zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op:
€ 1.214 aan salaris van de advocaat van [appellanten] (1 procespunt x appeltarief II);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
4.4.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het rekestenjournaal bevindt;
4.5.
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, S.C.P. Giesen en G.R. den Dekker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.