ECLI:NL:GHARL:2024:868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
200.308.022
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg en gebruik van heersende erven na splitsing

In deze zaak gaat het om de gevolgen van de splitsing van een heersend erf voor de erfdienstbaarheid van uitweg. De gedaagden, die op het heersend erf woonden, hebben dit erf gesplitst en de voorzijde verkocht, terwijl zij de achtertuin hebben behouden. Ze willen nu gebruik maken van de erfdienstbaarheid die ten gunste van hun oude perceel gold, maar de eisers, eigenaren van het dienend erf, betogen dat dit gebruik niet is toegestaan. Het hof wijst de vorderingen van de eisers deels af, omdat het gebruik van de gang door de gedaagden niet in strijd is met de erfdienstbaarheid, en er geen verbod op dat gebruik wordt uitgesproken. De proceskosten worden over partijen verdeeld. Het hof concludeert dat de erfdienstbaarheid niet het recht geeft om het afgesplitste perceel als verbinding te gebruiken, maar dat de gedaagden wel recht hebben op gebruik van de gang. De vorderingen van de eisers om het gebruik van het afgesplitste perceel als verbinding te verbieden worden afgewezen, omdat dit zou leiden tot onredelijke beperkingen voor de gedaagden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.308.022
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, kantonrechter Utrecht: 9214904
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[eiser in eerste aanleg]en
[eiseres in eerste aanleg]
die wonen in [woonplaats1] ,
hoger beroep hebben ingesteld
bij de kantonrechter optraden als eisers
hierna [eisers in eerste aanleg] worden genoemd
en voor wie als advocaat optreedt: mr. M.F.A. Vreeswijk
tegen
[gedaagde1 in eerste aanleg]en
[gedaagde2 in eerste aanleg]
die wonen in [woonplaats1]
bij de kantonrechter optraden als gedaagden
hierna [gedaagden in eerste aanleg] worden genoemd,
en voor wie als advocaat optreedt: mr. R.W. Karskens

1.Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag welke gevolgen de splitsing van een heersend erf heeft voor de erfdienstbaarheid van uitweg (via een gang achter een huizenblok in een stad). [gedaagden in eerste aanleg] woonden op het heersend erf dat zij hebben gesplitst. Ze hebben de voorzijde daarvan, met daarop de woning, verkocht. De rest (een stuk achtertuin) hebben zij in eigendom gehouden. Ze zijn verhuisd naar een woonperceel om de hoek. Hun nieuwe achtertuin grenst aan het afgesplitste deel van hun oude perceel. Zij willen nu gebruik maken van de erfdienstbaarheid die ten gunste van hun oude perceel gold en die hen het recht gaf om door de hierboven bedoelde gang te lopen of fietsen.
Hun vroegere directe buren, [eisers in eerste aanleg] , zijn de eigenaren van het perceel waarop een deel van die gang ligt (dienend erf). Zij betogen terecht dat de erfdienstbaarheid niet voorziet in het gebruik dat [gedaagden in eerste aanleg] nu van de gang maken: het afgesplitste deel mag niet op basis van de erfdienstbaarheid worden gebruikt als verbinding tussen het nieuwe woonperceel en de gang. Het hof wijst de vorderingen van deze vroegere buren echter deels af, mede op grond van een afweging van de betrokken belangen van partijen. De proceskosten worden over partijen verdeeld.
De nadere uitleg van deze beslissingen volgt hieronder, na een korte beschrijving van het procesverloop en van de uitgangspunten voor de beoordeling (de vaststaande feiten).
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
In het tussenarrest van 28 maart 2023 heeft het hof de loop van de procedure tot dan toe geschetst. De in dat arrest bepaalde mondelinge behandeling vond op 12 juli 2023 plaats. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna heeft het hof bepaald dat er opnieuw arrest zal worden gewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De erfdienstbaarheid waar het hier over gaat is beschreven in een notariële akte van 2 juli 1936. De akte is als bijlage 1 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegd. Daarin staat onder meer:
… dat bij deze wederkeerig ten behoeve en ten laste van de perceelen [adres1] 1, 3, 3a, 5 en 5a, alle deel uitmakende van voormeld kadastraal perceel gemeente [de gemeente] , sectie D nummer 5113 en van nummer en 5579 wordt gevestigd eene erfdienstbaarheid van in- en uitgang van- en naar de [adres2] [hierna: de Z-Straat; hof] over een gang ter breedte van ongeveer een meter, gelegen aan de achterkant van de perceelen [adres1] 3, 3a, 5 en 5a; …
3.2
Na splitsing van de percelen X en Y in verschillende andere percelen, welke splitsing waarschijnlijk in de jaren ’30 van de vorige eeuw plaatsvond, en ook na de splitsing van het vroegere woonperceel van [gedaagden in eerste aanleg] is de situatie schetsmatig als volgt:
Perceel A is het woonperceel van [eisers in eerste aanleg] , is hun eigendom en is in dit verband dienend erf.
