ECLI:NL:GHARL:2024:825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
200.320.071/01 en 200.323.338/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en zorgverdeling na echtscheiding met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en zorgverdeling na de echtscheiding van partijen, die in 1999 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De man en de vrouw zijn de ouders van drie kinderen, waarvan er één minderjarig is. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in 2022 een beschikking gegeven over de echtscheiding en de voorlopige voorzieningen, waaronder de zorgregeling voor de minderjarige en de partneralimentatie. De man verzocht in hoger beroep om een verhoging van de partneralimentatie, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep ging om de alimentatie op nihil te stellen en om een wijziging van de zorgregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om een bijdrage aan de man te betalen, maar dat deze bijdrage vanaf 1 augustus 2023 op nihil komt te staan. De zorgregeling voor de minderjarige is vernietigd, omdat het hof de wens van het kind om geen contact met de vader te hebben respecteert. De uitspraak benadrukt het belang van de belangen van het kind en de noodzaak om de afspraken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te leggen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.320.071/01 en 200.323.338/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 180093)
beschikking van 1 februari 2024
in de zaak van
[verzoeker](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden,
en
Anna [de minderjarige (M3)] Groothoff(de vrouw),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. K.E. van Hoeve te Sneek.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 februari 2022 en 13 september 2022 (zoals verbeterd bij beschikking van 7 november 2022), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 13 december 2022;
- een journaalbericht namens de man van 19 december 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 23 januari 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een brief van de raad van 1 maart 2023;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens aanvullend/gewijzigd verzoek
met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 8 mei 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 20 juni 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 12 oktober 2023 met bijlage(n);
- een e-mailbericht namens de man van 13 oktober 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 16 oktober 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 23 oktober 2023 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2023 plaatsgevonden. Daarbij zijn de man en de vrouw verschenen, bijgestaan door hun advocaten, die allebei het woord mede hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1999 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van
- [de meerderjarige1 (M1)] , geboren [in] 2002;
- [de meerderjarige2 (M2)] , geboren [in] 2003 en
- [de minderjarige (M3)] ( [de minderjarige (M3)] ), geboren [in] 2007.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige (M3)] .
3.2.
Bij beschikking van 23 augustus 2021 heeft de rechtbank voor de duur van de echtscheidingsprocedure – samengevat – bepaald dat de man en de vrouw om de week in de echtelijke woning verblijven met [de meerderjarige2 (M2)] en [de minderjarige (M3)] .
3.3.
De vrouw heeft op 24 augustus 2021 een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Op 25 februari 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de overige beslissingen aangehouden. Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
De vrouw bewoont sinds 17 december 2021 een andere woning.
3.5.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 22 april 2022 (verbeterd bij beschikking van 31 mei 2022) heeft de rechtbank voor zover van belang:
  • bepaald dat [de minderjarige (M3)] , voorlopig, totdat hierover een nadere beslissing van kracht wordt, aan de man wordt toevertrouwd;
  • als voorlopige zorg- en contactregeling bepaald dat, totdat een nadere beslissing van kracht wordt, [de minderjarige (M3)] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, waarbij de vrouw haar op zondag tussen 19.30 uur en 20.00 uur brengt en haalt. De man blijft in de woning en komt niet naar buiten;
  • de voorlopige door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige (M3)] met ingang van 22 april 2022 bepaald op € 149,- per maand, totdat een andere beslissing van kracht wordt.
3.6.
De voormalige echtelijke woning van partijen aan [adres] te [plaats1] is (inclusief roerende zaken) voor € 390.000,- verkocht. De levering heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2022. De overwaarde van de woning is tussen partijen verdeeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 13 september 2022 (zoals verbeterd bij beschikking van 7 november 2022) heeft de rechtbank voor zover hier van belang:
- bepaald dat [de minderjarige (M3)] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
- een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige (M3)] om de week bij de vader en bij de moeder
verblijft;
- bepaald dat de vrouw vanaf 10 maart 2022 aan de man € 197,- bruto per maand
partneralimentatie moet betalen; en
- beslissingen genomen betreffende de verdeling van de ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap.
4.2.
