Uitspraak
[eiseres in eerste aanleg]
[gedaagde2 in eerste aanleg]
1.Samenvatting
Hun vroegere directe buren, [eisers in eerste aanleg] , zijn de eigenaren van het perceel waarop een deel van die gang ligt (dienend erf). Zij betogen terecht dat de erfdienstbaarheid niet voorziet in het gebruik dat [gedaagden in eerste aanleg] nu van de gang maken: het afgesplitste deel mag niet op basis van de erfdienstbaarheid worden gebruikt als verbinding tussen het nieuwe woonperceel en de gang. Het hof wijst de vorderingen van deze vroegere buren echter deels af, mede op grond van een afweging van de betrokken belangen van partijen. De proceskosten worden over partijen verdeeld.
De nadere uitleg van deze beslissingen volgt hieronder, na een korte beschrijving van het procesverloop en van de uitgangspunten voor de beoordeling (de vaststaande feiten).
3.De vaststaande feiten
De op de tekening grijs gemaakte strook is de gang die op grond van de erfdienstbaarheid kan worden gebruikt.
primair:- voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheid niet langer ten gunste van perceel B1 geldt en/of,
- de erfdienstbaarheid opheft,
- [gedaagden in eerste aanleg] de toegang tot de gang verbiedt,
- [gedaagden in eerste aanleg] veroordeelt om voorzieningen die zij hebben geplaatst om via de gang het perceel B1 en/of perceel C te bereiken te verwijderen
en
subsidiair, namelijk indien de primaire vorderingen niet worden toegewezen:
- een verklaring voor recht geeft dat [gedaagden in eerste aanleg] als eigenaren van perceel C niet zijn gerechtigd om via perceel B1 de erfdienstbaarheid (de gang) te gebruiken,
- [gedaagden in eerste aanleg] (op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer) verbiedt om vanuit hun woning op perceel C via het perceel B1 naar de Z-straat te gaan en andersom, - [gedaagden in eerste aanleg] (op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag) gebiedt om een voorziening te treffen waardoor perceel B1 feitelijk geen deel meer vormt van de tuin van perceel C,
5.Het oordeel van het hof
Dat in de akte méér is bedoeld, blijkt niet uit de geciteerde tekst en ook al niet uit de verdere inhoud van de akte. Indien partijen dat hadden gewild, zou de consequentie daarvan zijn dat de erfdienstbaarheid over de gang, die aan de achterzijde van de woningen loopt, zou eindigen indien het heersend erf niet langer één van de genoemde straatadressen zou hebben. Een dergelijke bedoeling ligt objectief bezien ook al niet voor de hand.
[eisers in eerste aanleg] beroepen zich er in dit verband op dat sinds 1936 uitsluitend gebruik is gemaakt van de erfdienstbaarheid door eigenaren van percelen met adressen aan de [adres1] , maar stellen niet dat er in de akte op dit punt een regeling ontbreekt, zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW. Van een plaatselijke gewoonte om geen erfdienstbaarheden te vestigen tussen percelen die aan verschillende straten liggen is evenmin gebleken.
aan de achterkantvan hun perceel en indien eigenaren van perceel B2 een verlegging willen, kunnen [eisers in eerste aanleg] zich daartegen verzetten. Mogelijk wordt in de toekomst tussen de eigenaren van de percelen B1 en B2 overeengekomen dat men van perceel B2 via perceel B1 naar de gang mag lopen. Indien dat zou gebeuren zou het gaan om een intensivering van het gebruik dat van de gang wordt gemaakt, die wordt gerechtvaardigd door artikel 5:76 lid 1 BW; de werking van dit wetsartikel is in de akte van vestiging niet uitgesloten. [eisers in eerste aanleg] stellen, maar hebben niet uitgelegd dat ondanks het bestaan van deze wettelijke grondslag in redelijkheid niet van hen mag worden verlangd om (ook) bewoners van perceel B2 door de gang te laten lopen.
Voor opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van die (mogelijke toekomstige) verzwaring bestaat overigens geen wettelijke basis: artikel 5:78 aanhef, en onder a, BW kan, als het gaat om opheffing, niet worden toegepast op erfdienstbaarheden die vóór 1 januari 1992 zijn gevestigd (zie artikel 165 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek).
Indien de woning op perceel C in de toekomst in meerdere woningen wordt gesplitst kunnen de nieuwe eigenaren geen gebruik maken van de erfdienstbaarheid, zo blijkt hieronder. De mogelijkheid van zo’n splitsing is daarom evenmin een reden om te oordelen dat de onderhavige erfdienstbaarheid niet geldt voor perceel B1. Het verbod dat [eisers in eerste aanleg] willen laten gelden blijft achterwege op grond van een belangenafweging tussen de partijen in deze procedure; wanneer de woning op perceel C wordt gesplitst geldt er een andere situatie, met andere belangen.
