ECLI:NL:GHARL:2024:861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
200.314.921/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van ouderdomspensioen na echtscheiding en de toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een vrouw, [appellante], die aanspraak maakt op het niet verdeelde ouderdomspensioen van haar ex-echtgenoot, [geïntimeerde1]. De rechtbank Overijssel had eerder een deel van haar vorderingen toegewezen, maar de vrouw heeft hoger beroep ingesteld om de afgewezen vorderingen alsnog toegewezen te krijgen. De zaak draait om de vraag of het pensioen dat [geïntimeerde1] heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk, moet worden verrekend, nu het huwelijk is ontbonden en [geïntimeerde1] inmiddels is overleden.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen verdeling van het ouderdomspensioen heeft plaatsgevonden en dat de vordering van [appellante] op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden gematigd. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de vordering van [appellante] niet volledig kan worden toegewezen, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de gezondheidstoestand van [geïntimeerde1] ten tijde van de procedure en de afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn gemaakt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het Boon/Van Loon-arrest, dat stelt dat pensioenrechten in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moeten worden betrokken, tenzij anders overeengekomen. Het hof concludeert dat de vordering van [appellante] niet slaagt en dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.314.921/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 274366
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. de Koning te Lisse,
tegen

1.[geïntimeerde1] , wonende te [woonplaats2]

2. [geïntimeerde2] , wonende te [woonplaats3]

3. [geïntimeerde3] , wonende te [woonplaats4]

4. [geïntimeerde4] , wonende te [woonplaats5] ,

zijnde de gezamenlijke erfgenamen van
[geïntimeerde1],
(hierna:
[geïntimeerde1]) die ook hoger beroep heeft ingesteld en
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
de erfgenamen,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Meppel.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 6 juli 2022 tussen [appellante] en [geïntimeerde1] heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 augustus 2022 van [appellante]
- de memorie van grieven van 26 september 2022 van [appellante]
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 8 november 2022 van [geïntimeerde1]
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 15 december 2022 van [appellante]
- een akte kennisgeving overlijden van 31 januari 2023 van de advocaat van [geïntimeerde1] met een verzoek tot schorsing van de procedure
- een exploot van 10 oktober 2023 van [appellante] aan de erfgenamen tot hervatting van het geding
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep van
7 november 2023 van de erfgenamen, die door de rolraadsheer is geweigerd
- de akte van 14 november 2023 van de erfgenamen
- de akte van antwoord van 12 december 2023 van [appellante]
1.3
Partijen hebben vervolgens het hof verzocht een uitspraak te doen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak speelt de vraag of [appellante] recht heeft op verrekening van het door [geïntimeerde1] tot aan de ontbinding (na echtscheiding) van hun huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Dat geschil, dat na het overlijden van [geïntimeerde1] tijdens de procedure bij het hof nu speelt tussen [appellante] en de erfgenamen, heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[appellante] en [geïntimeerde1] zijn van [---] 1968 tot [---] 1984 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Uit dat huwelijk zijn geen kinderen geboren. Het huwelijk is op laatstgenoemde datum ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 22 november 1983 van de rechtbank Den Haag in de registers van de burgerlijke stand. [appellante] en [geïntimeerde1] zijn beide hertrouwd.
