ECLI:NL:GHARL:2024:7621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.337.713
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg pensioentoezegging en vordering tot nakoming afgewezen

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 8 november 2023 is uitgesproken. [appellant] was van 1 januari 2006 tot 1 juli 2021 in dienst bij Interval Services B.V., een dochteronderneming van Stichting Hogeschool Utrecht (HU). Hij vorderde schadevergoeding omdat hij meende dat hij te weinig pensioen had opgebouwd in strijd met de gemaakte afspraken. De kantonrechter had zijn vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging met de eis om alsnog een verklaring voor recht te verkrijgen over zijn pensioen en schadevergoeding. Het hof heeft de feiten zoals beschreven door de kantonrechter als uitgangspunt genomen en heeft de vorderingen van [appellant] ook afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen garantie was gegeven over een pensioenregeling die gelijk was aan die van het ABP. De afspraken over de pensioenregeling waren niet zo verstrekkend als [appellant] stelde. Het hof concludeerde dat de Zwitserleven pensioenregeling, waarmee [appellant] akkoord was gegaan, voldeed aan de gemaakte afspraken. Ook de vorderingen op basis van goed werkgeverschap en onrechtmatige daad werden afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Tot slot werd de vordering om de indiensttredingsdatum voor alle arbeidsvoorwaarden te wijzigen afgewezen, omdat [appellant] niet had aangetoond wat zijn belang daarbij was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.713
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 104400289)
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.H. van Daal
en

1.Interval Services B.V. in liquidatie,

2. Stichting Hogeschool Utrecht,
die beide zijn gevestigd in Utrecht,
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna afzonderlijk: Interval en HU, en tezamen: Interval c.s.
advocaat: mr. W. Wille

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, (hierna: de kantonrechter) op 8 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven met een productie
• de memorie van antwoord
• het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 14 november 2024 is gehouden.
1.3
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] is van 1 januari 2006 tot 1 juli 2021 in dienst geweest bij Interval, een dochteronderneming van HU. [appellant] vindt dat hij in strijd met wat is afgesproken te weinig pensioen heeft opgebouwd en vindt dat Interval en/of HU hem daarvoor moet compenseren. Hij vordert schadevergoeding. Interval c.s. is het daar niet mee eens.
2.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Interval, althans HU, tekort is geschoten in de nakoming van de pensioenovereenkomst door [appellant] niet te compenseren voor de verschillen die zijn ontstaan en/of zullen ontstaan tussen de pensioenuitkering uit de pensioenregeling bij Zwitserleven en de uitkering die hij ontvangen zou hebben bij deelneming in de pensioenregeling van ABP. Subsidiair heeft [appellant] dezelfde verklaring gevorderd, maar dan gebaseerd op schending van goed werkgeverschap en meer subsidiair ten opzichte van HU op onrechtmatige daad. Verder heeft [appellant] schadevergoeding gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
2.3
[appellant] is het met die afwijzing niet eens. De bedoeling van het hoger beroep is dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. In hoger beroep wijzigt [appellant] zijn eis en vordert hij, naast de verklaring voor recht over het pensioen en schadevergoeding, een verklaring voor recht ten opzichte van HU dat voor alle arbeidsvoorwaarden bij HU de indiensttredingsdatum van 1 juli 2002 moet worden gehanteerd.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing van het hof
3.1
Ook het hof wijst de vorderingen van [appellant] af. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
de achtergrond van de zaak
3.2
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in het vonnis van de kantonrechter. Deze feiten worden hierna samengevat. Het hof houdt daarbij rekening met de bezwaren die [appellant] aanvoert tegen de feitenopsomming van de kantonrechter voor zover het hof die bezwaren terecht vindt.
3.3
[appellant] is vanaf 1999 of 2000 in dienst bij Hogeschool Diedenoort. In 2002 treedt hij in dienst bij FMployment, onderdeel van Diedenoort. Als werknemer van FMployment neemt [appellant] geen deel aan de pensioenregeling bij het ABP.
3.4
Diedenoort fuseert met HU. [appellant] heeft met [naam1] , lid van het college van bestuur van HU, contact over een functie in de nieuwe organisatie van HU. Op 10 november 2005 mailt [appellant] aan [naam1] dat hij een goed gesprek heeft gevoerd over zijn loopbaanmogelijkheden binnen de HU. Hij voegt daaraan toe: “
Wellicht ten overvloede, een aanstelling binnen HU/CO lijkt nu het meest logisch gezien de activiteiten, dat wil niet zeggen dat ik een aanstelling binnen Interval Services BV wil uitsluiten”.
[naam1] vraagt [appellant] per mail van 23 november 2005 of hij op korte termijn bereid is om de directie van Interval op zich te nemen. Interval is een dochteronderneming van HU die zich bezighoudt met bemiddeling en payroll-activiteiten ten behoeve van HU. Over de arbeidsovereenkomst schrijft [naam1] in de mail: “
For the time being heeft het overigens mijn voorkeur om dat te doen met Interval als uitvalsbasis, met detachering naar de HU, maar over de omgekeerde weg valt te praten. Ergens in de loop van 2006 valt dan de keuze voor een definitieve vormgeving en positionering van de studentbemiddeling inclusief een eventuele positie van jou hierbinnen”.
3.5
In een brief van 20 december 2005 schrijft HU uit naam van Interval dat tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 13 december 2005 is besloten om zijn arbeidscontract met FMployment integraal met ingang van 1 januari 2006 over te nemen en dat het voornemen bestaat zijn arbeidsovereenkomst te actualiseren.
3.6
[appellant] wordt per 1 januari 2006 benoemd als statutair [functie] van Interval. De arbeidsovereenkomst wordt op 6 september 2006 ondertekend. Daarin staat ten aanzien van het pensioen in artikel 6 onder meer opgenomen:

Voor de [functie] geldt een pensioenregeling conform de aan de [functie] uit te reiken pensioenbrief, een en ander afhankelijk van aanvaarding door de betreffende verzekeringsmaatschappij. ”
In een concept-arbeidsovereenkomst van 4 augustus 2006 die voorafgaand tussen partijen is uitgewisseld heeft [appellant] bij deze bepaling (door verwijzing naar een opmerking bij een eerder artikel) als opmerking geschreven dat hij advies wil of dit minimaal in lijn is met de CAO HBO.
3.7
Op 15 februari 2011 wordt op verzoek van de aandeelhouders van Interval, met als aanleiding “
de nadrukkelijke verplichting om gelijkheid in beloningsvorm te creëren tussen de Stichting HU en haar vennootschappelijke relatie met Interval Services B.V.” een addendum ondertekend, waarin de eerder geldende bonusregeling van [appellant] wordt vervangen door een structurele eindejaarsuitkering conform de regelingen in de CAO HBO. Er staat dat de wijziging “
strikt en alleen” hierop betrekking heeft.
3.8
[appellant] schakelt pensioenadviseur [naam2] in om een collectieve pensioenvoorziening voor de medewerkers van Interval uit te werken (naast [appellant] zelf is bij Interval één andere medewerker in dienst). In een brief van 28 september 2012 stuurt [naam2] een door Zwitserleven uitgebracht pensioenvoorstel ‘op verzoek van [appellant] ’ aan HU. Daarin staat onder meer:

De pensioentoezegging is conform de bepaling in de arbeidsovereenkomst, waarin wordt verwezen naar een middelloonregeling. De pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1 januari 2012 zijn meegenomen en worden door een eenmalige koopsom afgefinancierd. Zover mogelijk is getracht aansluiting te vinden bij de pensioenregeling van het ABP.”
3.9
De stafdienst P&O van HU maakt op verzoek van de aandeelhoudersvergadering van Interval een advies over de offerte van Zwitserleven. In de memo waarin dit advies wordt uitgewerkt staat:

Bedoeling van deze offerte is het aanbieden van een pensioenregeling die verglijkbaar is met de regeling zoals de pensioenregelingen van ABP zoals deze geldt voor medewerkers van het hoger onderwijs. (…)
SamenvattendDe regeling zoals door Zwitserleven aangeboden voor medewerkers van Interval Services is op hoofdlijnen vergelijkbaar met de regeling van het ABP, maar wijkt af t.a.v. rendementsdeling op basis waarvan het ouderdomspensioen hoger kan uitvallen (dit is niet zeker).
Bij de memo zit een overzicht met vergelijking van de offerte van Zwitserleven met de ABP-regeling.
3.1
De algemene vergadering van aandeelhouders van Interval gaat op 26 november 2012 op verzoek van de directie van Interval akkoord met het voorstel tot vaststelling van de collectieve pensioenregeling. In de notulen van de vergadering wordt verwezen naar de onder 3.9 genoemde memo en staat dat de aandeelhouders constateren dat het voorstel tot een pensioenregeling leidt die in lijn is met die van medewerkers van HU en dus inhoudelijk passend is. Om de situatie te repareren dat er voor [appellant] over de periode dat er geen pensioen(opbouw) was, namelijk vanaf 2002, is bij het afsluiten van de collectieve pensioenverzekering bij Zwitserleven een eenmalige koopsom van € 141.142,- door Interval betaald.
3.11
Gedurende zijn dienstverband met Interval wordt [appellant] (ook) gedetacheerd bij HU, onder meer vanaf 2011 als [functie] HU Amersfoort voor 0,6 fte.
3.12
In mei 2021 besluit HU Interval te liquideren. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Interval wordt per 1 juli 2021 beëindigd. [appellant] treedt aansluitend in dienst bij HU. Vanaf deze datum is [appellant] deelnemer bij het ABP. In verband met deze indiensttreding heeft HU in een brief van 6 mei 2021 aan [appellant] bevestigd dat
“de jaren (anciënniteit) die je vanaf 1 juli 2002 hebt opgebouwd (…) meetellen bij eventuele aanspraken binnen[HU]
.”
de grondslagen van de vordering
3.13
[appellant] stelt dat aan hem bij de indiensttreding bij Interval is toegezegd dat voor hem (minimaal) de arbeidsvoorwaarden zouden gelden die de CAO HBO voorschrijft, waaronder (in elk geval) de aanspraken op pensioen. Zijn vordering strekt ertoe het door hem geleden nadeel in de pensioenopbouw in de voor hem bij Zwitserleven afgesloten pensioenregeling ten opzichte van de regeling bij ABP te compenseren. Hij legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag:
(i) primair: nakoming van de pensioenovereenkomst door Interval
(ii) subsidiair: handelen in strijd met goed werkgeverschap door Interval en/of HU
(iii) meer subsidiair: onrechtmatige daad gepleegd door HU.
3.14
Interval c.s. betwist dat [appellant] is toegezegd dat hij precies dezelfde pensioenregeling als het ABP-pensioen zou krijgen. Met hem is afgesproken dat hij een pensioenregeling in lijn met de ABP-regeling zou krijgen en de Zwitserleven collectieve pensioenregeling voldoet daaraan.
3.15
Het hof zal de grondslagen van de vorderingen achtereenvolgens behandelen. Daarna volgt de gevorderde verklaring voor recht (iv).
(i) nakoming pensioenovereenkomst door Interval
wat is afgesproken over het pensioen?
3.16
Partijen verschillen in essentie niet van mening over wat er rond de indiensttreding van [appellant] bij Interval over het pensioen is afgesproken. [appellant] stelt dat door zowel [naam1] als de toenmalig directeur Stafdienst P&O mevrouw [naam3] is toegezegd dat zijn arbeidsvoorwaarden minimaal in lijn met de CAO HBO zouden zijn. Interval c.s. betwist dat niet, zodat het hof hiervan uitgaat. Interval c.s. erkent ook dat deze toezegging inhoudt dat de pensioenregeling van [appellant] minimaal in lijn zou zijn met het ABP-pensioen. Partijen zijn het er niet over eens hoe deze afspraak moet worden uitgelegd.
