ECLI:NL:GHARL:2024:8013

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
200.311.658/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van gefactureerd meerwerk door aannemer aan opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Drenth Installatietechniek B.V. tegen Medisch Centrum Hoogezand-Sappemeer B.V. over de betaling van gefactureerd meerwerk. Drenth stelt dat zij van of namens MCHS opdracht heeft gekregen voor het uitvoeren van meerwerk, maar het hof oordeelt dat Drenth niet heeft aangetoond dat er een geldige opdracht tot meerwerk is gegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen schriftelijke of mondelinge opdracht was gegeven door MCHS. Drenth heeft in hoger beroep twaalf grieven geformuleerd, waarvan het hof de meeste heeft verworpen. Het hof concludeert dat Drenth niet is geslaagd in het bewijs dat de toezichthouder namens MCHS opdrachten heeft gegeven voor het meerwerk. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van MCHS, omdat Drenth onvoldoende heeft onderbouwd dat MCHS is verrijkt door het extra werk. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Drenth in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.311.658/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 199329)
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
Drenth Installatietechniek B.V.,
gevestigd te Veendam,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank eiseres was,
hierna te noemen “Drenth”,
vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J. Leerink, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
Medisch Centrum Hoogezand-Sappemeer B.V.,
gevestigd te Hoogezand,
tegen wie hoger beroep is ingesteld,
die bij de rechtbank gedaagde was,
hierna te noemen “MCHS”,
vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Westers, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof heeft eerder in deze zaak twee tussenarresten gewezen. Het eerste op 7 februari 2023 waarin het hof alleen een mondelinge behandeling heeft bepaald. Het tweede arrest is gewezen op 12 december 2023. In dat arrest heeft het hof onder meer een bewijsopdracht aan Drenth gegeven.
1.2
Om te voldoen aan de bewijsopdracht heeft Drenth op 22 april 2024 vijf getuigen doen horen, van welke verhoren het proces-verbaal is overgelegd.
1.3
Daarna hebben partijen beide op 18 juni 2024 in een akte gereageerd op de getuigenverhoren en vervolgens hebben zij beiden op 13 augustus 2024 over en weer gereageerd op elkaars akten.
1.4
Ten slotte is de zaak verwezen naar de rol en de meervoudige kamer voor het wijzen van arrest.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Drenth heeft in dit hoger beroep twaalf grieven geformuleerd. In zijn tussenarrest van 12 december 2023 heeft het hof de grieven I en II verworpen. Deze grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten en de beknopte weergave van het geschil. Van de grieven X tot en met XII heeft het hof geoordeeld dat deze zelfstandige betekenis missen en dus niet zelfstandig tot vernietiging van het vonnis van 3 november 2021 kunnen leiden.
2.2
Inhoudelijk draait het in deze zaak om de vraag of Drenth met succes van MCHS betaling kan afdwingen van door Drenth gefactureerd meerwerk. Drenth stelt dat zij van of namens MCHS schriftelijk of mondeling opdracht heeft gekregen tot het uitvoeren van dat meerwerk. De rechtbank heeft dat standpunt verworpen omdat uit de overgelegde e-mails geen schriftelijke opdracht volgde. Ook van een door MCHS rechtstreeks gegeven mondelinge opdracht tot meerwerk is volgens de rechtbank geen sprake. Zowel voor wat betreft de schriftelijk als de mondeling gegeven opdracht heeft ook het hof in zijn tussenarrest van 12 december 2023 al overwogen dat daarvan geen sprake is. Daarmee falen de
grieven III en IV.
2.3
Drenth heeft verder gesteld dat MCHS opdracht tot meerwerk heeft gegeven doordat [naam1] die de (ver)bouw voor MCHS begeleide daartoe namens MCHS opdracht had gegeven aan Drenth. Daarop heeft
grief Vbetrekking. Drenth heeft van het hof opdracht gekregen te bewijzen
dat aan haar voor de door haar uitgevoerde en als meerwerk gefactureerde, maar onbetaald gebleven, werkzaamheden betreffende opdrachten tot meerwerk opdracht door [naam1] is gegeven.
2.4
In die bewijsopdracht liggen twee feitelijke elementen besloten. Ten eerste dat door [naam1] opdracht werd gegeven aan Drenth tot het verrichten van meerwerk en ten tweede dat [naam1] dat deed namens MCHS. De rechtbank heeft dat laatste aspect ook in haar vonnis van 3 november 2021 in rechtsoverweging 4.3 in het midden gelaten. Ook partijen doen dat in hun processtukken.