Resumerend: de eerste twee bezwaren (grieven) die [eisers in eerste aanleg] tegen het vonnis van de rechtbank hebben aangevoerd zijn ongegrond. Voor de grieven 4 en 5 geldt hetzelfde. [gedaagden in eerste aanleg] hebben als eigenaar van perceel B1 recht op (en een redelijk belang bij) het gebruik van de gang. Zij hoeven voorzieningen om vanaf perceel B1 de gang te betreden niet weg te nemen. De primaire vorderingen zijn ongegrond en zullen worden afgewezen.
in beginsel-regel, waarop uitzonderingen mogelijk zijn. [gedaagden in eerste aanleg] vinden dat zich in dit geval zo’n uitzondering voordoet.
Het geval dat in het arrest uit 2017 (met de naam
Schoolvest) aan de orde was vormde een uitzondering omdat de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid in dat geval een verzwaring van het gebruik van het dienend erf mogelijk maakte. Die mogelijkheid ziet het hof niet in de notariële akte van 2 juli 1936 (uitgelegd op de hierboven bedoelde, objectieve manier). Voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel ziet het hof, anders dan de rechtbank, ook al geen reden in het feit dat [gedaagden in eerste aanleg] hun perceel B1 hebben bestemd tot (deel van) de achtertuin van perceel C. Het gaat daarbij om een eenzijdig door [gedaagden in eerste aanleg] bewerkstelligde wijziging van de bestemming, niet om een bestemming die bij de vestiging van de erfdienstbaarheid bestond of waarmee men bij de vestiging van de erfdienstbaarheid rekening hield. Uit de akte van 1936 blijkt dat de functie van de erfdienstbaarheid was om vanuit de achtertuin van perceel B naar de Z-straat te kunnen gaan (en terug), niet dat perceel B zou fungeren als onderdeel van een verbinding tussen de Zstraat en perceel C. Om dit laatste te bewerkstelligen zou dan ook een overeenkomst met de eigenaren van de dienende erven nodig zijn, vastgelegd in een notariële akte die in de openbare registers is ingeschreven. Zonder een dergelijke overeenkomst kunnen [gedaagden in eerste aanleg] de in de akte van 1936 vastgestelde bestemming niet wijzigen.
[gedaagden in eerste aanleg] beroepen zich er nog op dat dat de gang sinds hun verhuizing door precies dezelfde mensen wordt gebruikt als daarvóór. Dit argument helpt hen ook niet. De partijen hebben in 1936 er niet in voorzien dat de heersende percelen ook zouden worden gebruikt als verbinding naar een ander, in de akte niet genoemd erf. Dat het nu (immers toevallig) gaat om voormalige eigenaren van het heersend erf, maakt geen verschil.
De conclusie op dit punt is dat perceel B1 op grond van de erfdienstbaarheid niet mag worden gebruikt als verbinding tussen perceel C en de gang.
In §22 van hun conclusie van antwoord hebben [gedaagden in eerste aanleg] nog aangevoerd dat er geen ‘redelijke dan wel juridische grond’ bestaat voor de vordering. Dit verweer houdt een beroep in op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 lid 2 BW) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW). Hieronder zal blijken dat dit verweer slaagt voor zover het tegen de vordering om een verbod uit te vaardigen is gericht. Op deze plaats gaat het echter om de vordering om vast te stellen (voor recht te verklaren) dat de erfdienstbaarheid niet toelaat om perceel B1 als verbindingsperceel te gebruiken. Dat het onredelijk is om dit vast te stellen, valt niet in te zien. [eisers in eerste aanleg] hebben daar voldoende belang bij: het stelt zeker welke inhoud de erfdienstbaarheid heeft. De vordering daartoe blijkt gegrond en zal hieronder worden toegewezen.
Uitgangspunt is dat [gedaagden in eerste aanleg] onbevoegd gebruik hebben gemaakt van de gang door vanaf perceel C via perceel B1 de gang te gebruiken. In het algemeen is dit voldoende om een rechterlijk verbod op herhaling van dat gebruik te verkrijgen, in beginsel ook met een bepaalde dwangsom. Het belang daarbij is dat [gedaagden in eerste aanleg] zich houden aan de erfdienstbaarheid en de eigendom van [eisers in eerste aanleg] niet gebruiken zonder daartoe bevoegd te zijn.
