ECLI:NL:GHARL:2024:7653

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
21-004261-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag en andere geweldsdelicten met psychische stoornis als factor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, poging tot doodslag, bedreiging, mishandeling en het voorhanden hebben van wapens en munitie. De feiten vonden plaats op 13 augustus 2021, toen de verdachte in een psychotische toestand een schietpartij veroorzaakte waarbij [slachtoffer 1] om het leven kwam en [slachtoffer 2] gewond raakte. De verdachte had een geschiedenis van drugsgebruik, wat bijdroeg aan zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid. Het hof oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat er ook sprake was van culpa in causa, omdat zijn psychische toestand het gevolg was van zijn drugsgebruik. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 18 jaar opgelegd, maar het hof heeft dit verlaagd naar 6 jaar, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De slachtoffers en hun nabestaanden hebben schadevergoeding gevorderd, die grotendeels is toegewezen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004261-22
Uitspraak d.d.: 11 december 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 september 2022 met parketnummer 05-218561-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
thans verblijvende in P.I. [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M.J.R. Roethof, naar voren is gebracht.
Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van hetgeen mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen,
mr. B. Pernot en mr. F. van den Heuvel naar voren hebben gebracht namens de benadeelde partijen. Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen in het kader van het spreekrecht naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 8 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze vrijspraak staat voor verdachte niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De advocaat-generaal heeft op de regiezitting van 15 juni 2023 en de inhoudelijke behandeling van 27 november 2024 aangegeven dat het hoger beroep van het openbaar ministerie niet ziet op de vrijspraak voor het onder 8 tenlastegelegde en dat deze vrijspraak naar het oordeel van het openbaar ministerie vast staat. Gelet hierop zal het hof (ook) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 8 tenlastegelegde.
Het voorgaande maakt dat het onder 8 tenlastegelegde feit en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsvordering van [benadeelde] -welke vordering door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard- in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.

Het vonnis waarvan beroep

Bij vonnis van 27 september 2022 heeft de rechtbank verdachte veroordeeld voor doodslag, een poging tot doodslag, het voorhanden hebben van (vuur)wapens en munitie, bedreiging en mishandeling. De rechtbank heeft verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast zijn -met uitzondering van de hiervoor genoemde vordering van [benadeelde] - de vorderingen van de benadeelde partijen (grotendeels) toegewezen, steeds vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen is deels de onttrekking daarvan aan het verkeer bevolen en voor het overige de teruggave daarvan aan verdachte gelast.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen, omdat het ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde tot een andere bewezenverklaring komt en omdat het komt tot een andere strafoplegging. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
Feit 1hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
[slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] éénmaal met een vuurwapen in het hoofd te schieten;
Feit 2hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven,
met een vuurwapen meermalen, in ieder geval éénmaal, richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] te schieten (waarbij die [slachtoffer 2] gewond is geraakt aan het hoofd door een schampschot)
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;Feit 3hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Zoraki, type M917,
kaliber .380 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Zoraki, type M906, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Ekol, type Major, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
9 kogelpatronen, kaliber .380 mm auto, zijnde munitie van categorie III en/of
-
4 kogelpatronen, kaliber .32 auto (7.65 mm br), zijnde munitie van categorie III en/of
-
45 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
325 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
12 patronen, merk en kaliber onbekend, zijnde munitie van categorie II/III en/of
-
6 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
1 patroon, merk Geco, kaliber 7.65 mm, zijnde munitie van categorie III,
in ieder geval één of meerdere vuurwapen(s) en/of een grote hoeveelheid munitie voorhanden heeft gehad;
Feit 4hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
-
13 werpmessen, zijnde wapens van categorie III en/of
-
3 stroomstootwapens, zijnde wapens van categorie II en/of
-
4 busjes pepperspray, zijnde wapens van categorie II
voorhanden heeft gehad;
Feit 5hij op of omstreeks 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
-
4 valmessen en/of een stiletto, zijnde wapens van categorie I onder 1 en/of
-
24 boksbeugels, zijnde wapens van categorie I onder 3 en/of
-
3 werpsterren, zijnde wapens van categorie I onder 3 en/of
-
een zwaard met een handvat als zijnde een boksbeugel, zijnde een wapen van categorie I onder 3 en/of
-
een ploertendoder, zijnde een wapen van categorie I onder 3 en/of
-
3 vilmessen, zijnde wapens van categorie I onder 3 en/of
-
een pas met daarin een mes, zijnde een wapen van categorie I onder 4,
voorhanden heeft gehad;Feit 6hij op of omstreeks 13 augustus 2021, te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
[slachtoffer 3] , hoofdagent van politie, eenheid [locatie] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
door een vuurwapen (voorzien van een laserpointer), in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op de borst, in ieder geval op het lichaam, van die [slachtoffer 3] te richten en/of gericht te houden (waarbij een laserstraal op de borst van die [slachtoffer 3] zichtbaar was) en/of meermalen, in ieder geval éénmaal, de patroonhouder uit dat vuurwapen te halen en er weer in te stoppen en/of dat vuurwapen door de laden;Feit 7hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 augustus 2021 tot en met 13 augustus 2021 te [pleegplaats] , in de gemeente [gemeente] ,
zijn levensgezel, [slachtoffer 4] , heeft mishandeld door één of meermalen met een vuurwapen, in ieder met een op een vuurwapengelijkend voorwerp, op het hoofd van die [slachtoffer 4] te slaan en/of met dat vuurwapen op/tegen de hand van die [slachtoffer 4] te slaan en/of één of meermalen met een naaldhak, in ieder geval een dergelijk voorwerp, op het hoofd van die [slachtoffer 4] te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak voorbedachte raad

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bij feit 1 en 2 sprake is geweest van voorbedachte raad. Het hof zal verdachte dan ook -overeenkomstig het vonnis van de rechtbank- vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Feit 1
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht verdachte vrij te spreken omdat sprake is geweest van een noodlottig ongeval. De verdachte richtte het vuurwapen op zijn eigen hoofd waarna [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) vervolgens naar het wapen heeft gereikt, waarna het vuurwapen afging zonder dat verdachte op [slachtoffer 1] heeft gericht of de trekker heeft overgehaald. Dit scenario kan op basis van de getuigenverklaringen en het forensisch bewijs niet worden uitgesloten en past bovendien bij het overige bewijs. Daarom is geen sprake geweest van (voorwaardelijk) opzet en moet verdachte om die reden worden vrijgesproken.
Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het scenario zoals [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) dat beschrijft kan worden uitgesloten. Dit gaat ervan uit dat [slachtoffer 1] naar voren bukte om zijn telefoon op te pakken waarna verdachte een pistool uit zijn broekzak haalde, het pistool op het hoofd van [slachtoffer 1] richtte en hem neerschoot. De verdediging heeft op grond hiervan verzocht de verklaring van [slachtoffer 2] uit te sluiten als bewijsmiddel.
Feitelijke situatie
Op 13 augustus 2021 bevonden verdachte, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich in elkaars nabijheid in de woning aan de [adres] te [pleegplaats] . Verdachte had een vuurwapen in zijn hand waaruit drie kogels zijn verschoten. Eén van die kogels heeft [slachtoffer 1] in het hoofd geraakt. [slachtoffer 1] is enkele uren later aan de gevolgen van dit schot overleden. Direct daarna heeft verdachte tweemaal op [slachtoffer 2] geschoten, die daarbij aan zijn hoofd geraakt is en gewond is geraakt.
In zijn eerste verhoor tegenover de politie, op 14 augustus 2021, heeft verdachte verklaard:
‘V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
V: Maar waarom ben je aangehouden?
A: Omdat ik iemand neerschoot.
V: Oké en wie heb je neergeschoten in jouw huis?
A: Ik heb geen idee wie die man is.
V: Dus jij hebt iemand neergeschoten in jouw huis en jij weet niet wie die man is?
A: (….) Ik deed de deur open en ze sprongen naar binnen en ze willen mij eruit flikkeren.
V: Oké je zegt ze?
A: Het waren er twee.
V: Twee mannen komen bij jouw huis?
A: Eén was de stiefvader van mijn vriendin.
V: Oké en die andere.
A: die weet ik niet wie dat was.
V: Wat deed jij met dat pistool?
A: Die zette ik tegen mijn hoofd aan.
En ik zei ‘anders schiet ik mezelf wel door mijn kop heen’.
Toen zeiden ze ‘doe maar doe maar’ en toen. [slachtoffer 2] zei doe maar doe maar en toen die andere man die reikt dus toen ging ik zo en ‘pang’.
V: Die reikte naar wat? Die andere man die reikte naar jou?
A: Zij stonden ongeveer een metertje of zo van me af en toen wou die andere man die greep.
V: Waarnaar?
Naar het pistool in mijn hand die ik tegen mijn hoofd had en toen draaide ik en toen draaide het pistool en schoot ik al in zijn hoofd.
Hij reikt naar mijn hand toe ik had hem tegen mijn hoofd aan.
V: Hij reikte naar dat pistool?A: Ja en toen toen ja ‘bam’ was het gebeurd.
Toen schoot ik hem door zijn hoofd heen.’
Tegenover de rechter-commissaris, op 17 augustus 2021, heeft verdachte onder meer verklaard:
‘Ik zette het wapen tegen mijn hoofd en dreigde mijzelf door het hoofd te schieten (….) Ik weet niet precies wat er vervolgens gebeurde, of hij of de ander naar mij greep. De heer [slachtoffer 2] zei steeds doe maar, doe maar. Ik draaide mij om en toen “poem”. Waarom ik ook nog op de heer [slachtoffer 2] schoot die wegrende? Dat weet ik niet. De vrouw van de heer [slachtoffer 2] had mij gebeld met de mededeling dat ik het huis uit moest en toen stonden ze ineens voor de deur.’
Als verdachte 2,5 maand later, op 27 oktober 2021, opnieuw wordt gehoord, verklaart verdachte voor het eerst dat het pistool per ongeluk afging. Bijna een jaar later verklaart verdachte op de zitting van de rechtbank op 13 september 2022 dat [slachtoffer 1] naar het vuurwapen greep, dat hij, verdachte, het pistool bij het handvat vast had en zijn vinger niet bij de trekker had en dat hij denkt dat [slachtoffer 1] de trekker heeft aangeraakt of dat het pistool zomaar afging. In hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij destijds erg in de war was en geen duidelijke herinneringen heeft aan de betreffende dag. Verder heeft hij verklaard dat [slachtoffer 1] aan het pistool heeft getrokken en dat dit pistool gelijk afging. Verdachte weet niet meer hoe hij, verdachte, het wapen vasthad toen het afging.
Nadat verdachte de schoten had gelost, is hij het dak opgegaan met twee vuurwapens. Verbalisanten die op 13 augustus 2024 ter plaatse zijn gegaan, zijn met verdachte in gesprek gegaan. Daarbij hoorden zij verdachte zeggen:
’Er kwamen net gewoon twee mannen mijn huis in. Ik heb toen die ene gast door zijn kop geschoten en die andere heb ik ook op zijn hoofd geraakt en hij liep met een bebloed hoofd weg’, ‘Maar ik heb net wel twee mensen neergeschoten die in mijn woning kwamen’en
‘Ik heb op ze geschoten. Ik heb al twee mensen geschoten’.
Ook [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte [slachtoffer 1] heeft neergeschoten. [slachtoffer 2] heeft daarbij verklaard dat [slachtoffer 1] zijn telefoon had gepakt om 112 te bellen, dat verdachte de telefoon uit de hand van [slachtoffer 1] had geslagen, waarna deze is gebukt om de telefoon weer op te pakken. Op dat moment heeft verdachte het wapen uit zijn broekzak gepakt en daarna gericht op [slachtoffer 1] geschoten.
Oordeel hof
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte degene is geweest die op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Daarbij wordt voorop gesteld dat de selectie en waardering van bewijsmiddelen aan het hof is voorbehouden.
In het onderhavige geval zijn door verdachte wisselende verklaringen afgelegd en liggen daarnaast verklaringen van [slachtoffer 2] die niet met de verklaringen van verdachte overeenkomen. Bij de beoordeling van de zaak en de selectie van het bewijs houdt het hof hiermee rekening door zowel ten aanzien van de verklaringen van verdachte als de verklaring van [slachtoffer 2] de nodige behoedzaamheid in acht te nemen en slechts dan die (delen van) verklaringen tot bewijs te bezigen als er (voldoende) overeenstemming is met en steun voor wordt gevonden in overig bewijsmateriaal.
