ECLI:NL:GHARL:2024:7803

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/2317 t/m 22/2320
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2022, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2019, waarbij de Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende te veel voorbelasting heeft geclaimd in haar aangiften. De rechtbank heeft de boetebeschikking voor het jaar 2014 ambtshalve verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, maar is niet verschenen ter zitting op 5 september 2024. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat belanghebbende tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting en zelf verantwoordelijk is voor het aanleveren van een volledig procesdossier. Het Hof oordeelt dat de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat deze prematuur zijn ingediend. De naheffingsaanslag 2014 is tijdig opgelegd, en de boete is passend en geboden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: BK-ARN 22/2317 t/m BK-ARN 22/2320
uitspraakdatum:
17 december 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 oktober 2022, nummers AWB 21/3553 tot en met AWB 21/3556 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2014) opgelegd van € 9.390. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 1.889 en een verzuimboete opgelegd van € 939.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2015/2016) opgelegd van € 43.245. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 6.840 en een verzuimboete opgelegd van € 4.324.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag 2017/2018) opgelegd van € 51.705. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 3.885 en een verzuimboete opgelegd van € 5.170.
1.4.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag 2019) opgelegd van € 8.891. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 148 en een verzuimboete opgelegd van € 889.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2014 en de daarbij horende beschikking belastingrente en boetebeschikking ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft bij separate geschriften van dezelfde datum de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.7.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur betreffende het jaar 2014 ambtshalve vernietigd voor zover het de boetebeschikking betreft en de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 845.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief met handtekening retour, verzonden op 19 juli 2024 en gericht aan het bij het Hof bekende adres van belanghebbende, uitgenodigd ter zitting te verschijnen onder vermelding van plaats en tijdstip. De uitnodiging is op 8 augustus 2024 retour ontvangen en op 9 augustus 2024 per gewone post verzonden. Belanghebbende is op de juiste wijze voor de zitting van het Hof uitgenodigd. Op 4 september 2024 is door belanghebbende om uitstel van de zitting gevraagd, welk verzoek is afgewezen (zie 4.3). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een besloten vennootschap die activiteiten verricht op het gebied van interieurreiniging van gebouwen en woningen, waaronder glasbewassing en vloeronderhoud.
2.2.
Bij brief van 23 juli 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd onderzoek te doen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijd van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2019.
2.3.
Het onderzoek ter plaatse heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019, 6 augustus 2019 en 6 september 2019.
2.4.
Om verjaring te voorkomen heeft de Inspecteur op 28 december 2019 de naheffingsaanslag 2014 opgelegd.
2.5.
Op 16 januari 2020 heeft [naam3] , werkzaam bij de Belastingdienst, een e-mail gestuurd naar enkele collega’s. De e-mail heeft als onderwerp ‘Informatieverzoek [belanghebbende] B.V.’ en is volgens de ‘e-mail chain’ enkele malen doorgestuurd en beantwoord binnen de Belastingdienst. In deze e-mail (hierna: de interne
e-mail) heeft [naam3] onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Correctie 2014: € 9.390
Correctie 2015: € 23.273
Correctie 2016: € 19.972
Correctie 2017: € 23.890
Correctie 2018: € 27.815
Correctie 2019: € 8.891
(...)
de aanslag 2014 is opgelegd, de andere aanslagen zijn nog niet opgelegd.
(...)”
2.6.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft de Inspecteur een conceptrapport aan belanghebbende gestuurd. In de begeleidende brief heeft de Inspecteur vermeld dat, indien belanghebbende nog vragen of opmerkingen heeft, zij binnen twee weken na dagtekening van de brief contact kan opnemen met de Inspecteur. In het conceptrapport is onder meer het volgende opgenomen:

3.2 Voorbelasting
Bij de voorbelasting is in de maandaangiften een hoger bedrag geclaimd dan in de administratie verwerkt is. Over de jaren 2014 t/m 2018 betreft het bedragen van resp. € 9.390, € 23.273, € 19.972, € 23.890 en € 27.815. Over januari en februari 2019 is € 8.891 teveel geclaimd. Ik corrigeer deze teveel geclaimde voorbelasting. De te corrigeren bedragen zijn een resultante van de geclaimde voorbelasting en de in de boekhouding verwerkte bedragen.
(...)
3.3
Naheffingsaanslag
Over de jaren 2014 t/m 2018 en voor het jaar 2019 over de maanden januari en februari zal ik naheffingsaanslagen omzetbelasting opleggen. Deze zijn gebaseerd op artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De aanslagen zullen worden verhoogd met de wettelijke heffingsrente.