De man is met één grief in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de vastgestelde partneralimentatie en opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (10 maart 2022) bij vooruitbetaling aan de man een partneralimentatie van € 1.000,- per maand dient te voldoen;
II. althans een partneralimentatie vast te stellen die het hof juist acht;
III. de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de man in diens het verzoek in hoger beroep om partneralimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen. Zij is op haar beurt met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien, zo begrijpt het hof, op de zorgverdeling, de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, geen zorgregeling vast te stellen, te bepalen dat de man met ingang van 24 oktober 2022 een bedrag van € 25,- per maand als kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige (M3)] aan de vrouw dient te voldoen, de door de vrouw te betalen partneralimentatie ten behoeve van de man op nihil te stellen, althans de ingangsdatum daarvan te bepalen op de datum van de beschikking, en voor wat betreft de geschilpunten met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap overeenkomstig het petitum van haar verweerschrift in het principaal hoger beroep, tevens verzoek in het incidenteel hoger beroep, te beslissen.
4.4.
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep, dan wel die verzoeken af te wijzen. De man vult daarnaast zijn verzoeken nog aan, dan wel wijzigt zijn verzoeken in die zin dat hij verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 26.000,- aan de man ter zake van opzettelijk verzwegen inkomsten. Verder formuleert hij nog een aantal verzoeken die betrekking hebben op de verdeling en op verrekening van kosten.
4.5.
Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat, anders dan in de stukken wordt gesuggereerd, haar incidenteel hoger beroep niet ziet op de kinderalimentatie. De man heeft verder op de zitting zijn verzoek betreffende de veroordeling van de vrouw tot betaling van € 26.000,- ingetrokken. Op deze punten hoeft het hof daarom geen beslissing te nemen.
4.6.
Partijen hebben bij de mondelinge behandeling afspraken gemaakt over de punten die hen verdeeld hielden met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de te verrekenen kosten. Zij hebben over en weer hun verzoeken die betrekking hebben op de verdeling en verrekening van kosten in die zin gewijzigd dat zij het hof verzoeken de ter zitting gemaakte afspraken op te nemen in een beschikking. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Omdat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, is de beoordeling van het hof in hoger beroep beperkt tot de zorgverdeling en de partneralimentatie.
De zorgverdeling
5.2.
De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige (M3)] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder andere een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken betreffen en (voor zover hier aan de orde) de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.3.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4.
Ter zitting heeft de man bevestigd dat [de minderjarige (M3)] hem heeft laten weten dat zij geen contact met hem wil. Hij betreurt dit, maar beseft dat hij [de minderjarige (M3)] niet moet dwingen tot contact. Hij wil dat ook niet doen en heeft naar eigen zeggen vertrouwen in het herstel van het contact met [de minderjarige (M3)] in de toekomst. De man heeft verder benadrukt dat hij [de minderjarige (M3)] de ruimte wil geven, dat zijn deur altijd voor haar openstaat, maar dat hij het contact niet via een vastomlijnde regeling wil afdwingen. Zijn advocaat heeft nog de mogelijkheid van de benoeming van een bijzondere curator aangedragen. De vrouw vindt dat er geen zorgregeling moet worden vastgelegd en dat [de minderjarige (M3)] moet worden gerespecteerd in haar wens om vooralsnog geen contact met de man te hebben.
5.5.
[de minderjarige (M3)] , die inmiddels bijna 17 jaar oud is, heeft haar mening bij het hof kenbaar gemaakt. Daarbij heeft zij duidelijk gemaakt dat zij op dit moment geen ruimte voelt voor contact met haar vader, maar de ruimte wil hebben om te zijner tijd de invulling van dat contact zelf vorm te geven. Het hof ziet in dit geval in de benoeming van een bijzondere curator voor [de minderjarige (M3)] geen toegevoegde waarde. Het hof wil [de minderjarige (M3)] de door haar gevraagde ruimte geven in het contact met de man. Dat er contact is tussen [de minderjarige (M3)] en de man acht het hof in het belang van [de minderjarige (M3)] ; het vaststellen van een vastomlijnde zorgregeling echter niet. Naar het oordeel van het hof zal een dergelijke zorgregeling slechts averechts werken. Daarmee zou ook geen recht worden gedaan aan de door [de minderjarige (M3)] gevraagde ruimte. Het hof hoopt dat door de beslissing om nu geen zorgregeling vast te stellen ruimte wordt gecreëerd voor toekomstig contactherstel tussen de man en [de minderjarige (M3)] . Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de rechtbank bepaalde zorgregeling zal vernietigen.
De partneralimentatie
Ingangsdatum
5.6.