Het hof gebruikt de eerste verklaring van verdachte zoals afgelegd tegenover de politie op
14 augustus 2024 voor het bewijs. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring. De verklaring is gedetailleerd en stemt overeen met de verklaringen van [benadeelde] en [slachtoffer 4] over wat vooraf is gegaan aan de schietpartij. Verder komt de verklaring overeen met de bevindingen van de verbalisanten die verdachte hebben horen zeggen dat hij op twee mensen heeft geschoten. Daar komt bij dat verdachte een paar dagen later, op 17 augustus 2024, overeenkomstig zijn eerdere verklaring bij de politie, heeft verklaard bij de rechter-commissaris. In beide verklaringen heeft verdachte niet verklaard dat het pistool toen per ongeluk afging en ook niet dat [slachtoffer 1] zijn vinger aan de trekker had en dat daardoor het pistool afging.
De latere verklaringen van verdachte dat het wapen per ongeluk afging en dat [slachtoffer 1] de trekker zou hebben overgehaald neemt het hof niet mee omdat deze -mede in het licht van de overige bewijsmiddelen- niet geloofwaardig worden geacht. Er is wel DNA van [slachtoffer 1] aangetroffen rond of op de trekker van het voorwapen maar daar staat tegenover dat
uit het schotrestenonderzoek zoals uitgevoerd door het TMFI blijkt dat er maar een minimale hoeveelheid schotresten is aangetroffen op de rechterhand van [slachtoffer 1] , te weten 2 A-deeltjes en 3 B-deeltjes. Dit is erg weinig en veel minder dan je zou mogen verwachten als [slachtoffer 1] daadwerkelijk zou hebben geschoten. Deze hoeveelheid kan toevallig op de hand van [slachtoffer 1] terecht zijn gekomen, aldus het TMFI.
Tot slot ziet het hof in hetgeen de raadsvrouw over de verklaring van [slachtoffer 2] heeft aangevoerd geen aanleiding deze verklaring uit te sluiten van het bewijs. Het hof acht de verklaring van [slachtoffer 2] redengevend voor het bewijs voor zover hij heeft verklaard dat verdachte degene is geweest die op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van dit deel van de verklaring van [slachtoffer 2] omdat deze overeen komt met de hiervoor genoemde eerste politieverklaring van verdachte en met de bevindingen van de verbalisanten die verdachte hebben horen roepen dat hij op twee mensen heeft geschoten.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van het hof kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte degene is geweest die op [slachtoffer 1] heeft geschoten, waarbij [slachtoffer 1] in zijn gezicht is geraakt.
Opzet
Verdachte heeft met een vuurwapen op [slachtoffer 1] geschoten op het moment dat [slachtoffer 1] vlakbij hem stond. Naar zijn aard is dit een opzettelijke handeling waaruit moet worden afgeleid dat verdachte [slachtoffer 1] willens en wetens van het leven wilde beroven en daarmee opzet had op diens dood.
Feit 4 en 5
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het voorhanden hebben van de onder 4 en 5 tenlastegelegde:
- 13 werpmessen;
- 24 boksbeugels;
- zwaard/bajonet met boksbeugel als handvat;
- 4 busjes pepperspray;
- ploertendoder;
- 4 valmessen;
- stiletto;
- 3 vilmessen;
- verborgen mes in pas;
omdat deze wapens niet juist zijn gecategoriseerd.
Oordeel hof
Het hof is het met de raadsvrouw eens dat uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] onvoldoende blijkt dat:
- het zwaard met boksbeugel als handvat,
- de ploertendoder,
- twee vilmessen en
- het verborgen mes in pas
wapens zijn van categorie I, zoals genoemd in artikel 2, lid 1, van de Wapens en Munitie. Gelet hierop spreekt het hof verdachte voor het voorhanden hebben van deze wapens, zoals tenlastegelegd onder 5, vrij.
Voor de overige wapens zoals genoemd in het onder 4 en 5 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] in combinatie met het proces-verbaal van doorzoeking en inbeslagneming wel voldoende blijkt dat sprake is van wapens van categorie I (feit 5) dan wel categorie II of III (feit 4) als bedoeld in artikel 2, lid 1 van de wet Wapens en Munitie en de aantallen daarvan. Het voorhanden hebben van die wapens kan daarmee wettig en overtuigend worden bewezen.