Perceel B is het perceel dat in 1936 als één van de heersende erven is aangewezen, tot voor enkele jaren was dit het woonperceel van [gedaagden in eerste aanleg] .
(B1 is het gedeelte daarvan dat [gedaagden in eerste aanleg] in eigendom hebben gehouden
B2 is het gedeelte waarvan een derde inmiddels eigenaar is)
Perceel C is het huidige woonperceel en eigendom van [gedaagden in eerste aanleg] .
De op de tekening grijs gemaakte strook is de gang die op grond van de erfdienstbaarheid kan worden gebruikt.
Perceel B2 en perceel A hebben (nog steeds) de straatadressen die zij op 2 juli 1936 hadden, welke straatadressen in de hierboven geciteerde akte worden genoemd. De andere drie in die akte genoemde adressen slaan op percelen die op de tekening links van perceel A liggen.
4 Het hoger beroep
4.1
De kantonrechter heeft in het eindvonnis alle vorderingen van [eisers in eerste aanleg] afgewezen en heeft op verzoek van [gedaagden in eerste aanleg] geen kostenveroordeling uitgesproken.
4.2
[eisers in eerste aanleg] hebben hoger beroep ingesteld. Zij willen dat het hof het eindvonnis van de kantonrechter vernietigt en
primair:- voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheid niet langer ten gunste van perceel B1 geldt en/of,
- de erfdienstbaarheid opheft,
- [gedaagden in eerste aanleg] de toegang tot de gang verbiedt,
- [gedaagden in eerste aanleg] veroordeelt om voorzieningen die zij hebben geplaatst om via de gang het perceel B1 en/of perceel C te bereiken te verwijderen
en
subsidiair, namelijk indien de primaire vorderingen niet worden toegewezen:
- een verklaring voor recht geeft dat [gedaagden in eerste aanleg] als eigenaren van perceel C niet zijn gerechtigd om via perceel B1 de erfdienstbaarheid (de gang) te gebruiken,
- [gedaagden in eerste aanleg] (op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer) verbiedt om vanuit hun woning op perceel C via het perceel B1 naar de Z-straat te gaan en andersom, - [gedaagden in eerste aanleg] (op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag) gebiedt om een voorziening te treffen waardoor perceel B1 feitelijk geen deel meer vormt van de tuin van perceel C,
een en ander met veroordeling van [gedaagden in eerste aanleg] in de proceskosten van de beide instanties, verhoogd met nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten.

5.Het oordeel van het hof

de primaire vorderingen: komend van perceel B1 mogen [gedaagden in eerste aanleg] de gang blijven gebruiken
5.1
Volgens [eisers in eerste aanleg] geldt de erfdienstbaarheid niet langer voor perceel B1 omdat B1 niet een straatadres heeft dat in de vestigingsakte van 2 juli 1936 wordt genoemd. [gedaagden in eerste aanleg] betogen dat de straatadressen in de akte van vestiging alleen maar zijn gebruikt om die percelen, die toen nog niet waren afgezonderd, aan te wijzen. De percelen zijn volgens het kadaster pas later ontstaan door het splitsen van de kadastrale percelen X en Y, die wel in de vestigingsakte staan.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Bepalend is welke bedoeling de partijen hadden die in juli 1936 de erfdienstbaarheid in het leven hebben geroepen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hangt het antwoord op die vraag af van een uitleg van de in de vestigingsakte gebruikte woorden, beoordeeld naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van die akte. De akte van vestiging is niet alleen bepalend voor de vraag voor welke percelen de erfdienstbaarheid geldt, maar ook welk gebruik daarmee wordt bedoeld. ‘Objectief’ wil zeggen: gelezen door de bril van een buitenstaander, die geen andere aanknopingspunten dan de akte heeft om te weten wat de partijen met het vestigen daarvan wilden bereiken. Dit betekent dat de hierboven in rechtsoverweging 3.1 geciteerde tekst in dit geval bepalend is (gelezen tegen de achtergrond van de verdere inhoud van de akte). Uit die tekst moet een buitenstaander naar het oordeel van het hof opmaken dat partijen ervoor hebben gekozen om de straatadressen te noemen om zo precies mogelijk te beschrijven om welke percelen het daarbij ging. Zij hebben de kadastrale percelen genoemd, maar dat was onvoldoende specifiek doordat die percelen, waarop verschillende woningen waren gebouwd of nog zouden worden gebouwd, opnieuw moesten worden ingedeeld. De erfdienstbaarheid zou juist blijkens de tekst van de akte onderling gelden tussen vijf percelen, terwijl die percelen in het kadaster nog onbekend waren (daarin worden maar twee kadastrale percelen genoemd). Met de straatadressen hebben die partijen in de vestigingsakte dus een nadere aanduiding gegeven van de bij de erfdienstbaarheid (over en weer) betrokken percelen.