Namens de vrouw heeft haar advocaat ter zitting bevestigd dat uit de draagkrachtberekening van de rechtbank blijkt dat bij de bepaling van de partneralimentatie rekening is gehouden met de kosten van de kinderen en dat er daarom geen reden is om uit te gaan van een andere ingangsdatum dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof maakt hieruit op dat de vrouw grief 3 in het incidenteel hoger beroep niet handhaaft. Daarom zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van 10 maart 2022 als ingangsdatum voor de eventueel te bepalen partneralimentatie.
Behoefte van de man
5.7.
Bij de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vergoeding van de vrouw als lid van de Raad van Toezicht pas na de verbreking van de samenleving van partijen is ontvangen. Daarop heeft de man zijn grief die betrekking heeft op de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen ter vaststelling van zijn behoefte niet langer gehandhaafd. Namens hem is verklaard dat kan worden uitgegaan van de huwelijksgerelateerde behoefte volgens de hofnorm zoals de rechtbank heeft berekend. Gelet hierop zal het hof, evenals de rechtbank, overeenkomstig het standpunt van partijen, uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.165,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.8.
Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft om volledig in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
De man heeft bij zijn journaalbericht van 16 oktober 2023 een draagkrachtberekening overgelegd op basis van een bruto jaarinkomen van € 22.928,-. Dit inkomen blijkt uit zijn jaaropgaaf 2022 van het UWV, die is overgelegd als productie 23 bij zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. Uit de door de man overgelegde berekening blijkt dat dit jaarinkomen leidt tot een netto besteedbaar inkomen op de ingangsdatum van € 1.435,- per maand. Het hof zal voorbijgaan aan de stellingen van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met inkomsten uit de eenmanszaak van de man of uit zijn octrooi, dan wel uit de verhuur van hammer heads, omdat de man heeft betwist dat hij die inkomsten heeft en verder uit de door hem overgelegde aangifte 2022 is gebleken dat de man naast inkomen uit zijn WIA-uitkering, geen andere inkomsten had. Het hof zal verder geen rekening houden met inkomsten uit vermogen van de man (als gevolg van het feit dat hij zijn deel van de overwaarde van ruim € 50.000,- van de verkochte woning heeft ontvangen) omdat de man ter zitting heeft toegelicht waaraan dit vermogen grotendeels is opgegaan. Daarnaast heeft ook de vrouw haar deel van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning ontvangen. Het feit dat de vrouw daarvan een andere woning heeft gekocht en de man niet, betekent niet dat daarom nu in het kader van de bepaling van de behoeftigheid van de man rekening moet worden gehouden met inkomsten uit vermogen aan zijn zijde. Verder zal het hof voorbijgaan aan de stelling van de vrouw dat het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is vanwege de terugstorting door zijn moeder van (een deel van) de huur aan de man, omdat van de gestelde terugstortingen niet, althans onvoldoende is gebleken.
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.435,- per maand en zijn behoefte van € 2.165,- netto per maand, betekent dit dat de man maandelijks een bedrag van € 730,- netto tekortkomt. Vast staat dat de man volledig arbeidsongeschikt is en zich daarom in redelijkheid niet meer inkomsten kan verwerven. Gelet hierop is de man naar het oordeel van het hof behoeftig. Het bedrag van € 730,- netto dat de man per maand tekortkomt, komt overeen met een tekort van € 1.421,- bruto per maand, zoals blijkt uit berekening 1 die als bijlage is gehecht aan deze beschikking.
Draagkracht vrouw
5.9.
Het hof zal een splitsing maken in twee periodes
de periode vanaf de ingangsdatum van 10 maart 2022;
de periode vanaf 1 augustus 2023.
De reden hiervoor is dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2023 rente en aflossing is verschuldigd aan haar ouders ter zake van een lening.
Hoewel de vrouw heeft aangevoerd dat haar termijn als lid van de Raad van Toezicht medio 2023 eindigt, ziet het hof daarin geen aanleiding om per 1 juli 2023 uit te gaan van een lager inkomen ter vaststelling van de partneralimentatie, omdat het wegvallen van het inkomen uit haar werkzaamheden als lid van de Raad van Toezicht wordt gecompenseerd door het hogere loon dat de vrouw in 2023 blijkens de door haar overgelegde loonstroken verdient. Uit deze loonstroken maakt het hof verder op dat de korting wegens ziekte tijdelijk van aard is geweest, dat deze korting vanaf juli 2023 nog € 79,- bedraagt en in augustus 2023 niet meer aan de orde is. De geringe korting wegens ziekte in de eerste maanden van 2023, mede in het licht van het hogere salaris in 2023 dan waarmee het hof heeft gerekend, geeft het hof onvoldoende aanleiding om vanwege deze korting een nieuwe berekening te maken.