2.5
Gezien de verleende bewijsopdracht is grief V terecht opgeworpen. Of dat ook tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven moet leiden komt hierna aan de orde. Het hof zal oordelen dat Drenth niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en zal dat hierna bij het beoordelen van het getuigenbewijs nader uitleggen.
2.6
Drenth heeft om aan het haar opgedragen bewijs te voldoen vijf getuigen doen horen. De toenmalige vestigingsmanager van Drenth (getuige [naam2] ), de toenmalige projectleider van Drent (getuige [naam3] ), een bestuurslid van MCHS tevens huurder in het pand (getuige [naam4] ), een huurder in het pand (getuige [naam5] ) en een betrokken ambtenaar van de gemeente die later de gemeente vertegenwoordigde als huurder van een deel van het pand (getuige [naam6] ).
2.7
De verklaringen van de meeste getuigen stemmen in zoverre overeen dat wordt bevestigd dat er algemeen ingerichte ruimten te huur werden aangeboden en dat met name voor wat betreft het installatiewerk aanpassingen werden uitgevoerd die waren afgestemd op de specifieke behoeften en wensen van de afzonderlijke huurders. Daar er sprake was van verschillende beroepsbeoefenaren (onder andere tandartsen, apotheker, fysiotherapeut) zullen die wensen onderling uiteen hebben gelopen en was het eerst en vooral de huurder die het inzicht en de kennis had, vereist voor een goede installatietechnische inrichting van de gehuurde ruimte. Dat dit voor bijvoorbeeld getuige [naam5] niet zo was, maakt de hier geschetste benadering niet anders. Hieruit volgt dat de huurders noodzakelijk vergaand een vinger in de pap hadden voor wat betreft het extra installatiewerk en de technische vereisten. Dat op zich maakt niet dat vaststaat of MCHS of de huurder(s) tegenover Drenth als opdrachtgever had te gelden. Geen van de getuigen verklaart dat het MCHS was die opdracht gaf tot het extra installatiewerk. Wel verklaart bijvoorbeeld getuige [naam5] dat hij tot het geven van een opdracht aan Drenth niet bereid zou zijn geweest daar hij nooit een offerte heeft gezien en hij niet bereid was een opdracht te geven zonder te weten wat de kosten zouden zijn.
2.8
Met name de getuigen [naam2] en [naam3] verklaren over de wijze waarop de uitvoering van “aanvullend installatiewerk” tot stand kwam. Het initiatief daartoe en het eisenpakket daarvoor lagen inderdaad bij de afzonderlijke huurders maar MCHS hield een vinger aan de pols. Aanvankelijk controleerde [naam1] de kostenkant van het aanvullende installatiewerk maar of hij dat deed als service richting de huurders of ter goedkeuring van dat extra werk blijft onduidelijk. Dat [naam1] degene was die besliste of het extra installatiewerk wel of niet mocht worden uitgevoerd is in ieder geval niet erg aannemelijk gezien het eigen gedrag van [naam1] . Hij koos er voor om wel op de hoogte te zijn van wat er installatietechnisch gebeurde in het pand. In die zin werd zijn groen licht gevraagd. Dat alleen door hem opdracht werd gegeven namens MCHS tot extra installatiewerk wordt echter door geen van de getuigen verklaard. Dit beeld wordt bevestigd door de gedetailleerde verklaring van [naam2] die aangeeft hoe naar mate het project vorderde [naam1] zich steeds meer begon te onttrekken aan bemoeienis met het wel of niet uitvoeren van aanvullend installatiewerk. Het vindt ook bevestiging in de verklaring van getuige [naam4] die als bestuurder van MCHS verklaart dat [naam1] geen vrij mandaat had om MCHS te vertegenwoordigen tegenover Drenth. Hoewel de verklaringen van de getuigen vanuit verschillende invalshoeken zijn gegeven, bevestigen zij alle min of meer dit beeld.
2.9
In ieder geval kan niet worden gezegd dat Drenth heeft voldaan aan de bewijsopdracht dat [naam1] degene was die zich presenteerde als gevolmachtigde van MCHS en in die hoedanigheid opdrachten heeft gegeven tot het uitvoeren van meerwerk. Zelfs is niet bewezen dat [naam1] die opdrachten zelf aan Drenth heeft gegeven. De getuigen verklaren geen van alle in die zin en hun verklaringen bieden evenmin aanknopingspunten voor de door Drenth geschetste rol van [naam1] .