Dat in de akte méér is bedoeld, blijkt niet uit de geciteerde tekst en ook al niet uit de verdere inhoud van de akte. Indien partijen dat hadden gewild, zou de consequentie daarvan zijn dat de erfdienstbaarheid over de gang, die aan de achterzijde van de woningen loopt, zou eindigen indien het heersend erf niet langer één van de genoemde straatadressen zou hebben. Een dergelijke bedoeling ligt objectief bezien ook al niet voor de hand.
[eisers in eerste aanleg] beroepen zich er in dit verband op dat sinds 1936 uitsluitend gebruik is gemaakt van de erfdienstbaarheid door eigenaren van percelen met adressen aan de [adres1] , maar stellen niet dat er in de akte op dit punt een regeling ontbreekt, zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW. Van een plaatselijke gewoonte om geen erfdienstbaarheden te vestigen tussen percelen die aan verschillende straten liggen is evenmin gebleken.
5.3
Perceel B1 heeft geen straatadres meer en grenst niet aan de [adres1] , maar dat sluit het toepassen van artikel 5:76 lid 1 BW niet uit: na de splitsing van die percelen in tweeën geldt de erfdienstbaarheid ten gunste en ten laste van elk van die twee gedeeltes voor zover de erfdienstbaarheid ten voordele van die perceelgedeeltes kan strekken. Voor perceel B1 is dat het geval: de eigenaar van dat perceel heeft (ook) een op zichzelf staand en redelijk belang bij bereikbaarheid ervan via de gang. Dat het perceel in de huidige opzet vooral dient als doorgang, betekent niet dat sprake is van oneigenlijk gebruik dat aan de werking van artikel 5:76 lid 1 BW in de weg staat. Die werking wordt ook niet uitgesloten door enige bepaling in de vestigingsakte zoals de wijze waarop de heersende erven in de vestigingsakte zijn omschreven (zie ook hierboven onder 5.2). Wat betreft perceel B2: [gedaagden in eerste aanleg] zijn met hun kopers overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou vervallen voor zover het om perceel B2 gaat. Volgens [eisers in eerste aanleg] is de beëindiging van de erfdienstbaarheid nog niet in de openbare registers ingeschreven en bestaat de mogelijkheid dat van hen zal worden verlangd om doorgang te verlenen door de gang en mogelijk (door verlegging) op een andere plaats over hun perceel (‘door de tuin’). Hun vrees is ongegrond: de erfdienstbaarheid ziet blijkens de tekst van de akte slechts op een gebruik van de gang
aan de achterkantvan hun perceel en indien eigenaren van perceel B2 een verlegging willen, kunnen [eisers in eerste aanleg] zich daartegen verzetten. Mogelijk wordt in de toekomst tussen de eigenaren van de percelen B1 en B2 overeengekomen dat men van perceel B2 via perceel B1 naar de gang mag lopen. Indien dat zou gebeuren zou het gaan om een intensivering van het gebruik dat van de gang wordt gemaakt, die wordt gerechtvaardigd door artikel 5:76 lid 1 BW; de werking van dit wetsartikel is in de akte van vestiging niet uitgesloten. [eisers in eerste aanleg] stellen, maar hebben niet uitgelegd dat ondanks het bestaan van deze wettelijke grondslag in redelijkheid niet van hen mag worden verlangd om (ook) bewoners van perceel B2 door de gang te laten lopen.
