In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 306.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 277,85. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft belanghebbende zijn bezwaren tegen de vastgestelde waarde gemotiveerd, waarbij hij een lagere waarde van € 271.000 bepleitte. De heffingsambtenaar heeft de door hem vastgestelde waarde verdedigd, maar het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de juistheid van de door hem gehanteerde inhoudsmaten van de onroerende zaak. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk vastgesteld op € 290.000, en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
Het Hof heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.