3.4
Boete
Ter zake van de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 t/m 28 februari 2019 is sprake van teveel claimen. Het gaat om bedragen van resp. € 9.390, € 23.273, € 19.972, € 23.890, € 27.815 en € 8.891.
Mevrouw [naam4] verzorgde de maandaangiften in het gecontroleerde tijdvak. In de jaren vanaf de start van het bedrijf zijn de opdrachten voor het bedrijf toegenomen en daardoor ook de verwerking van de administratie. Dit werd te gespecialiseerd ten opzichte van de kennis van mevrouw [naam4] . Er was ook geen interne controle hierop. Tevens was er in deze periode geen adviseur betrokken bij het verwerken van de administratie of het opstellen en indienen van de aangiften. Vanaf maart 2019 is er wel een adviseur betrokken bij het opstellen en indienen van de aangiften.
Rekening houdend met de omstandigheden zoals hierboven beschreven en na overleg met de boetespecialist zal ik naast de naheffingsaanslagen een verzuimboete ingevolge artikel 67c AWR opleggen. Deze verzuimboete zal met toepassing van paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 worden vastgesteld op 10% van het (gedeeltelijk) niet betaalde bedrag met een maximum van € 5.278.

4.Slotopmerkingen

Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties. De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met mevrouw [naam5] . Zij is hiermee akkoord.
(...)”
2.7.
In een e-mail van 17 januari 2020 heeft de gemachtigde het volgende aan [naam3] geschreven:
“ [belanghebbende] b.v. naheffingsaanslagen ob 2014-2019 en loonheffing 2013 en 2017 (…)
bijgaand zend ik u mijn bezwaarschrift tegen de in hoofde genoemde aanslagen per mail en per post. Ik verzoek u vriendelijk om mij het controlerapport toe te mailen dan kan dit direct in behandeling worden genomen. (. ..)”
2.8.
Bij de e-mail van 17 januari 2020 heeft de gemachtigde een brief gevoegd met als datum 16 januari 2020. In deze brief heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“(…)
1. Namens de in hoofde genoemde client [belanghebbende] bv. maak ik bezwaar tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn aangekondigd en op de lijst die mij ter hand is gesteld gisteren tijdens een bespreking met de heer [naam6] en de heer [naam7] van uw belastingdienst.
(…)
Correctie 2014 omzetbelasting 2014
5. De aanslag is te laat aangekondigd thans voor het eerst op 16 januari 2020 en dat is buiten de vijfjaarstermijn voor naheffingsaanslagen die volgens de wet gelden.
Correcties 2015 tot en met 2019. Btw laag tarief tegen het hoge tarief verantwoord en dat leidt tot een teruggaaf over die jaren.
6. Tegen deze naheffingsaanslagen wordt uitdrukkelijk bezwaar gemaakt omdat de grondslag daarvoor thans niet is medegedeeld en thans volledig ontbreekt omdat u mij het
rapport ondanks mijn uitdrukkelijk verzoek gisteren nog niet hebt gemaild.
7. Ik verzoek u mij dat per ommegaande te doen.(…)”
2.9.
In een brief aan de Inspecteur met datum 22 januari 2010, [Hof: kennelijk 22 januari 2020], door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2020, heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“(…)
1. Naar aanleiding van uw rapportage in concept van 16 januari 2020 pas heden ontvangen op 22 januari 2020, binnen Utrecht, deel ik u het volgende mede.

2.Bezwaren tegen de rapportage die inhoudelijk worden besproken:

(...)
Met conclusie: dat de naheffingsaanslagen 2014 moet worden vernietigd op grond van verjaring en de naheffingsaanslagen 2010 tot en met 2019 onzorgvuldig zijn samengesteld en het onderzoek de naheffingsaanslagen niet kan dragen. (...)”
2.10.
Met dagtekening 16 mei 2020 heeft de Inspecteur het definitieve controlerapport opgemaakt. Dit rapport wijkt niet af van het conceptrapport.
2.11.
Met dagtekening 27 juni 2020 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 opgelegd.
2.12.