2.3
In verband met de gevolgen van hun echtscheiding hebben [appellante] en [geïntimeerde1] op 31 mei 1983 een echtscheidingsconvenant gesloten. Hierin zijn zij overeengekomen dat zij noch ten tijde van de echtscheiding noch in de toekomst van elkaar een uitkering tot levensonderhoud zullen vorderen (artikel 1). Tevens zijn zij in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap overeengekomen dat de echtelijke woning, de daarbij behorende inboedel, alle schulden en alle sieraden (voor zover die niet uitdrukkelijk aan [appellante] worden toebedeeld) aan [geïntimeerde1] worden toebedeeld en dat aan [appellante] enkele lijfsgoederen worden toebedeeld (artikel 2). In artikel 3 verklaren zij dat zij na deze verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar volledige kwijting en décharge verlenen.
2.4
In 1985 is tussen [appellante] en [geïntimeerde1] een notariële akte van scheiding en deling verleden, waarbij de voormalige echtelijke woning van partijen in [woonplaats1] en de daarop drukkende hypothecaire schulden aan [geïntimeerde1] zijn toebedeeld. Daarbij is verklaard dat de ontbonden algehele gemeenschap van goederen tot volkomen genoegen der deelgenoten is gescheiden en verdeeld en dat de huwelijksgoederengemeenschap ook wat betreft de niet uitdrukkelijk omschreven goederen overeenkomstig de wens van de deelgenoten is gescheiden en verdeeld.
2.5
[geïntimeerde1] heeft voor en tijdens het huwelijk met [appellante] ouderdomspensioen
(en nabestaandenpensioen) opgebouwd bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Waterbouw (SBW). [geïntimeerde1] is in 2009 met pensioen gegaan en vanaf dat moment is ouderdomspensioen aan [geïntimeerde1] uitgekeerd.
2.6
Volgens een opgave van SBW van 8 juli 2021 bedraagt het op basis van het nabestaandenpensioen van [appellante] (van € 3.930,53 per jaar) geschatte bedrag aan het over de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen € 5.640,76 per jaar.
2.7
[appellante] heeft op 6 september 2021 aan [geïntimeerde1] verzocht om haar met terugwerkende kracht, berekend vanaf de pensioendatum van [geïntimeerde1] , ineens € 32.199,34
11 5/12 jaar x € 2.820,28 ) en maandelijks € 235,04 te voldoen. [geïntimeerde1] heeft niet aan dit verzoek voldaan.
2.8
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellante] om [geïntimeerde1] tot betaling van € 32.904,18 ineens en maandelijks van € 235,04 vanaf december 2021 te veroordelen deels toegewezen. [geïntimeerde1] is veroordeeld betaling van € 2.211,67 (verrekening met ingang van september 2021) en tot betaling van € 235,04 bruto per maand tot aan zijn overlijden, de te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, eventueel te vermeerderen met wettelijke rente en jaarlijkse indexeringen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd (ieder draagt de eigen kosten).
2.9
Ten tijde van de procedure bij rechtbank was [geïntimeerde1] ernstig ziek. Hij is in
januari 2023 overleden.
2.1
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen en dat van [geïntimeerde1] dat de vorderingen van [appellante] volledig worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof in beide hoger beroepen