2.1
De
grieven VI tot en met VIIIbouwen voort op het uitgangspunt dat
welsprake was van meerwerk. Anders gezegd dat wel sprake was van een daartoe gegeven opdrachten. Het hof heeft echter geoordeeld dat een opdracht tot meerwerk niet door of namens MCHS is gegeven en dat daarom van meerwerk geen sprake is. Om die reden delen de grieven VI tot en met VIII in het lot van de grieven III tot en met V. Ook deze grieven falen daarom.
2.11
Nu de vorderingen van Drenth niet gebaseerd kunnen worden op nakoming, dient de subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde verrijking van MCHS aan de orde te komen. De rechtbank heeft ook die subsidiaire grondslag van de hand gewezen omdat volgens haar Drenth niet heeft aangetoond dat er voor MCHS sprake was van verrijking als gevolg van het meerwerk (het extra installatiewerk). Tegen dat oordeel van de rechtbank is
grief IXgericht.
2.12
Drenth wijst erop dat MCHS ten opzichte van het aanvankelijke bestek meer data-aansluitpunten, wandcontactdozen, wandgoten, noodverlichting, (licht- en/of gevel)armaturen en daarmee samenhangende elektriciteitsbedrading, leidingwerk en (data)kabels heeft gekregen zonder dat zij daarvoor heeft moeten betalen.
2.13
Daarnaast maakt Drenth er bezwaar tegen dat de rechtbank haar onvoldoende gelegenheid heeft gegeven MCHS gemotiveerd te weerspreken. Drenth had in gelegenheid gesteld moeten worden haar standpunt dat wel sprake is van verrijking nader te onderbouwen een weerwoord op de standpunten van MCHS te geven. Dit, aldus Drenth, te meer omdat zij bewijs van die verrijking had aangeboden. Drenth maakt er ook bezwaar tegen dat de rechtbank haar geen gelegenheid heeft geboden nog te reageren op door MCHS overgelegde stukken. Het hof begrijpt dit onderdeel van het betoog van Drenth als beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
2.14
Voorts betoogt Drenth dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank oordeelt dat er geen verrijking van MCHS is omdat toch in ieder geval sprake is van verrijking doordat MCHS zich de kosten van het zelf moeten aanleggen van extra installaties heeft bespaard.
2.15
Ten slotte wijst Drenth erop dat juist als er van wordt uitgegaan dat geen opdracht tot meerwerk is gegeven, vast staat dat Drenth meer technische installaties heeft aangebracht dan waartoe zij verplicht was en dat MCHS dus meer kreeg dan waarop zij recht had.
2.16
Het hof overweegt aangaande deze grief en haar toelichting als volgt. Het gehele debat in deze procedure spitst zich voor wat betreft de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking toe op het antwoord op de vraag of er sprake van verrijking van MCHS. De andere voor ongerechtvaardigde verrijking van belang zijnde aspecten, zoals verarming van Drenth, het causale verband tussen verrijking en verarming en de ongerechtvaardigdheid van de verrijking blijven daarmee buiten het debat in deze procedure.
2.17
Voor zover Drenth bezwaren maakt tegen de procesgang in eerste aanleg, bijvoorbeeld doordat hoor en wederhoor zijn geschonden of dat haar ruimer gelegenheid had moeten worden geboden tot onderbouwing, overweegt het hof het volgende. Als Drenth meent dat zij in eerste aanleg te weinig gelegenheid heeft gehad tot onderbouwing van haar vordering of het weerspreken van de standpunten van MCHS faalt dit betoog alleen daarom al omdat Drenth in dit hoger beroep ruim de mogelijkheid heeft gehad tot het inbrengen van nadere standpunten en stukken, eventueel gekoppeld aan een door haar in te brengen deskundigenrapport. Voor zover zij dat niet heeft gedaan bestaat daartoe thans nadat ook nog uitvoerig in hoger beroep is geprocedeerd niet langer de mogelijkheid. In ieder geval kunnen klachten over de gang van zaken in eerste aanleg op dit punt als zodanig niet leiden tot een vernietiging van het bestreden vonnis.