Voor opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van die (mogelijke toekomstige) verzwaring bestaat overigens geen wettelijke basis: artikel 5:78 aanhef, en onder a, BW kan, als het gaat om opheffing, niet worden toegepast op erfdienstbaarheden die vóór 1 januari 1992 zijn gevestigd (zie artikel 165 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek).
Indien de woning op perceel C in de toekomst in meerdere woningen wordt gesplitst kunnen de nieuwe eigenaren geen gebruik maken van de erfdienstbaarheid, zo blijkt hieronder. De mogelijkheid van zo’n splitsing is daarom evenmin een reden om te oordelen dat de onderhavige erfdienstbaarheid niet geldt voor perceel B1. Het verbod dat [eisers in eerste aanleg] willen laten gelden blijft achterwege op grond van een belangenafweging tussen de partijen in deze procedure; wanneer de woning op perceel C wordt gesplitst geldt er een andere situatie, met andere belangen.
Resumerend: de eerste twee bezwaren (grieven) die [eisers in eerste aanleg] tegen het vonnis van de rechtbank hebben aangevoerd zijn ongegrond. Voor de grieven 4 en 5 geldt hetzelfde. [gedaagden in eerste aanleg] hebben als eigenaar van perceel B1 recht op (en een redelijk belang bij) het gebruik van de gang. Zij hoeven voorzieningen om vanaf perceel B1 de gang te betreden niet weg te nemen. De primaire vorderingen zijn ongegrond en zullen worden afgewezen.
de subsidiaire vorderingen: de erfdienstbaarheid geeft geen recht op gebruik van perceel B1 als verbinding tussen perceel C en de gang
5.4
[eisers in eerste aanleg] vorderen vaststelling dat perceel B1 niet mag worden gebruikt als verbindingsperceel. Dit vormt het onderwerp van grief 3. In arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 [1] , 8 september 2017 [2] en 12 juni 2020 [3] ging het eveneens over een gebruik van een dienend erf als verbinding met een ander, al of niet direct aangrenzend erf. Deze arresten maken duidelijk dat wanneer uit de tekst van de notariële akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersende erf niet het tegendeel voortvloeit, een erfdienstbaarheid van weg in beginsel niet mag worden gebruikt om vanaf een ander perceel over het heersend erf naar het dienend erf te gaan, of omgekeerd. Het gaat dus om een
in beginsel-regel, waarop uitzonderingen mogelijk zijn. [gedaagden in eerste aanleg] vinden dat zich in dit geval zo’n uitzondering voordoet.
Het geval dat in het arrest uit 2017 (met de naam
Schoolvest) aan de orde was vormde een uitzondering omdat de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid in dat geval een verzwaring van het gebruik van het dienend erf mogelijk maakte. Die mogelijkheid ziet het hof niet in de notariële akte van 2 juli 1936 (uitgelegd op de hierboven bedoelde, objectieve manier). Voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel ziet het hof, anders dan de rechtbank, ook al geen reden in het feit dat [gedaagden in eerste aanleg] hun perceel B1 hebben bestemd tot (deel van) de achtertuin van perceel C. Het gaat daarbij om een eenzijdig door [gedaagden in eerste aanleg] bewerkstelligde wijziging van de bestemming, niet om een bestemming die bij de vestiging van de erfdienstbaarheid bestond of waarmee men bij de vestiging van de erfdienstbaarheid rekening hield. Uit de akte van 1936 blijkt dat de functie van de erfdienstbaarheid was om vanuit de achtertuin van perceel B naar de Z-straat te kunnen gaan (en terug), niet dat perceel B zou fungeren als onderdeel van een verbinding tussen de Zstraat en perceel C. Om dit laatste te bewerkstelligen zou dan ook een overeenkomst met de eigenaren van de dienende erven nodig zijn, vastgelegd in een notariële akte die in de openbare registers is ingeschreven. Zonder een dergelijke overeenkomst kunnen [gedaagden in eerste aanleg] de in de akte van 1936 vastgestelde bestemming niet wijzigen.