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd en dat de beslissingen van de rechtbank dus in stand blijven. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch, onder tussenkopjes, worden behandeld.
3.2
Ter voorkoming van mogelijk misverstand: in de opsomming van de processtukken heeft het hof weliswaar een door de rolraadsheer geweigerde memorie van de erfgenamen opgenomen, maar vanwege die weigering heeft het hof de inhoud daarvan uiteraard niet in de beoordeling betrokken.
Het pensioen is nog niet verdeeld
3.3
Tussen partijen staat niet ter discussie dat voor en tijdens het huwelijk met [appellante] door [geïntimeerde1] opgebouwd ouderdomspensioen op grond van het Boon/Van Loon-arrest [1] in de algehele gemeenschap van goederen is gevallen en in de verdeling daarvan dienden te worden betrokken, nu de echtscheiding van partijen dateert uit de periode tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 (de ingangsdatum van de Wet Verevening pensioenrechten na scheiding). Die verdeling dient te leiden tot een verrekening van de waarde van de pensioenrechten ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Wat betreft de waarde zijn zij in deze procedure, mede op een vraag van de rechtbank daarover een tussenvonnis, uitgegaan van de opgave van SBW van 8 juli 2021.
3.4
Volgens [appellante] heeft destijds geen verdeling van het ouderdomspensioen plaatsgevonden. Zij is pas na het overlijden van haar tweede echtgenoot in haar administratie een brief van 17 september 2019 van SBW tegengekomen over het haar toekomende nabestaandenpensioen en toen op het spoor van de door [geïntimeerde1] opgebouwde pensioenregeling gezet.
3.5
[geïntimeerde1] heeft bestreden dat het pensioen niet is verdeeld: volgens hem blijkt dat uit de kwijtingsbepaling in het echtscheidingsconvenant, in combinatie met correspondentie tussen de advocaten destijds, en uit de bepaling in de akte van verdeling uit 1985, waarin is opgenomen dat de huwelijksgoederengemeenschap ook wat betreft de niet uitdrukkelijk omschreven goederen overeenkomstig de wens van de deelgenoten is gescheiden en verdeeld.
3.6
De rechtbank heeft deze verweren en de argumenten die [geïntimeerde1] daarvoor heeft aangevoerd beoordeeld in de rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.4. van het eindvonnis en vervolgens verworpen.
De vraag of het pensioen in de verdeling is betrokken dan wel als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW moet worden beschouwd, is een kwestie van uitleg. Bepalend is wat partijen destijds op basis van hun verklaringen en gedragingen over en redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten en welke zin zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan contractuele bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is het eens met, en schaart zich achter de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd. De bezwaren van [geïntimeerde1] in hoger beroep bevatten geen argumenten waaraan rechtbank is voorbijgegaan. Die bezwaren hoeven daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
3.7
Het hof voegt nog toe dat de akte van verdeling een uitwerking vormt van het echtscheidingsconvenant voor een deel van de afspraken, namelijk de (goederenrechtelijke) toedeling van de echtelijke woning en de hypotheekschulden. [geïntimeerde1] heeft vanwege die beperkte strekking niet onderbouwd dat [appellante] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde1] aan de bepaling dat ook de niet uitdrukkelijk omschreven goederen overeenkomstig de wens van de deelgenoten zijn gescheiden en verdeeld de ruimere strekking wilde geven dat [appellante] in de toekomst geen recht meer had op verrekening van het ouderdomspensioen van [geïntimeerde1] .
[appellante] heeft haar recht op haar deel van het pensioen van [geïntimeerde1] niet verwerkt
3.8
De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde1] dat [appellante] haar recht heeft verwerkt in het juiste toetsingskader geplaatst, waartegen door [geïntimeerde1] terecht geen bezwaar is gemaakt. De vraag of sprake is van rechtsverwerking, dient te worden beantwoord aan de hand van de door de Hoge Raad in vaste rechtspraak ontwikkelde criteria: van rechtsverwerking is slechts sprake wanneer de gerechtigde ( [appellante] ) zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is
met het vervolgens geldend maken van liet betrokken recht. Enkel tijdsverloop of stilzitten is daartoe onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan, hetzij bij de wederpartij ( [geïntimeerde1] ) van de gerechtigde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval, dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Ook op dit punt heeft de rechtbank de argumenten van [geïntimeerde1] beoordeeld, gewogen en te licht bevonden; het hof is het ermee eens dat het rechtsverwerkingsverweer op basis van die motivering is verworpen en verenigt zich daarmee. In essentie heeft [geïntimeerde1] in hoger beroep geen nieuwe of andere argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel over het beroep op rechtsverwerking kunnen leiden en die nog zouden moeten worden besproken.
De matiging van de vordering is terecht
3.9
De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde1] gehonoreerd dat de vordering van [appellante] op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden gematigd. Daarbij heeft de rechtbank gerefereerd aan het door de Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon geformuleerde uitgangspunt dat de redelijkheid en billijkheid in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten kan eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was opgebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.
3.1
Het hof ziet in wat in de summiere grieven van [appellante] over de beslissing van de rechtbank is aangevoerd geen aanleiding om die te wijzigen. De rechtbank is op goede gronden tot het matigingsoordeel gekomen en het hof neemt die over. Het hof acht daarbij aannemelijk dat [geïntimeerde1] , gelet op het moment dat [appellante] voor het eerst aanspraak heeft gemaakt op haar deel van het pensioen, redelijkerwijs niet meer in staat is geweest zijn financiële huishouding aan te passen om aan die aanspraak te voldoen. Van hem kon niet gevergd worden, zoals [appellante] impliceert, in dat stadium, in de gezondheidstoestand waarin hij en zijn tweede echtgenote toen verkeerden, zijn woning te verkopen om een eventuele overwaarde te incasseren – daartegenover zouden overigens kosten van een andere woning hebben gestaan – en naar moet worden aangenomen was het verkrijgen van een aanvullende hypotheek niet reëel.
3.11
Nu het hoger beroep van [appellante] niet slaagt, hoeft het hof niet meer in te gaan op het verweer van [geïntimeerde1] dat de vordering is verjaard. Ten overvloede: dat standpunt is onjuist: een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179 lid BW, zoals hier, verjaart niet. [2]
De conclusie
3.12
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 6 juli 2022;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, M.W Zandbergen en I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 27 november 1981, NJ 1982, 503.
2.ECLI:NL:HR: 2015:762