2.18
Geen van de door Drenth genoemde argumenten kan haar standpunt dat MCHS is verrijkt dragen. Het eerste en meest herhaalde argument dat Drenth aanvoert, is dat MCHS meer heeft ontvangen dan waarop zij recht had op grond van de aannemingsovereenkomst. Die onderbouwing mist logica. De enkele omstandigheid dat een of meer ruimten worden voorzien van
meerinstallatiewerk dan overeengekomen, maakt die ruimte(n) niet waardevoller. Buiten discussie staat dat het extra installatiewerk specifiek was afgestemd op het gebruik van een specifieke ruimte door een specifieke gebruiker daarvan. Bijvoorbeeld het gebruik als praktijkruimte voor een tandarts. Het daarin aangebrachte installatiewerk mag dan vereist zijn voor dat specifieke gebruik en zelfs is denkbaar dat die extra techniek kostbaarder is, maar dat op zich maakt de ruimte niet waardevoller. Hooguit geschikt voor het
specifiekegebruik als tandartspraktijk afgestemd op de werkwijze van deze
specifieketandarts. In logische zin is evenzeer verdedigbaar dat het op deze wijze installatietechnisch ‘oormerken’ van ruimten deze ruimten beperkt in hun gebruiksmogelijkheden en daarmee minder waardevol maakt. De enkele verwijzing naar meer installatiewerk kan, slechts na het geven van een opdracht toe door de aangesproken persoon, leiden tot een vordering op deze persoon. De conclusie dat MCHS als eigenaar van het pand is verrijkt wordt daarmee dus niet onderbouwd.
2.19
Ook het standpunt dat MCHS in ieder geval verrijkt is doordat zij niet zelf kosten heeft moeten maken voor extra installatiewerk treft geen doel. In dat standpunt houdt Drenth onverkort vast aan het uitgangspunt dat het aan MCHS was om het extra installatiewerk in de afzonderlijk gehuurde ruimtes aan te brengen op aanwijzingen van de huurders en daarvoor te betalen. Dit terwijl MCHS zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogt dat die kosten niet voor haar rekening kwamen maar voor rekening van de huurders of gebruikers van de betreffende ruimten. Het hof acht de lezing van MCHS ook aannemelijker dan de lezing dat de kosten voor installatietechniek voor rekening van MCHS dienden te komen. In dat geval zou immers de wijze van praktijkvoering door ieder huurder bepalend zijn voor de door MCHS te maken extra installatiekosten. Ook het horen van getuigen heeft het hof niet tot andere inzichten op dit punt gebracht.
2.2
De redenering van Drenth dat, juist als
geensprake is van opgedragen meerwerk, vast staat dat sprake is van werk waarop MCHS geen recht had, geeft geen steun aan de door Drenth gestelde verrijking van MCHS. Onbegrijpelijk is dat betoog omdat los van het antwoord op de vraag of sprake is van meerwerk, tussen partijen vast staat dat het extra installatiewerk niet aanvankelijk was overeengekomen in de overeenkomst van aanneming. De vraag waar het echter in deze procedure om gaat is voor wiens rekening de daarvoor gemaakte kosten komen. Uit het vorenstaande volgt dat Drenth er niet in is geslaagd aan te tonen dat MCHS deze kosten voor meerwerk dient te dragen. De vraag of de huurders / gebruikers of Drenth zelf die kosten moet dragen, hoeft het hof in deze procedure niet te beantwoorden.
2.21
Ook grief IX faalt.
2.22
Nu alle voorgaande grieven falen, delen de grieven X tot en met XII in dat lot. Deze grieven missen immers, zoals hiervoor al overwogen, zelfstandige betekenis. Voor zover Drenth zich er in haar grieven over beklaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar bewijsaanbod, faalt ook die grief omdat het hof Drenth daartoe wel in de gelegenheid heeft gesteld.

3.Slotsom

4. Drenth zal in haar hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van 30 september 2020 niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van grieven tegen dat vonnis. Alle grieven I tot en met XII gericht tegen het vonnis van 3 november 2021 falen. Het hof zal het vonnis van 3 november 2021 bekrachtigen en Drenth als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten in het hoger beroep, te weten 3,5 punt bij tarief VI (€ 3.572 per punt) of wel € 12.502,-; Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]

5.De beslissing

Het hof:
verklaart Drenth niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 30 september 2020 van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen;
bekrachtigt het vonnis van 3 november 2021 gewezen door de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen;
veroordeelt Drenth tot betaling van de proceskosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van MCHS begroot op € 5.689,- aan verschotten en € 12.502,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, J. Smit en M.F. Eliens en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.