De feiten 2, 3, 6 en 7
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring en de raadsvrouw van verdachte heeft zich gerefereerd.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1hij opof omstreeks13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
[slachtoffer 1] opzettelijken met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] éénmaal met een vuurwapen in het hoofd te schieten;
Feit 2hij opof omstreeks13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijken met voorbedachten radevan het leven te beroven,
met een vuurwapen meermalen,in ieder geval éénmaal,richting het hoofden/of het lichaamvan die [slachtoffer 2] te schieten(waarbij die [slachtoffer 2] gewond is geraakt aan het hoofd door een schampschot)
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;Feit 3hij opof omstreeks13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Zoraki, type M917,
kaliber .380 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Zoraki, type M906, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
een vuurwapen (een omgebouwd gaspistool), merk Ekol, type Major, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen van categorie III en/of
-
9 kogelpatronen, kaliber .380 mm auto, zijnde munitie van categorie III en/of
-
4 kogelpatronen, kaliber .32 auto (7.65 mm br), zijnde munitie van categorie III en/of
-
45 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
325 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
12 patronen, merk en kaliber onbekend, zijnde munitie van categorie II/III en/of
-
6 patronen, merk Geco, kaliber 3.80 automaat, zijnde munitie van categorie III en/of
-
1 patroon, merk Geco, kaliber 7.65 mm, zijnde munitie van categorie III,
in ieder geval één of meerdere vuurwapen(s) en/of een grote hoeveelheid munitievoorhanden heeft gehad;
Feit 4hij opof omstreeks13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
-
13 werpmessen, zijnde wapens van categorie III en/of
-
3 stroomstootwapens, zijnde wapens van categorie II en/of
-
4 busjes pepperspray, zijnde wapens van categorie II
voorhanden heeft gehad;
Feit 5hij opof omstreeks13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
-
4 valmessen en/ofeen stiletto, zijnde wapens van categorie I onder 1 en/of
-
24 boksbeugels, zijnde wapens van categorie I onder 3 en/of
-
3 werpsterren, zijnde wapens van categorie I onder 3 en/of
-
een zwaard met een handvat als zijnde een boksbeugel, zijnde een wapen van categorie I onder 3 en/of
-
een ploertendoder, zijnde een wapen van categorie I onder 3 en/of
-
31 vilmessen, zijnde een wapensvan categorie I onder 3en/of
-
een pas met daarin een mes, zijnde een wapen van categorie I onder 4,
voorhanden heeft gehad;Feit 6hij opof omstreeks13 augustus 2021, te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
[slachtoffer 3] , hoofdagent van politie, eenheid [locatie] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gerichten/of met zware mishandeling,
door een vuurwapen (voorzien van een laserpointer),in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp,op de borst,in ieder geval op het lichaam,van die [slachtoffer 3] te richten en/ofgericht te houden(waarbij een laserstraal op de borst van die [slachtoffer 3] zichtbaar was)en/ofmeermalen,in ieder geval éénmaal,de patroonhouder uit dat vuurwapen te halen en er weer in te stoppen en/of dat vuurwapen door de laden;Feit 7hijop één of meer tijdstip(pen)inof omstreeksde periode van 5 augustus 2021 tot en met 13 augustus 2021 te [pleegplaats] ,in de gemeente [gemeente] ,
zijn levensgezel, [slachtoffer 4] , heeft mishandeld dooréén of meermalenmet een vuurwapen,in ieder met een op een vuurwapengelijkend voorwerp,op het hoofd van die [slachtoffer 4] te slaan en/ofmet dat vuurwapen op/tegen de hand van die [slachtoffer 4] te slaan en/of één of meermalenmet een naaldhak,in ieder geval een dergelijk voorwerp,op het hoofd van die [slachtoffer 4] te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

Doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:

Mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof heeft -overeenkomstig het vonnis van de rechtbank- geoordeeld dat doodslag, een poging tot doodslag, handelen in strijd met de Wet Wapens en munitie, bedreiging en mishandeling zijn bewezen en gekwalificeerd kunnen worden en dat de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk zijn. Vervolgens is de vraag aan de orde of deze feiten in strafrechtelijke zin aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Ten aanzien van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat verdachte ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde, het voorhanden hebben van (vuur)wapens en munitie, strafbaar is aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Ten aanzien van het onder 1, 2,3, 6 en 7 bewezenverklaarde
Zowel de advocaat-generaal als de raadsvrouw van verdachte hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte -conform het advies van het Pieter Baan Centrum- volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht voor de feiten 1, 2, 3, 6 en 7 en voor deze feiten moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Toetsingskader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet (onder meer) voldaan worden aan drie vereisten. Er moet allereerst sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Daarnaast moet er een oorzakelijk verband bestaan tussen deze stoornis, aandoening of handicap en het bewezenverklaarde delict. Ten slotte moet de stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat deze in de weg staat aan toerekening van het strafbare feit aan de dader.
Om een oordeel te kunnen geven over deze vragen wordt doorgaans de expertise van gedragsdeskundigen ingeroepen om de rechter te adviseren over de persoonlijkheid van de verdachte en over de aanwezigheid van een stoornis, aandoening of handicap en de invloed hiervan op het handelen van een verdachte. Het is echter aan de rechter zelf om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit ook daadwerkelijk sprake was van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap zoals bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door de gedragsdeskundigen uitgebrachte adviezen. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid betreft een juridisch oordeel dat is voorbehouden aan de rechter, waarbij deze alle omstandigheden van de zaak moet betrekken.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295 een nadere invulling gegeven aan het toetsingskader voor ontoerekenbaarheid. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de feitenrechter op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht kan beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Voor de beoordeling of het feit aan de verdachte kan worden toegerekend is daarnaast relevant of verdachte verwijtbaar is komen te verkeren in de situatie als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, het zogeheten culpa in causa-principe.
Rapportage Pieter Baan Centrum
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten heeft het hof acht geslagen op het in hoger beroep opgemaakte Pro Justitia-rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 16 februari 2024, opgesteld door [psychiater] (psychiater) en [GZ-psycholoog] (GZ-psycholoog).
Het hof is van oordeel dat het PBC-rapport van 16 februari 2024 zorgvuldig en met de nodige deskundigheid tot stand is gekomen. Voorafgaand aan het PBC-rapport van 16 februari 2024 is verdachte voor de duur van zes weken in het PBC opgenomen. Verdachte is in eerste aanleg ook opgenomen geweest in het PBC, maar heeft toen zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Aan het PBC-onderzoek in hoger beroep heeft verdachte wel volledig meegewerkt. Het is uitgevoerd door een multidisciplinair team en heeft geresulteerd in een uitgebreid rapport.
Psychische stoornis en causaal verband
In het PBC-rapport wordt geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een stoornis van de geestesvermogens, in de vorm van een verslaving aan vooral amfetamineachtige middelen, een psychotische stoornis ten gevolge van het gebruik van deze middelen (thans niet meer aanwezig) en een gestagneerde persoonlijkheidsontwikkeling, bij een in de basis introverte en onzekere man.
De stoornis in middelengebruik, de psychotische stoornis door gebruik van amfetamine en andere stimulantia en de andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis waren alle aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
De deskundigen concluderen dat verdachte ten tijde van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten in een floride psychotische toestand verkeerde, met de paranoïde waan dat er een samenzwering tegen hem gaande was en dat hem gruwelijk geweld aangedaan zou worden. Het handelen van verdachte werd naar overtuiging van de deskundigen volledig aangestuurd door de psychose, zowel vanuit zijn inhoudelijke (paranoïde) interpretatie van de situatie, als het onvermogen om zijn gedrag kritisch te kunnen beoordelen en bij te kunnen sturen.
