4.11De Rechtbank heeft ten aanzien van de naheffingsaanslag 2014 als volgt overwogen:
“24. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
25. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AWR wordt een belastingaanslag vastgesteld door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. Met betrekking tot de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR heeft de Hoge Raad enkele rechtsregels geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben deze rechtsregels ook te gelden voor de toepassing van de termijn als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de AWR. Deze rechtsregels komen op het volgende neer.
26. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van een belastingaanslag. Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat het aanslagbiljet pas na de dagtekening op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur. Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
27. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. Voor de toepassing van artikel 5 van de AWR moet het aanslagbiljet dan worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die deze uitzondering rechtvaardigen, rusten bij de inspecteur.
28. De naheffingsaanslag 2014 heeft de dagtekening 28 december 2019. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de naheffingsaanslag 2014 tijdig is toegezonden verwezen naar een rapport datum verzending (RDV) van 1 februari 2020, opgesteld door een ambtenaar van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen. Het rapport komt erop neer dat uit de systemen van de Belastingdienst blijkt dat het desbetreffende aanslagbiljet is opgenomen in een zending stukken, welke zending op 24 december 2019 bij PostNL ter verzending is aangeboden. De rechtbank acht met het RDV aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag tijdig ter post is bezorgd, zodat ervan uit kan worden gegaan dat de bekendmaking tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de naheffingstermijn, heeft plaatsgevonden. De stellingen van eiseres over het RDV maken dit niet anders. Ook als eiseres zou worden gevolgd in haar ter zitting ingenomen stelling dat de naheffingsaanslag pas op 31 december 2019 is verzonden, is de naheffingsaanslag tijdig ter post bezorgd. Het begrip ‘terpostbezorging’ vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoersbedrijf. Anders dan eiseres stelt, is daarbij niet relevant dat het postvervoersbedrijf het poststuk na 31 december 2019 heeft afgeleverd. De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslag 2014 buiten de termijn is opgelegd faalt dan ook.
Naheffingsaanslag 2014 - inhoudelijk
29. Verweerder heeft op grond van de administratie van eiseres en de ingediende aangiften geconstateerd dat eiseres meer voorbelasting in de aangiften voor het jaar 2014 heeft opgenomen, dan in de administratie van eiseres is vermeld. Volgens verweerder is in de administratie een bedrag van € 26.971 opgenomen en is een bedrag van € 36.361 teruggevraagd. Het verschil van € 9.390 heeft verweerder nageheven.
30. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij alsnog recht heeft op aftrek van voorbelasting in verband met posten waarvan de omzetbelasting nog niet in de boekhouding van eiseres was verwerkt en een post oninbare debiteuren.
31. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat in de administratie van eiseres een bedrag van € 26.971 aan voorbelasting is opgenomen en dat op aangifte een bedrag van € 36.361 aan voorbelasting is teruggevraagd. Eiseres is echter van mening dat voor een hoger bedrag recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij voor een hoger bedrag recht op aftrek heeft. Daarover heeft eiseres te weinig overgelegd. De saldibalans is daarvoor onvoldoende. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, is het niet uit te sluiten dat bij de zakelijke uitgaven ook uitgaven zijn opgenomen waarvoor aftrek is uitgesloten (bijvoorbeeld horeca-uitgaven). Eiseres heeft bijvoorbeeld geen facturen overgelegd van de gemaakte uitgaven. Anders dan eiseres heeft gesteld, is het niet de taak van verweerder om te onderzoeken of een belastingplichtige meer recht op aftrek heeft dan uit de boekhouding volgt. Een teruggaaf wegens oninbare debiteuren wordt op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 op verzoek verleend. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres een dergelijk verzoek in 2014 heeft ingediend. Het bewijsaanbod van eiseres waarmee zij de post oninbare debiteuren voor het jaar 2014 nader kan kwantificeren, wijst de rechtbank af. Daarmee kan eiseres niet bewijzen dat in 2014 wel een dergelijk verzoek was ingediend. Het nader te leveren bewijs kan daarom niet leiden tot een andere uitkomst. Ook het bewijsaanbod van een e-mail van [naam3] waarin zou staan dat de betaling van de naheffingsaanslag voor het jaar 2014 achterwege kan blijven, wijst de rechtbank af. Naar de rechtbank begrijpt beoogt eiseres hiermee te bewijzen dat vertrouwen is gewekt dat voor het jaar 2014 geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Uit een e-mail waarin de inspecteur schrijft dat de betaling achterwege kan blijven, kan echter niet het vertrouwen worden ontleend dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd, omdat de betaling ziet op het invorderingstraject.”