In een e-mail van 11 januari 2021 om 16:11 uur heeft de Inspecteur het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Uw brief met dagtekening 16 januari 2020 kan ik niet aanmerken als een bezwaarschrift tegen bovenstaande drie naheffingsaanslagen [Hof: de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019]. Uw brief betreft namelijk enkel een reactie op het concept controlerapport en deze naheffingsaanslagen waren toen ook nog niet opgelegd. Indien u het niet eens bent met bovenstaande drie naheffingsaanslagen dan verzoek ik u om hiervoor alsnog bezwaarschriften in te dienen. Indien u besluit om deze bezwaarschriften in te dienen dan verneem ik dit graag zodat ik het gezamenlijk met uw bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag [nummer] .F.01.4501 [Hof: naheffingsaanslag 2014] kan behandelen. Indien u besluit om geen bezwaarschriften in te dienen tegen bovenstaande drie naheffingsaanslagen dan verneem ik dat ook graag. (…)”.
2.13.
In een e-mail van 11 januari 2021 om 16:24 uur heeft de gemachtigde het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“(...)
1. Er is op 29 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen zoals u die noemt.
2. De naheffingsaanslag over het jaar 2014 heeft als dagtekening 30 januari 2020 en is dus verjaard.
(...)”
2.14.
In een e-mail van 15 februari 2021 aan de Inspecteur heeft de gemachtigde het volgende geschreven:
“(…)
3. Er is een opgaaf gedaan van op te leggen aanslagen omzetbelasting middels een faxbericht met een overzicht van op te leggen naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2019.
4. Hiertegen is bezwaar gemaakt omdat op 16 januari 2020 duidelijk is aangegeven door de inspecteur dat de aanslagen omzetbelasting zouden worden opgelegd.
5. De onderbouwing van de aanslagen is niet aanwezig in het rapport en ontbreekt en daarom kunnen deze aanslagen niet in stand blijven.
6. U zult dus uitspraak moeten doen op ingediende bezwaarschriften aangezien de op te leggen naheffingsaanslagen zijn aangekondigd op 16 januari 2020 middels een fax van de inspecteur. (...)”
2.15.
De Inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2021 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2014 en de daarmee samenhangende boetebeschikking en beschikking belastingrente ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en alleen de boete 2014 ambtshalve verminderd met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil

In geschil is of:
  • de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard,
  • de naheffingsaanslag 2014 en de daarmee samenhangende boetebeschikking en beschikking belastingrente binnen de daartoe gestelde termijn van vijf jaar zijn opgelegd, en
  • de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling
4.1.
De dag voorafgaand aan de zitting is namens belanghebbende een verzoek gedaan tot uitstel van de behandeling ter zitting met als motivering dat haar vorige gemachtigde A.P. Flinterman het procesdossier weigert te verstrekken.
4.2.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan een zodanig uitstel in de weg staan [1] . Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend is afhankelijk van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. [2] Indien een aangevoerde reden voor het verzoek om uitstel van een zitting een omstandigheid betreft die al langere tijd bekend is, ligt het niet voor de hand een dergelijk verzoek als tijdig te beschouwen als dat verzoek niet onverwijld wordt gedaan.
4.3.
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om uitstel van de behandeling ter zitting afgewezen. Redengevend daarvoor is het volgende geweest. Het is primair de verantwoordelijkheid van belanghebbende ervoor te zorgen dat zij over een volledig procesdossier beschikt. Het Hof is er eind april 2024 van op de hoogte geraakt dat de gestelde gemachtigde belanghebbende niet langer vertegenwoordigde. Vervolgens heeft het Hof belanghebbende bij aangetekende brief van 1 mei 2024 gevraagd de gegevens van een eventuele nieuwe gemachtigde door te geven, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om digitaal te procederen en haar ervan in kennis gesteld dat het Hof voornemens is de zaken op 5 september 2024 op zitting te behandelen. Deze aangetekend brief is op 28 mei 2024 door het Hof retour ontvangen en op 4 juni 2024 per gewone post naar hetzelfde adres verzonden. Op 19 juli 2024 is belanghebbende bij aangetekende uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 5 september 2024. De uitnodiging is op 8 augustus 2024 retour ontvangen en op 9 augustus 2024 per gewone post naar hetzelfde adres verzonden. Op 4 september 2024 heeft belanghebbende zich aangemeld via Mijn Rechtspraak en het Hof verzocht om uitstel. Naar het oordeel van het Hof is dit verzoek niet tijdig gedaan, nu belanghebbende er in april 2024 al van op de hoogte moet zijn geweest dat zij niet langer door haar gemachtigde werd vertegenwoordigd en zij begin juni dan wel uiterlijk medio augustus moet hebben geweten dat de zaken op 5 september 2024 ter zitting zouden worden behandeld. Daarbij komt dat belanghebbende niet heeft aangegeven op 5 september 2024 verhinderd te zijn en dat het hoger beroep op 16 november 2022 is ingediend. Om die reden heeft het Hof ervoor gekozen geen uitstel te verlenen en in plaats daarvan belanghebbende mede te delen dat het verzoek ter zitting zal worden besproken, dat de zaken voor zover mogelijk inhoudelijk zullen worden behandeld, maar dat ter zitting ook kan worden besloten de zaken alsnog aan te houden. Dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen, is de keuze van belanghebbende zelf geweest. Het Hof ziet in de afwezigheid van belanghebbende geen aanleiding tot aanhouding van de zaken over te gaan.
Niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren
4.4.
Partijen houdt allereerst verdeeld of belanghebbende met de onder 2.8 aangehaalde brieven van 16 en 22 januari 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019.
4.5.
Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht; Awb (hierna: Awb)). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb) en die termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of de voor bezwaar vatbare beschikking tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking in welk geval de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 6:8 Awb en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). Ten aanzien van een voor het begin van de wettelijke termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dat wel reeds het geval was (artikel 6:10 Awb).
4.6.
De dagtekening van de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente is 27 juni 2020. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen voor die van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op zondag 28 juni 2020. De laatste dag van de bezwaartermijn was maandag 10 augustus 2020. De brieven van 16 en 22 januari 2020, waarin namens belanghebbende duidelijk wordt gemaakt dat zij bezwaar wenst te maken tegen de naheffingsaanslagen zoals deze naar aanleiding van de controle zouden worden opgelegd, zijn derhalve voor het begin van de wettelijke bezwaartermijn ingediend.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op de ontvangst van de naheffingsaanslag 2014, de ontvangen interne e-mail van 16 januari 2020 (2.5.) en het (concept) controlerapport, mocht menen dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2019 reeds waren vastgesteld en dat daarom niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven.
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet. Hoewel van de Belastingdienst bekend is dat aanslagen soms op een latere datum worden gedagtekend, gaat het daarbij hooguit om enkele weken. De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend op 27 juni 2020, zodat het Hof het aannemelijk acht dat de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019, alsmede de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente in januari 2020 nog niet tot stand waren gekomen. Ook kon belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet redelijkerwijs menen dat dat wel het geval was. Het enkele feit dat in het (concept) controlerapport het standpunt is ingenomen dat naheffing aan de orde is, is onvoldoende om die indruk te wekken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat voor het jaar 2014 al wel een naheffingsaanslag was opgelegd. Daarbij komt dat in de e-mail van 16 januari 2020 expliciet is opgenomen dat de aanslag 2014 is opgelegd, maar de andere aanslagen nog niet. Dit betekent dat de bezwaarschriften van 16 en 22 januari 2020 prematuur zijn ingediend. Het prematuur indienen van een bezwaar is geen verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb waarvoor de Inspecteur belanghebbende eerst de mogelijkheid van herstel moet bieden voordat hij tot niet-ontvankelijkverklaring overgaat.
4.9.
Van een op een later moment – binnen de bezwaartermijn – ingediend bezwaarschrift is niet gebleken. Eerst in januari 2021, ruim na 10 augustus 2020 en derhalve ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn, worden de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 door belanghebbende weer ter discussie gesteld. Het enkele feit dat belanghebbende eerder met de Inspecteur over de correcties heeft gesproken en gecommuniceerd, is geen reden om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Belanghebbende heeft verder geen gronden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken.
4.10.
Het Hof komt daarmee – evenals de Rechtbank – tot het oordeel dat de Inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 2015/2016, 2017/2018 en 2019 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De naheffingsaanslag 2014
4.11
De Rechtbank heeft ten aanzien van de naheffingsaanslag 2014 als volgt overwogen:
“24. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
25. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AWR wordt een belastingaanslag vastgesteld door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. Met betrekking tot de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR heeft de Hoge Raad enkele rechtsregels geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben deze rechtsregels ook te gelden voor de toepassing van de termijn als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de AWR. Deze rechtsregels komen op het volgende neer.
26. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van een belastingaanslag. Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat het aanslagbiljet pas na de dagtekening op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur. Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
27. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. Voor de toepassing van artikel 5 van de AWR moet het aanslagbiljet dan worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die deze uitzondering rechtvaardigen, rusten bij de inspecteur.