Ten aanzien van feit 6 stellen de deskundigen dat het paranoïde toestandsbeeld van verdachte in onverminderde mate aanwezig was en dat het op dezelfde wijze zoals bij feit 1 en 2 heeft doorgewerkt en zijn handelen volledig heeft bepaald.
Ten aanzien van feit 7 overwegen de deskundigen dat in de dagen voorafgaand aan de feiten 1, 2 en 6 sprake was van een paranoïde psychose en dat duidelijk is geworden dat verdachte zijn partner heeft mishandeld tijdens momenten van ruzie, op het moment dat hij haar gedrag op paranoïde wijze interpreteerde en hiernaar handelde.
Ten aanzien van feit 3 (in het PBC-rapport wordt dit feit ten onrechte feit 5 genoemd) wordt door de deskundigen geconcludeerd dat verdachte zich vanuit paranoïdie bedreigd voelde en hij gaandeweg niemand meer vertrouwde. Verdachte dacht dat hij zich moest kunnen verdedigen en heeft naar zijn zeggen om die reden de vuurwapens aangeschaft. Zijn achterdocht en angst namen zodanig toe dat verdachte de wapens uiteindelijk voortdurend doorgeladen bij zich droeg. Het voorhanden hebben van de vuurwapens komt derhalve voort uit de psychotische stoornis, aldus de deskundigen.
Naar het oordeel van het hof staat op grond hiervan vast dat verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1, 2, 3, 6 en 7 bewezenverklaarde feiten leed aan een psychose, die zijn denken en handelen op dat moment heeft beheerst. Dit betekent dat het hof de eerste twee vragen, zoals hierboven uiteengezet, bevestigend beantwoordt: er was ten tijde van het onder 1, 2, 3, 6, en 7 tenlastegelegde sprake van een psychische stoornis en er bestond een oorzakelijk verband tussen deze psychische stoornis en de tenlastegelegde feiten.
Toerekenbaarheid
Het hof komt vervolgens bij de volgende vraag: welk oordeel moet - gelet op alle omstandigheden van de zaak - over de toerekening worden gegeven? Daarvoor moet de vraag worden beantwoord of verdachte als gevolg van de psychische stoornis niet kon begrijpen dat de door hem gepleegde feiten wederrechtelijk waren dan wel dat hij niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van die feiten.
Het hof moet daarnaast antwoord geven op de vraag of er toch niet sprake was van (enige) verwijtbaarheid aan de kant van verdachte in het kader van de zogeheten ‘culpa in causa’ omdat verdachte ernstig verslaafd was aan verdovende middelen. Meer concreet gaat het erom of verdachte zichzelf door drugs te gebruiken verwijtbaar in een psychose heeft gebracht dan wel die psychose door drugsgebruik verwijtbaar heeft verergerd.
Zoals hiervoor overwogen wordt in het PBC-rapport geconcludeerd dat verdachte tijdens de feiten 1 en 2 in een floride psychotische toestand verkeerde, met de paranoïde waan dat er een samenzwering tegen hem gaande was en dat hem gruwelijk geweld aangedaan zou worden. Het handelen van verdachte werd naar overtuiging van de deskundigen volledig aangestuurd door de psychose, zowel vanuit zijn inhoudelijke (paranoïde) interpretatie van de situatie, als het onvermogen om zijn gedrag kritisch te kunnen beoordelen en bij te kunnen sturen. Dit paranoïde toestandsbeeld was bij feit 6 in onverminderde mate aanwezig en heeft op dezelfde wijze zoals bij feit 1 en 2 doorgewerkt en het handelen van verdachte volledig bepaald.
Over feit 7 hebben de deskundigen zoals gezegd, overwogen dat in de dagen voorafgaand aan de feiten 1, 2 en 6 sprake was van een paranoïde psychose en dat duidelijk is geworden dat verdachte zijn partner heeft mishandeld tijdens momenten van ruzie, op het moment dat hij haar gedrag op paranoïde wijze interpreteerde en hiernaar handelde.
Over feit 3 hebben de deskundigen geconcludeerd dat verdachte zich vanuit paranoïde bedreigd voelde en dat hij gaandeweg niemand meer vertrouwde. Verdachte dacht dat hij zich moest kunnen verdedigen en heeft naar zijn zeggen om die reden de vuurwapens aangeschaft. Zijn achterdocht en angst namen zodanig toe dat verdachte de wapens uiteindelijk voortdurend doorgeladen bij zich droeg. Het voorhanden hebben van de vuurwapens komt derhalve voort uit de psychotische stoornis.
De deskundigen hebben geadviseerd de tenlastegelegde feiten 1, 2, 5, 6 en 7 in het geheel niet toe te rekenen.
Culpa in causa
Uit het PBC-rapport volgt dat de psychotische ontregeling van verdachte drugsgerelateerd is. Verdachte gebruikt vanaf jonge leeftijd (14 jaar) alcohol, cannabis, XTC en andere drugs. Het experimenteren met drugs is fors toegenomen vanaf zijn 18e jaar. Op zijn 22e maakte verdachte voor het eerst een psychotische episode door en is hij door de huisarts met medicatie behandeld. Vanaf zijn 25e lijkt zijn middelengebruik te ontsporen. Verdachte is enkele keren in zorg gekomen vanwege psychotische verschijnselen en voor verslavingsbehandeling, maar houdt (langdurige) behandeling af. In 2018 wordt verdachte voor een verslavingsbehandeling naar Thailand gestuurd. Dit heeft effect, maar dit blijkt van korte duur. Bij terugkomst vervalt hij al snel in excessief middelengebruik.
