ECLI:NL:GHARL:2024:775

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
21/1654
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 306.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 277,85. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft belanghebbende zijn bezwaren tegen de vastgestelde waarde gemotiveerd, waarbij hij een lagere waarde van € 271.000 bepleitte. De heffingsambtenaar heeft de door hem vastgestelde waarde verdedigd, maar het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de juistheid van de door hem gehanteerde inhoudsmaten van de onroerende zaak. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk vastgesteld op € 290.000, en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.

Het Hof heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1654
uitspraakdatum: 30 januari 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 november 2021, nummer AWB 21/887, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 22 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 306.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2020 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 277,85.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende voor het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

3.Geschil

3.1.
In geschil is ten eerste de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit vaststelling van die waarde op € 271.000. Volgens de heffingsambtenaar moet de door hem vastgestelde waarde van € 306.000 worden bevestigd.
3.2.
In geschil is verder of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd zijn gronden met betrekking tot het motiveringsbeginsel (met betrekking tot het verslag van de hoorzitting in bezwaar), het vertrouwensbeginsel en overige beginselen van behoorlijk bestuur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij de beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die de belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.
4.2.
Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport niet juist is. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat de inhoud van die objecten volgens informatie van [naam3] (op basis van verkoopdocumentatie) hoger is dan volgens het taxatierapport. De heffingsambtenaar heeft in het taxatierapport aangegeven dat de inhoud is berekend volgens de norm NEN 2580.
4.3.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar desgevraagd verklaard dat de in 4.2 bedoelde berekening wordt gebaseerd op een combinatie van bronnen, namelijk bouwtekeningen, een 3D-model en advertentieteksten van de onroerende zaak en van objecten die in dezelfde serie zijn gebouwd.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk maakt dat de door hem gehanteerde inhoudsmaten niet te laag zijn. De heffingsambtenaar heeft de juistheid van die maten niet gecontroleerd, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen gezien de concrete stelling hierover in het hogerberoepschrift. Ook met zijn verklaringen ter zitting heeft de heffingsambtenaar niet voldoende inzicht gegeven in de berekeningen en de juistheid van de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen. Daarbij overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar dit inzicht had kunnen bieden door (afschriften van) de in 4.3 bedoelde, door hem gebruikte bronnen in te brengen. De onzekerheid die hierover blijft bestaan, komt bewijsrechtelijk voor rekening van de heffingsambtenaar. Zijn stelling dat de inhoud volgens [naam3] inclusief de bijgebouwen is, terwijl die bijgebouwen in het taxatierapport apart zijn vermeld, maakt dat niet anders. Ook wanneer de inhoud van de woningen in het taxatierapport wordt opgeteld bij die van de bijgebouwen, blijven namelijk aanzienlijke verschillen bestaan met de informatie van [naam3] .
4.5.
Het voorgaande klemt te meer nu belanghebbende in zijn hogerberoepschrift voldoende gemotiveerd en naar het oordeel van het Hof, gelet op wat in 4.3 is overwogen terecht, heeft gesteld dat de bouwtekeningen ter beschikking (hebben ge)staan van de heffingsambtenaar. Deze stukken zijn bovendien van belang voor de beslechting van het geschil tussen partijen over de inhoud. Dat geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de andere gegevens die de heffingsambtenaar bij de berekening van de inhoud heeft gebruikt. Deze stukken zijn dus op de zaak betrekking hebbende stukken, [1] die de heffingsambtenaar in strijd met artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet heeft ingebracht. Ook in zoverre is het Hof van oordeel dat de onzekerheid over de inhoudsmaten, mede gelet op artikel 8:31 Awb, voor rekening van de heffingsambtenaar moet komen.
4.6.
Gelet op het voorgaande, heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt dat de waarde door hem niet te hoog is vastgesteld. De onzekerheid over de inhoudsmaten, en daarmee ook over de uit de transactiecijfers herleide ‘prijs per m3’ van de vergelijkingsobjecten, is daarvoor te groot. Daaraan doet niet af dat enige ruimte bestaat tussen de vastgestelde waarde en de waarde van de onroerende zaak volgens het taxatierapport.
4.7.
Ook belanghebbende maakt de door hem bepleite waarde van € 271.000 niet aannemelijk. Deze waarde is niet aan de hand van vergelijkingsobjecten of anderszins met bewijsmiddelen onderbouwd. Belanghebbendes verwijzing naar de WOZ-waarden van andere onroerende zaken kan als een dergelijke onderbouwing niet gelden. Bovendien verschaft belanghebbende evenmin voldoende duidelijkheid over de werkelijke inhoud van de vergelijkingsobjecten.
4.8.
Het Hof stelt de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast op € 290.000.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Gelet daarop bestaat bij het geschilpunt over de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ geen belang. Het Hof zal dit niet behandelen.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het hoger beroep te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor bezwaar (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310), € 1.750 voor beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 1.750 voor hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875), ofwel in totaal op € 4.120.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– vermindert de vastgestelde waarde tot € 290.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
De griffier, De raadsheer,
(M.T.M. Hennevelt) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281, r.o. 2.4.1.