Hier doet zich echter de bijzonderheid voor dat [eisers in eerste aanleg] de gang voor [gedaagden in eerste aanleg] open moeten houden: die mogen daar gebruik van maken wanneer zij van perceel B1 naar de Z-straat willen gaan, en omgekeerd. Het bijzondere is dat naleving van het gevorderde verbod geen wezenlijk ander gebruik van de gang tot gevolg heeft dan indien [gedaagden in eerste aanleg] dat verbod zouden overtreden. Naleving van het verbod zou tot gevolg hebben dat zij hun woning op perceel C aan de straatzijde zouden verlaten, zouden omlopen (de kortste weg voert onder meer langs de voorzijde van het perceel van [eisers in eerste aanleg] ) om de Z-straat in te slaan en vervolgens door de gang zouden lopen en perceel B1 zouden betreden, om vervolgens (met fiets of kliko) opnieuw door de gang te lopen naar de Z-straat. Dit maakt het gebruik van de ‘achterom’-functie van de erfdienstbaarheid omslachtig en lastig. Vanwege het omlopen zullen [gedaagden in eerste aanleg] wellicht minder vaak gebruik maken van de gang, maar het verbod zou het nut van perceel B1 voor [gedaagden in eerste aanleg] in aanmerkelijke mate beperken. Dit alles roept de vraag op, welke vraag [gedaagden in eerste aanleg] ook hebben gesteld, welk belang [eisers in eerste aanleg] bij het verbod hebben. [eisers in eerste aanleg] hebben gewezen op twee belangen. Het eerste is dat zij gebruikers van de gang willen kunnen aanspreken op lastig gedrag. Zij verwachten dat naaste buren zich daar in het algemeen meer van aantrekken dan buren die om de hoek wonen. Met naaste buren verwachten zij meer sociale coherentie te hebben. Het hof gaat hieraan voorbij: het gevorderde verbod geldt alleen tegen [gedaagden in eerste aanleg] en daarvoor bestaat geen andere grond dan dat zijzelf de erfdienstbaarheid op een (juridisch) verkeerde manier gebruiken. Klachten over het gedrag van [gedaagden in eerste aanleg] hebben [eisers in eerste aanleg] niet. Zij klagen evenmin over drukte in de gang. Gebleken is dat [eisers in eerste aanleg] van het ‘verkeerde’ gebruik van de gang geen wezenlijk nadeel ondervinden.
Het tweede belang waarop [eisers in eerste aanleg] wijzen is dat zij het gedeelte van de gang dat over hun perceel loopt graag bij hun tuin willen trekken. Dit belang wordt naar het oordeel van het hof niet door het gevorderde verbod gediend (omdat de gang open moet blijven voor gebruik vanaf perceel B1), terwijl bovendien de bevoegdheid om buren te dwingen om een erfdienstbaarheid na te leven niet is gegeven met het doel een eind aan die erfdienstbaarheid te maken of om het nut van het heersend erf te beperken. In zoverre weegt dit tweede belang evenmin mee.
Het (abstracte) belang van [eisers in eerste aanleg] bij handhaving van de erfdienstbaarheid (al of niet in de toekomst) en bij grip op het gedrag van de passanten in de gang, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de praktische problemen die [gedaagden in eerste aanleg] zouden ondervinden bij een verbod, met name (maar niet beperkt tot) waar het gaat om het gebruik van de gang met fietsen en kliko’s. Dit nadeel voor [gedaagden in eerste aanleg] is aanmerkelijk. Vergeleken daarmee werpen de belangen van [eisers in eerste aanleg] bij een verbod onder de gebleken omstandigheden geen gewicht van betekenis in de schaal.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vordering tot het opleggen van het verbod: [eisers in eerste aanleg] zijn in beginsel bevoegd om zich te verzetten tegen het gebruik van perceel B1 als schakel tussen perceel C en de gang, maar maken in dit geval misbruik van die bevoegdheid.
Eén subsidiaire vordering blijkt gegrond en wordt hieronder toegewezen. Hierdoor verandert de erfdienstbaarheid en daarbij horende de rechten en/of verplichtingen van (de eigenaar van) perceel B1 en/of perceel C niet.
De overige in hoger beroep ingestelde vorderingen van [eisers in eerste aanleg] zijn ongegrond en worden afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus slechts ten dele en leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de hierna gegeven verklaring voor recht werd geweigerd.
Er is geen reden om te bepalen dat deze veroordeling ook na het instellen van een cassatieberoep tegen dit arrest kan worden uitgevoerd (uitvoerbaarheid bij voorraad): de veroordeling is naar haar aard niet uitvoerbaar.