Het problematisch middelengebruik staat daarmee centraal in de levensloop van betrokkene. Uit het PBC-rapport volgt dat het middelengebruik gaandeweg is uitgemond in een verslaving en dat verdachte steeds meer nodig had om enigszins te functioneren. Het middelengebruik heeft op verschillende levensgebieden tot problemen geleid. Daarnaast heeft het middelengebruik verdachtes emotionele ontwikkeling in de weg gestaan. Als gevolg van het extensieve middelengebruik vanaf de puberteit is er sprake van een gestagneerde ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Conclusie
Het hof sluit zich aan bij de conclusies van de deskundigen dat de psychotische ontregeling drugsgerelateerd is en dat verdachte door het uitgebreide middelengebruik vanaf de puberteit in zijn persoonlijke ontwikkeling is gestagneerd. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte de wederrechtelijkheid van zijn handelen kunnen inzien maar kon hij door zijn psychotische toestandsbeeld niet overeenkomstig zijn begrip van wederrechtelijkheid handelen. Dat sluit echter niet uit dat sprake is van culpa in causa waardoor de feiten toch in enige mate aan verdachte moeten worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat dat het geval is omdat verdachte op eerdere momenten een andere weg in zijn leven had moeten en kunnen nemen. Ondanks het feit dat verdachte heeft ervaren wat de gevolgen en gevaren waren van zijn drugsgebruik en hij op momenten in zijn leven clean is geweest, heeft hij er toch steeds opnieuw voor gekozen weer drugs te gaan gebruiken. Hierbij is het niet aannemelijk geworden dat het verdachte heeft ontbroken aan een rationele keuzevrijheid om wel of geen drugs te nemen. Verdachte moet zich dan ook bij zijn hernieuwde gebruik van drugs bewust zijn geweest van de kans op een psychose en de ontremmende werking daarvan op zijn gedrag. Daarom is sprake van culpa in causa en kan aan verdachte door zijn herhaaldelijke drugsgebruik een verwijt worden gemaakt dat hij in de psychotische toestand is geraakt.
De ernst van dat verwijt is beperkt omdat verdachte al op vroege leeftijd begonnen is met het drugsgebruik en de werking ervan hem hielp zich staande te houden. Dit ontwikkelde zich tot een jarenlange verslaving en als gevolg daarvan een achterblijvende persoonlijke ontwikkeling op vele vlakken die uiteindelijk heeft geresulteerd in een persoonlijkheidsstoornis..
Op grond van al het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar en dus niet strafbaar is, maar wel dat de bewezenverklaarde feiten verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte wegens doodslag, een poging tot doodslag, het voorhanden hebben van (vuur)wapens en munitie, bedreiging en mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte voor het onder 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest en dat aan hem voor het onder 1, 2, 6 en 7 tenlastegelegde de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Daarnaast heeft de advocaat-generaal verzocht een contact- en locatieverbod op te leggen (een maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr.
Mocht het hof oordelen dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid dan is een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege passend.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte enkel de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege moet worden opgelegd. Subsidiair heeft de verdediging verzocht geen lange gevangenisstraf op te leggen in combinatie met een terbeschikkingstelling. Volstaan zou kunnen worden met een gevangenisstraf van vijf jaar in combinatie met terbeschikkingstelling.
Aard en ernst van de gepleegde feiten
Het hof heeft net als de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag, een poging doodslag, overtreding van de Wet wapens en munitie, bedreiging en mishandeling.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de navolgende omstandigheden.
Het hof heeft in het bijzonder gekeken naar het leed dat verdachte heeft veroorzaakt, naar de mate waarin hij verantwoordelijk is voor zijn gedrag en naar wat er nodig is om te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw een strafbaar feit pleegt.
Het leed dat verdachte aan [slachtoffer 1] en zijn naasten, aan [slachtoffer 2] en zijn gezin, aan verbalisant [slachtoffer 3] en zijn ex-vriendin heeft toegebracht, is uitzonderlijk groot.
Verdachte heeft op 13 augustus 2021 [slachtoffer 1] van korte afstand doodgeschoten. Daarmee heeft hij [slachtoffer 1] het meest fundamentele recht dat een mens heeft, ontnomen: het recht op leven. Het verlies van [slachtoffer 1] is voor zijn dierbaren onverteerbaar en veroorzaakt een verschrikkelijk gemis. De gevolgen zijn immens voor de echtgenote van [slachtoffer 1] en ook zijn moeder, zijn zus en iedereen die hem na stond missen hem nog iedere dag. Dit bleek indringend uit hun slachtofferverklaringen zoals die ter zitting in hoger beroep (maar ook al in eerste aanleg) naar voren zijn gebracht. Uit het spreekrecht sprak enerzijds boosheid, hetgeen invoelbaar is, en anderzijds ook intens verdriet om een man die voor velen zo belangrijk was. Hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn.
[slachtoffer 2] heeft moeten toezien hoe [slachtoffer 1] , die volkomen kansloos was, van het leven werd beroofd. Verdachte heeft meteen na het eerste, fatale, schot geprobeerd ook [slachtoffer 2] van relatief korte afstand dood te schieten. Het is uitsluitend aan buiten verdachte liggende omstandigheden te danken dat [slachtoffer 2] , die heeft gebukt en is weggerend, dit heeft overleefd. [slachtoffer 2] heeft het hof verteld dat en hoe hij nog dagelijks de zeer ernstige gevolgen ondervindt van wat verdachte hem maar ook [slachtoffer 1] heeft aangedaan. Hij is door wat er is gebeurd voor het leven getekend. [slachtoffer 2] zal moeten (leren) leven met de beelden van het ombrengen van [slachtoffer 1] en met de gevoelens van doodsangst, onmacht en verdriet. Voor hem is niets meer hetzelfde. Hij kampt nog steeds met de psychische gevolgen van wat hem die dag is aangedaan en zijn echtgenote ook.
Verdachte heeft verbalisant [slachtoffer 3] op die dag vanaf het dak op een heel indringende en angstwekkende manier met de dood bedreigd. Toen verdachte op het dak van de woning van zijn ex-vriendin stond midden in een woonwijk in [pleegplaats] , heeft [slachtoffer 3] gedaan wat hij als politieman moest doen: zorgen voor de veiligheid, in de eerste plaats van verdachte, maar zeker ook van anderen, waaronder zijn collega’s en omstanders die in groten getale waren toegestroomd. Van verdachte, die aanvankelijk in iedere hand een vuurwapen droeg, ging gedurende een relatief lange tijd in woord en gebaar een permanente en zeer onvoorspelbare grote dreiging uit. Die dreiging richtte zich vooral op [slachtoffer 3] , die in gesprek probeerde te blijven met verdachte maar daarbij geen dekking had. Op zeker moment kreeg hij enige tijd een laserstraal van één van de vuurwapens van verdachte op zich gericht. Verdachte heeft in dat tijdsbestek ook meermalen de patroonhouder in en uit het vuurwapen gehaald en het vuurwapen doorgeladen. Daarbij had verdachte duidelijk gemaakt dat hij kort daarvoor al op twee mensen had geschoten. Uit zijn verslag komt naar voren dat [slachtoffer 3] zeer angstige momenten heeft beleefd. Desondanks heeft hij verdachte op een rustige en beheerste manier van het dak af weten te praten, waarna verdachte kon worden aangehouden.