Het hof zal verder voorbijgaan aan het verzoek van de vrouw om rekening te houden met wijzigingen die zich mogelijk voordoen in 2024 in verband met het feit dat zij haar functie niet zal kunnen blijven uitoefenen. Dat die gewijzigde omstandigheden zich daadwerkelijk zullen voordoen staat onvoldoende vast om daarmee op dit moment al rekening te kunnen houden.
Periode 1
5.10.
Gelet op de ingangsdatum van 10 maart 2022 zal het hof uitgaan van het inkomen van de vrouw in 2022. Het hof constateert dat de vrouw geen aangifte IB 2022 heeft overgelegd. Bij de stukken bevindt zich wel een jaaropgaaf 2022 van [naam1] (productie 23 bij het verweerschrift in principaal hoger beroep). Hieruit blijkt dat de vrouw in 2022 een bruto jaarinkomen had van € 47.464,-. Verder zal het hof rekening houden met de door de vrouw ontvangen bruto jaarvergoeding voor haar lidmaatschap van de Raad van Toezicht van een zorginstelling van € 4.000,- minus de ter zitting genoemde onkosten van € 738,-, dus op jaarbasis een bruto bedrag van € 3.262,-. Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen ter vaststelling van de draagkracht zal het hof daarom uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 47.464,- + € 3.262,- = € 50.726,-. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw zal het hof verder, evenals de rechtbank, uitgaan van een eigenwoningforfait van € 976,-. Daarnaast zal het hof, evenals de rechtbank, rekening houden met een aftrekbare rente ter zake van de hypothecaire geldleningen bij Argenta van € 5.322,- per jaar, omdat zowel de man als de vrouw met deze rente rekening houdt. Verder houdt het hof nog rekening met de door de vrouw verschuldigde inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet van € 179,- vanwege haar inkomsten als lid van de Raad van Toezicht. Anders dan de rechtbank zal het hof in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw het door haar ontvangen kindgebonden budget buiten beschouwing laten, omdat het hier niet om kinderalimentatie maar om partneralimentatie gaat. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening 2 leidt dit bij de vrouw tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.181,- per maand.
5.11.
Het hof houdt overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie rekening met de bijstandsnorm, de woonlasten van de vrouw, het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand en de premie ziektekostenverzekering van € 207,- per maand. Verder houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat [de meerderjarige1 (M1)] maandelijks € 250,- bijdraagt in de kosten van de huishouding, maar dat zij zijn ziektekostenverzekering betaalt. Het hof ziet hierin aanleiding om van de bijdrage van [de meerderjarige1 (M1)] € 50,- aan te merken als zijn bijdrage in de woonlasten van de vrouw. Omdat [de meerderjarige1 (M1)] inmiddels ouder is dan 21 jaar, zal het hof geen rekening meer houden met zijn kosten. Dit leidt tot een draagkracht van € 864,- per maand. [de meerderjarige2 (M2)] en [de minderjarige (M3)] wonen nog bij de vrouw en de ouders zijn onderhoudsplichtig jegens hen. De kosten voor [de meerderjarige2 (M2)] en [de minderjarige (M3)] (€ 335,- per kind per maand) komen voor rekening van de vrouw. Omdat de onderhoudsplicht jegens kinderen voorgaat boven partneralimentatie, zal het hof op de beschikbare draagkrachtruimte aan de zijde van de vrouw haar bijdrage in de kosten van de kinderen (€ 670,-) in mindering brengen. Daarom is de vrouw in staat om op de ingangsdatum € 194,- netto per maand partneralimentatie te betalen. Gebruteerd komt dit neer op € 308,- per maand, zoals valt af te leiden uit berekening 2.