[gedaagden in eerste aanleg] beroepen zich er nog op dat dat de gang sinds hun verhuizing door precies dezelfde mensen wordt gebruikt als daarvóór. Dit argument helpt hen ook niet. De partijen hebben in 1936 er niet in voorzien dat de heersende percelen ook zouden worden gebruikt als verbinding naar een ander, in de akte niet genoemd erf. Dat het nu (immers toevallig) gaat om voormalige eigenaren van het heersend erf, maakt geen verschil.
De conclusie op dit punt is dat perceel B1 op grond van de erfdienstbaarheid niet mag worden gebruikt als verbinding tussen perceel C en de gang.
In §22 van hun conclusie van antwoord hebben [gedaagden in eerste aanleg] nog aangevoerd dat er geen ‘redelijke dan wel juridische grond’ bestaat voor de vordering. Dit verweer houdt een beroep in op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 lid 2 BW) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW). Hieronder zal blijken dat dit verweer slaagt voor zover het tegen de vordering om een verbod uit te vaardigen is gericht. Op deze plaats gaat het echter om de vordering om vast te stellen (voor recht te verklaren) dat de erfdienstbaarheid niet toelaat om perceel B1 als verbindingsperceel te gebruiken. Dat het onredelijk is om dit vast te stellen, valt niet in te zien. [eisers in eerste aanleg] hebben daar voldoende belang bij: het stelt zeker welke inhoud de erfdienstbaarheid heeft. De vordering daartoe blijkt gegrond en zal hieronder worden toegewezen.
het rechtvaardigt echter geen gebod tot afsluiten van de verbinding
5.5
[eisers in eerste aanleg] vorderen subsidiair onder meer dat [gedaagden in eerste aanleg] de verbinding tussen perceel B1 en perceel C afsluiten. Deze vordering is ongegrond, alleen al omdat [gedaagden in eerste aanleg] als eigenaar van beide percelen mogen beslissen hoe zij hun percelen inrichten.
in dit geval is een verbod onder dwangsom evenmin gerechtvaardigd
5.6
Nu dan de hierboven meermaals ter sprake gekomen vordering om [gedaagden in eerste aanleg] te verbieden gebruik te (laten) maken van de erfdienstbaarheid door vanuit hun woning op perceel C via het afgesplitste perceel B1 van en naar de Z-straat te komen en te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer. Deze vordering zal worden afgewezen op grond van een afweging van belangen.
Uitgangspunt is dat [gedaagden in eerste aanleg] onbevoegd gebruik hebben gemaakt van de gang door vanaf perceel C via perceel B1 de gang te gebruiken. In het algemeen is dit voldoende om een rechterlijk verbod op herhaling van dat gebruik te verkrijgen, in beginsel ook met een bepaalde dwangsom. Het belang daarbij is dat [gedaagden in eerste aanleg] zich houden aan de erfdienstbaarheid en de eigendom van [eisers in eerste aanleg] niet gebruiken zonder daartoe bevoegd te zijn.
Hier doet zich echter de bijzonderheid voor dat [eisers in eerste aanleg] de gang voor [gedaagden in eerste aanleg] open moeten houden: die mogen daar gebruik van maken wanneer zij van perceel B1 naar de Z-straat willen gaan, en omgekeerd. Het bijzondere is dat naleving van het gevorderde verbod geen wezenlijk ander gebruik van de gang tot gevolg heeft dan indien [gedaagden in eerste aanleg] dat verbod zouden overtreden. Naleving van het verbod zou tot gevolg hebben dat zij hun woning op perceel C aan de straatzijde zouden verlaten, zouden omlopen (de kortste weg voert onder meer langs de voorzijde van het perceel van [eisers in eerste aanleg] ) om de Z-straat in te slaan en vervolgens door de gang zouden lopen en perceel B1 zouden betreden, om vervolgens (met fiets of kliko) opnieuw door de gang te lopen naar de Z-straat. Dit maakt het gebruik van de ‘achterom’-functie van de erfdienstbaarheid omslachtig en lastig. Vanwege het omlopen zullen [gedaagden in eerste aanleg] wellicht minder vaak gebruik maken van de gang, maar het verbod zou het nut van perceel B1 voor [gedaagden in eerste aanleg] in aanmerkelijke mate beperken. Dit alles roept de vraag op, welke vraag [gedaagden in eerste aanleg] ook hebben gesteld, welk belang [eisers in eerste aanleg] bij het verbod hebben. [eisers in eerste aanleg] hebben gewezen op twee belangen. Het eerste is dat zij gebruikers van de gang willen kunnen aanspreken op lastig gedrag. Zij verwachten dat naaste buren zich daar in het algemeen meer van aantrekken dan buren die om de hoek wonen. Met naaste buren verwachten zij meer sociale coherentie te hebben. Het hof gaat hieraan voorbij: het gevorderde verbod geldt alleen tegen [gedaagden in eerste aanleg] en daarvoor bestaat geen andere grond dan dat zijzelf de erfdienstbaarheid op een (juridisch) verkeerde manier gebruiken. Klachten over het gedrag van [gedaagden in eerste aanleg] hebben [eisers in eerste aanleg] niet. Zij klagen evenmin over drukte in de gang. Gebleken is dat [eisers in eerste aanleg] van het ‘verkeerde’ gebruik van de gang geen wezenlijk nadeel ondervinden.