Dit optreden van [slachtoffer 3] vindt het hof heldhaftig en bewonderenswaardig. Ook de verdediging heeft in hoger beroep respect uitgesproken voor de wijze waarop [slachtoffer 3] heeft gehandeld.
Ook heeft verdachte zijn toenmalige vriendin [slachtoffer 4] , iemand die uit het dossier naar voren komt als een kwetsbaar persoon, in haar eigen huis meermalen mishandeld. Hij heeft haar met een naaldhak op het hoofd en met een vuurwapen op de hand geslagen. [slachtoffer 4] heeft hieraan niet alleen de nodige pijn overgehouden, maar ook een breuk in het middenhandsbeentje van de ringvinger opgelopen. De persoonlijke integriteit van [slachtoffer 4] is aangetast door deze mishandeling. Zeker de eigen woning moet een plek zijn waar je je veilig kan voelen en verdachte heeft door zo te handelen ook inbreuk gemaakt op dat gevoel van veiligheid.
Tot slot heeft verdachte illegaal een grote hoeveelheid (vuur)wapens voorhanden gehad en daarnaast ook (deels bijbehorende) munitie in uiteenlopende soorten en kalibers. Dat ongeoorloofd bezit van wapens en munitie onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid en het leven van personen met zich mee brengt vanwege de kans op het gebruik daarvan, is in deze zaak op een fatale manier gebleken.
Naast het onpeilbare verdriet voor de naasten van [slachtoffer 1] , het leed van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en de impact van het gebeuren op verbalisant [slachtoffer 3] heeft het handelen van verdachte ook in de samenleving in het algemeen gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid.
Persoon van verdachte
Zonder af te doen aan al dit leed dat verdachte heeft veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat verdachte deze strafbare feiten onder invloed van een psychische stoornis heeft gepleegd, waarbij hij geen controle over zijn gedrag had. Het hof verwijt hem wel dat hij niet eerder gestopt is met zijn drugsgebruik waardoor de psychose tijdens de gepleegde feiten voorkomen had kunnen worden. Hij kan daarom deels verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daden.
Uit het PBC-rapport van 16 februari 2024 volgt dat de inschatting van het risico op herhaling van ernstig gewelddadig gedrag hoog is op het moment dat verdachte weer psychotisch wordt. Als verdachte onbehandeld zou terugkeren in de maatschappij is te verwachten dat hij zich niet goed staande kan houden, zijn stress niet kan reguleren en zal vervallen in middelengebruik omdat dit de enige manier is die hij heeft geleerd om zijn emoties te reguleren. Bij middelengebruik bestaat de kans dat verdachte weer psychotisch wordt en paranoïde wanen krijgt met het risico dat hij zich ernstig bedreigd zal voelen. Dan zal hij hiernaar handelen en kan hij zijn gedrag niet meer adequaat beoordelen en bijsturen. Zijn beperkte copingvaardigheden dragen ook indirect bij aan het risico op geweld.
Het is daarom van groot belang dat verdachte niet vervalt in middelengebruik en geen psychose meer krijgt. Daarbij moet hij gezonde copingvaardigheden aanleren. Om dit te kunnen realiseren adviseren de deskundigen een langdurige en intensieve behandeling, waarin genoemde punten geïntegreerd worden aangepakt. Deze behandeling zal moeten plaatsvinden in een omgeving waarin verdachte beschermd wordt tegen de mogelijkheid om middelen te gebruiken en waarin veel
holdinggeboden wordt, zodat hij zijn identiteit stapsgewijs zal kunnen verstevigen en hij zijn verslavingsgevoeligheid uiteindelijk blijvend onder controle krijgt. Resocialisatie zal zeer geleidelijk moeten worden opgebouwd en moet goed gemonitord verlopen. Er is een forensisch kader nodig met het oog op risicopreventie en -management. Een zorgmachtiging dan wel oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden zijn niet toereikend. De deskundigen adviseren daarom de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Oordeel hof
Het hof sluit zich aan bij de aanbeveling van de gedragsdeskundigen over de noodzaak van een stevig forensisch kader om adequate behandeling van verdachte mogelijk te maken en het recidiverisico terug te dringen.
Bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De onder 1, 2 en 7 bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstig. Het zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf vier jaren of meer is gesteld. De onder 6 bewezenverklaarde bedreiging wordt in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht afzonderlijk genoemd als een feit waarvoor een terbeschikkingstelling kan worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zowel het opleggen van die maatregel als het bevel tot verpleging van overheidswege. De behandeling, en daarmee het terugdringen van het recidiverisico, kan niet anders plaatsvinden dan binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof stelt verder vast dat het onder 1, 2, 6 en 7 bewezenverklaarde misdrijven opleveren die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de maatregel niet op voorhand is gemaximeerd.
Naast deze maatregel moet ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd omdat de feiten tot op zekere hoogte aan verdachte verweten kunnen worden. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waaronder doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Nederlandse strafrecht kent. Daarom en vanwege de impact van dit feit en de andere feiten op de samenleving in het algemeen en de slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder, is een langdurige gevangenisstraf in beginsel op zijn plaats. Daarbij houdt het hof wel in sterke mate rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Om die reden zal het hof afwijken van de door de advocaat-generaal (subsidiair) geëiste gevangenisstraf van 12 jaar.
Alles afwegende acht het hof naast genoemde terbeschikkingstelling een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof constateert dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hoger beroep is immers ingesteld op 6 en 10 oktober 2022 en dit arrest wordt gewezen op 11 december 2024, waardoor sprake is van een overschrijding met twee maanden. Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Het hof zal in dit geval geen vermindering toepassen gelet op de geringe mate van overschrijding en de omstandigheid dat in hoger beroep op verzoek van de verdediging een hernieuwde opname van verdachte in het PBC heeft plaatsgevonden. Het hof volstaat dus met de constatering dat sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Anders dan door de advocaat-generaal is verzocht, ziet het hof onvoldoende aanleiding naast de hiervoor genoemde gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid in de vorm van een contact- en locatieverbod als bedoeld in artikel 38v Sr en/of een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.