Periode 25.12. In deze periode had de vrouw blijkens haar loonstrook van augustus 2023 een inkomen van € 3.971,61 bruto per maand. Rekening houdend met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van 8,33% over haar maandinkomen, leidt dit tot een bruto jaarinkomen van € 55.442,-. Het hof houdt rekening met ingehouden pensioenpremie van € 5.199,- per jaar en aanvullende AP premie van € 71,- per jaar. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.106,- per maand zoals blijkt uit berekening 3. Gezien de ingangsdatum van 1 augustus 2023 is volgens de normen van de Expertgroep Alimentatie de forfaitaire rekenmethode van toepassing. Dat betekent dat rekening zou moeten worden gehouden met € 1.175,- kosten levensonderhoud per maand en met een woonbudget van € 932,- (0,3 x € 3.106,-) per maand. Dit leidt tot een draagkracht bij de vrouw van € 167,- per maand, waarop de kosten van de kinderen in mindering moeten worden gebracht. Hieruit volgt dat de vrouw geen ruimte heeft om partneralimentatie te voldoen (zie berekening 3).
5.13.
De man heeft zich beroepen op het feit dat de werkelijke woonlasten van de vrouw lager zijn dan het woonbudget van € 932,- per maand. Blijkens de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot de lening bij haar ouders, die is aangegaan in verband met de aanschaf van haar woning (productie 28 bij het verweerschrift in hoger beroep), dient de vrouw jaarlijks € 2.000,- (€ 167,- per maand) af te lossen op die lening en is zij op jaarbasis 1,5% rente (861,- per jaar, dus € 71,75 per maand) verschuldigd. De verplichting tot betaling van rente- en aflossing op die lening gaat in op 31 juli 2023.
De werkelijke bruto woonlasten van de vrouw bedragen € 965,- per maand, bestaande uit: € 515,- bruto rente per maand, aflossing € 355,- per maand (€ 188,- Argenta en € 167,- ouders) en het eigenaarsforfait van € 95,- per maand. Hierop worden in mindering gebracht: het fiscale voordeel van € 194,- en de bijdrage van [de meerderjarige1 (M1)] van € 50,- per maand. Dit leidt tot een netto woonlast bij de vrouw van € 721,- per maand. Het hof acht het verschil tussen de werkelijke woonlast en het woonbudget niet dusdanig dat dit noopt tot afwijking van het forfaitaire stelsel.
De verdeling
5.14.
Ter zitting zijn partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de te verrekenen kosten het volgende overeengekomen:
elke partij behoudt van de inboedel en sieraden wat hij of zij onder zich heeft;
de eenmanszaak op naam van de man met de daarbij behorende zaken als trekkers, aanhangwagens, octrooi, hammer heads en gereedschap worden aan de man toegedeeld zonder nadere verrekening;
de man ontvangt van de vrouw het schilderij “ [naam2] ” en de dasspeld, beide bij partijen genoegzaam bekend; de vrouw zal beide zaken binnen een week na de mondelinge behandeling, dus vóór 1 november 2023, afgeven op het kantoor van mr. Rauwerda, de advocaat van de man;
partijen zien over en weer af van verdere financiële afrekening op basis van de bestreden beschikking van de rechtbank;
de man zal binnen een week, dus vóór 1 november 2023, zijn onvoorwaardelijke medewerking verlenen aan de splitsing dan wel verrekening van de polis bij [naam3] ;
de man zal de auto van het merk Suzuki Alto, waarvan hij de sleutel heeft, ophalen binnen vier weken na de datum van de mondelinge behandeling, dus vóór 22 november 2023. Hij zal de auto overnemen voor € 100,- en dit bedrag aan de vrouw betalen;
partijen zijn met inachtneming van de afspraken als hiervoor vermeld onder a. tot en met f. niets meer aan elkaar verschuldigd en hebben na afhandeling daarvan niets meer van elkaar te vorderen en zij verlenen elkaar over en weer finale kwijting.
Conclusie
5.15.
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beslissing van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 september 2022, zoals verbeterd bij beschikking van 7 november 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen als bijdrage aan de man in de kosten van zijn levensonderhoud
  • vanaf 10 maart 2022 een bedrag van € 308,-, bruto per maand en
  • vanaf 1 augustus 2023 op nihil;
veroordeelt partijen over en weer tot nakoming jegens elkaar van de in rechtsoverweging 5.14 van deze beschikking opgenomen afspraken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, mr. J.G. Knot en mr. J.W.A. Biemans, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 1 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekening 1: berekening bruto behoefte van de man
Berekening 2: Draagkrachtberekening vrouw periode 1
Berekening 3: forfaitaire berekening periode 2
Berekening 4: werkelijke woonlasten vrouw periode 2