In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2021. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 399.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020 op € 362,29. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, de gronden van het beroep toegelicht. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en was vertegenwoordigd door [naam1] en taxateur [naam2]. Het geschil draait om de vraag of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden en of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak correct is. Belanghebbende betwist de waarde en stelt dat deze op € 373.000 moet worden vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, omdat hij voldoende informatie heeft verstrekt. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 399.000 niet te hoog is, mede op basis van vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.