28. De naheffingsaanslag 2014 heeft de dagtekening 28 december 2019. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de naheffingsaanslag 2014 tijdig is toegezonden verwezen naar een rapport datum verzending (RDV) van 1 februari 2020, opgesteld door een ambtenaar van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen. Het rapport komt erop neer dat uit de systemen van de Belastingdienst blijkt dat het desbetreffende aanslagbiljet is opgenomen in een zending stukken, welke zending op 24 december 2019 bij PostNL ter verzending is aangeboden. De rechtbank acht met het RDV aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag tijdig ter post is bezorgd, zodat ervan uit kan worden gegaan dat de bekendmaking tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de naheffingstermijn, heeft plaatsgevonden. De stellingen van eiseres over het RDV maken dit niet anders. Ook als eiseres zou worden gevolgd in haar ter zitting ingenomen stelling dat de naheffingsaanslag pas op 31 december 2019 is verzonden, is de naheffingsaanslag tijdig ter post bezorgd. Het begrip ‘terpostbezorging’ vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoersbedrijf. Anders dan eiseres stelt, is daarbij niet relevant dat het postvervoersbedrijf het poststuk na 31 december 2019 heeft afgeleverd. De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslag 2014 buiten de termijn is opgelegd faalt dan ook.
Naheffingsaanslag 2014 - inhoudelijk
29. Verweerder heeft op grond van de administratie van eiseres en de ingediende aangiften geconstateerd dat eiseres meer voorbelasting in de aangiften voor het jaar 2014 heeft opgenomen, dan in de administratie van eiseres is vermeld. Volgens verweerder is in de administratie een bedrag van € 26.971 opgenomen en is een bedrag van € 36.361 teruggevraagd. Het verschil van € 9.390 heeft verweerder nageheven.
30. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij alsnog recht heeft op aftrek van voorbelasting in verband met posten waarvan de omzetbelasting nog niet in de boekhouding van eiseres was verwerkt en een post oninbare debiteuren.
31. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat in de administratie van eiseres een bedrag van € 26.971 aan voorbelasting is opgenomen en dat op aangifte een bedrag van € 36.361 aan voorbelasting is teruggevraagd. Eiseres is echter van mening dat voor een hoger bedrag recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij voor een hoger bedrag recht op aftrek heeft. Daarover heeft eiseres te weinig overgelegd. De saldibalans is daarvoor onvoldoende. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, is het niet uit te sluiten dat bij de zakelijke uitgaven ook uitgaven zijn opgenomen waarvoor aftrek is uitgesloten (bijvoorbeeld horeca-uitgaven). Eiseres heeft bijvoorbeeld geen facturen overgelegd van de gemaakte uitgaven. Anders dan eiseres heeft gesteld, is het niet de taak van verweerder om te onderzoeken of een belastingplichtige meer recht op aftrek heeft dan uit de boekhouding volgt. Een teruggaaf wegens oninbare debiteuren wordt op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 op verzoek verleend. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres een dergelijk verzoek in 2014 heeft ingediend. Het bewijsaanbod van eiseres waarmee zij de post oninbare debiteuren voor het jaar 2014 nader kan kwantificeren, wijst de rechtbank af. Daarmee kan eiseres niet bewijzen dat in 2014 wel een dergelijk verzoek was ingediend. Het nader te leveren bewijs kan daarom niet leiden tot een andere uitkomst. Ook het bewijsaanbod van een e-mail van [naam3] waarin zou staan dat de betaling van de naheffingsaanslag voor het jaar 2014 achterwege kan blijven, wijst de rechtbank af. Naar de rechtbank begrijpt beoogt eiseres hiermee te bewijzen dat vertrouwen is gewekt dat voor het jaar 2014 geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Uit een e-mail waarin de inspecteur schrijft dat de betaling achterwege kan blijven, kan echter niet het vertrouwen worden ontleend dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd, omdat de betaling ziet op het invorderingstraject.”
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met zijn hiervoor onder 4.11 weergegeven overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
Boete
4.13.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67c van de AWR en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van 10% van het na te heffen bedrag, omdat een hoger bedrag aan voorbelasting in de aangifte is opgenomen, dan uit de administratie blijkt. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige grieven tegen de boete aangevoerd. Het Hof acht de boete – zoals die na vermindering door de Rechtbank luidt – passend en geboden.
Heffingsrente
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
4.15.
Nu de redelijke termijn voor de totale procedure ten tijde van de zitting op 5 september 2024 al ruimschoots was overschreden, ziet het Hof geen reden ambtshalve een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
17 december 2024.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In plaats daarvan is de uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 4 mei 2007, nr. 41.429, ECLI:NL:HR:BA4301.
2.Hoge Raad, 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529.