Inbeslaggenomen goederen

De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 begane feiten aangetroffen. Zij behoren aan verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
De overige inbeslaggenomen goederen zullen worden teruggegeven aan verdachte omdat deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Het zijn geen voorwerpen met behulp waarvan de feiten zijn begaan of voorbereid.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

De benadeelde partij [nabestaande 1] , de echtgenote van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 1] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. [nabestaande 1] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) juncto artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. De opgevoerde immateriële schadepost is niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de echtgenote van het slachtoffer. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Omdat de vordering benadeelde partij wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij die begroot worden op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]

De benadeelde partij [nabestaande 2] , de minderjarige stiefzoon van [slachtoffer 1] , heeft zich - met tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger [nabestaande 1] - in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken [nabestaande 2] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 2] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) juncto artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. De opgevoerde immateriële schadepost is niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor het stiefkind van het slachtoffer dat leefde in gezinsverband met een duurzaam karakter. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Omdat de vordering benadeelde partij wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij die begroot worden op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]

De benadeelde partij [nabestaande 3] , de moeder van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 44.225,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De gevorderde schade bestaat uit € 26.500,- aan shockschade,
€ 17.500,- aan affectieschade en een bedrag van € 225,- aan begrafeniskosten.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.725,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [nabestaande 3] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 17.725,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
[nabestaande 3] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, vierde lid, BW binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. De opgevoerde affectieschade is niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de moeder van het slachtoffer. Verder valt [nabestaande 3] op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen. De opgevoerde begrafeniskosten hebben betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en zijn niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost voldoende onderbouwd en aannemelijk is. Het hof zal -zoals ook door de benadeelde partij gemotiveerd is verzocht- [nabestaande 3] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering waar het gaat om de gevorderde shockschade van € 26.500,-.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Omdat de vordering benadeelde partij grotendeels wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij die begroot worden op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.655,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De gevorderde schade bestaat uit € 1.655,78 aan materiële schade (medische kosten, telefoonkosten, reiskosten en proceskosten) en € 25.000,- aan immateriële schade (€ 20.000,- shockschade en € 5.000,- smartengeld).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.864,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 26.477,86. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van de zitting en de gevorderde proceskosten overweegt het hof verdachte zich heeft laten bijstaan door een raadsman waardoor deze kosten niet worden toewezen. De proceskostenveroordeling voorziet in de vergoeding van dit soort kosten. De vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
De overige opgevoerde materiële schadeposten zijn niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk.
De gevorderde immateriële schadevergoeding valt onder het bereik van artikel 6:106 BW. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van het gevorderde bedrag van € 5.000,- billijk.
De gevorderde shockschade kan op grond van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW aan een benadeelde partij als deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Er is sprake van shockschade indien schade is ontstaan door een hevige emotionele shock door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolge daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In het algemeen is daarbij vereist dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [slachtoffer 2] was aanwezig in de woning op het moment dat [slachtoffer 1] werd geraakt door het vuurwapenschot en was daarvan ooggetuige. [slachtoffer 2] heeft na het tenlastegelegde cognitieve gedragstherapie (EMDR) ondergaan. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege shockschade. Rekening houdend met uitspraken van rechters in vergelijkbare zaken zal het hof de gevorderde shockschade toewijzen tot een bedrag van € 20.000,-.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Omdat de vordering benadeelde partij grotendeels wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij die begroot worden op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij verbalisant [slachtoffer 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [slachtoffer 3] als gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden doordat hij rechtstreeks bedreigd is met een (doorgeladen) vuurwapen en daardoor op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b, BW.
De opgevoerde immateriële schadepost is in hoger beroep niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 285, 287, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart verdachte en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 8 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Munitie, G2582016 Geco;
- 6 STK Munitie, G2577038, bronskleurig, merk: Geco;
- 1 STK Munitie, G2581114, bronskleurig, merk: Geco;
- 1 STK Bijl, G2576325, bijl met houten steel en rood blad met ducktape, merk: Central Park;
- 1 STK Bijl, bruine bijl met zilverkleurig blad;
- 1 STK Kruisboog, G2573940, gedeeltelijk camouflage kleur;
- 1 STK Honkbalknuppel, G2576577, bruine houten honkbalknuppel uit slaapkamer a;
- 1 STK Honkbalknuppel, G2576581, zwarte metalen honkbalknuppel uit slaapkamer a;
- 1 STK Gereedschap, G2576586, enterhaak/reddingshaak uit kamer/keuken, zwart;
- 3 STK Pijl, G2576594, 3 pijlen in houder;
- 2 STK lasers/lampjes voor vuurwapen, zwart.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK telefoonkaart, G2576602, Lebara simkaarthouder;
- 1 STK fototoestel, G2576604, zwarte Samsung camera zonder geheugenkaart uit gangkast, zwart, merk: Samsung;
- 3 STK rookwaar, G2577048, koperen pijpje en 2 glazen pijpjes;
- 1 STK kist, G2577156, plastic kist met rode handvaten, inhoudende oa zwart hoesje smoke4fun, doosje met naaispullen, telefoonhoesje, garen, tips, drukmeter en lege potjes;
- 1 STK keukenartikel, voorraadpot tichtvac, inhoud is apart benoemd, zwart/glas.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 84 (vierentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 84 (vierentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.725,- (zeventienduizend zevenhonderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 225,- (tweehonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.725,- (zeventienduizend zevenhonderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 225,- (tweehonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 75 (vijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
20 augustus 2021 en van de immateriële schade op 13 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.477,86 (zesentwintigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 1.477,86 (duizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zesentachtig cent) materiële schade en
€ 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.477,86 (zesentwintigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 1.477,86 (duizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 augustus 2021.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. Th.C.M. Willemse en mr. M.H.D.M. van Leent, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 11 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.