Het tweede belang waarop [eisers in eerste aanleg] wijzen is dat zij het gedeelte van de gang dat over hun perceel loopt graag bij hun tuin willen trekken. Dit belang wordt naar het oordeel van het hof niet door het gevorderde verbod gediend (omdat de gang open moet blijven voor gebruik vanaf perceel B1), terwijl bovendien de bevoegdheid om buren te dwingen om een erfdienstbaarheid na te leven niet is gegeven met het doel een eind aan die erfdienstbaarheid te maken of om het nut van het heersend erf te beperken. In zoverre weegt dit tweede belang evenmin mee.
Het (abstracte) belang van [eisers in eerste aanleg] bij handhaving van de erfdienstbaarheid (al of niet in de toekomst) en bij grip op het gedrag van de passanten in de gang, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de praktische problemen die [gedaagden in eerste aanleg] zouden ondervinden bij een verbod, met name (maar niet beperkt tot) waar het gaat om het gebruik van de gang met fietsen en kliko’s. Dit nadeel voor [gedaagden in eerste aanleg] is aanmerkelijk. Vergeleken daarmee werpen de belangen van [eisers in eerste aanleg] bij een verbod onder de gebleken omstandigheden geen gewicht van betekenis in de schaal.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vordering tot het opleggen van het verbod: [eisers in eerste aanleg] zijn in beginsel bevoegd om zich te verzetten tegen het gebruik van perceel B1 als schakel tussen perceel C en de gang, maar maken in dit geval misbruik van die bevoegdheid.
tot slot
5.7
Beide partijen hebben bewijs aangeboden, maar het hof passeert deze aanbiedingen omdat geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Eén subsidiaire vordering blijkt gegrond en wordt hieronder toegewezen. Hierdoor verandert de erfdienstbaarheid en daarbij horende de rechten en/of verplichtingen van (de eigenaar van) perceel B1 en/of perceel C niet.
De overige in hoger beroep ingestelde vorderingen van [eisers in eerste aanleg] zijn ongegrond en worden afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus slechts ten dele en leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de hierna gegeven verklaring voor recht werd geweigerd.
Er is geen reden om te bepalen dat deze veroordeling ook na het instellen van een cassatieberoep tegen dit arrest kan worden uitgevoerd (uitvoerbaarheid bij voorraad): de veroordeling is naar haar aard niet uitvoerbaar.
5.8
Gelet op de uitkomst van het hoger beroep bepaalt het hof dat elke partij zijn eigen proceskosten in deze procedure moet dragen. Omdat de kantonrechter al in die zin heeft beslist voor de eerste aanleg zal het hof ook die beslissing bekrachtigen en beperkt de beslissing van het hof zich verder tot de proceskosten in hoger beroep.

6.De beslissingen

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 13 oktober 2021 voor zover daarbij de hieronder gegeven verklaring voor recht werd afgewezen;
verklaart voor recht dat [gedaagden in eerste aanleg] als eigenaar van perceel [adres3] 88 (perceel C) niet gerechtigd is om via het afgesplitste perceel B1 (kadastraal nummer: [de gemeente] D 10980) gebruik te maken van de erfdienstbaarheid;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
wijst het overigens in hoger beroep gevorderde af;
bepaalt dat partijen elk de eigen kosten van het hoger beroep dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, F.W.J. Meijer en E.R. de Jong, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.