toetsingskader uitleg van de pensioenafspraak
3.17
De vraag wat tussen [appellant] en Interval over het pensioen is overeengekomen, moet beoordeeld worden naar de zogeheten Haviltex-maatstaf. Die maatstaf houdt in dat voor het antwoord op de vraag wat is overeengekomen niet alleen gekeken moet worden naar wat er in de overeenkomst en op papier staat (zoals [appellant] terecht aanvoert), maar dat ook rekening gehouden moet worden met wat partijen aan elkaar hebben geschreven of gezegd, hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden. Daarbij komt ook betekenis toe aan gedragingen en gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan na het tot stand komen van de overeenkomst. Het hof houdt verder bij de uitleg rekening met de aard van de overeenkomst: het gaat hier om een afspraak over pensioen dat pas na verloop van vele jaren na het maken van de afspraak tot uitkering komt. De opbouw en hoogte van een dergelijke pensioenuitkering zijn van vele factoren afhankelijk, zoals de persoonlijke situatie, de kenmerken van de pensioenregeling en de eventuele wijzigingen daarin in de loop van de tijd, en heeft dus een zekere mate van inherente onzekerheid in zich.
uitleg pensioenafspraak
3.18
De door [appellant] gestelde toezegging komt erop neer dat hij stelt dat aan hem door Interval is gegarandeerd dat hij een pensioenopbouw en -uitkering krijgt die (tenminste) gelijk is aan het ABP-pensioen waaraan hij zou hebben deelgenomen als hij in dienst getreden was bij HU. Het hof oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om een dergelijke verstrekkende pensioentoezegging aan te nemen. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
3.19
Voorafgaand aan de fusie van Diedenoort met HU was [appellant] geen deelnemer in het ABP. Hij was toen in dienst bij een dochteronderneming van Diedenoort, FMployment. In het kader van de fusie is voor [appellant] een passende functie gezocht. [appellant] heeft het aanbod gekregen om [functie] bij Interval te worden en heeft dit aanbod aanvaard. Daarbij is ervoor gekozen om [appellant] bij Interval in dienst te laten treden. [appellant] stelt weliswaar dat dat eenzijdig door HU is bepaald en dat hij daarbij geen vrije keuze had, maar uit de onder 3.4 genoemde e-mailwisseling blijkt dat het ging om een voorkeur van HU en dat de andere optie (indiensttreding bij HU) ook bespreekbaar was. Het hof heeft [appellant] op de zitting gevraagd of, als hij destijds een stellige voorkeur had voor indiensttreding bij HU (zoals hij nu stelt), ook naar de mogelijkheden daarvan heeft gevraagd. [appellant] heeft daarop geantwoord dat het heel lastig was om contact te krijgen met de verantwoordelijken bij HU, dat het, als hij wel contact had, steeds ging om de inhoud van het werk, en dat hij dat daarom niet heeft besproken. Hij heeft dus niet geprobeerd om, als hij dat inderdaad liever anders wilde, indiensttreding bij HU in plaats van bij Interval te bepleiten. Zijn relaas komt erop neer dat (ook door hemzelf) niet verder is onderzocht of besproken waar hij in dienst zou treden. Daarmee heeft [appellant] zijn stelling dat hij daarin geen keuze had onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt er bij dit oordeel ook rekening mee dat [appellant] een functie aanvaardde op directeursniveau en dat de indiensttreding bij Interval voor hem ook voordelen bood (bonusregeling, auto van de zaak), waarvan niet is gebleken dat hij die ook zou hebben gehad bij indiensttreding bij HU.
3.2
Doordat hij niet bij HU maar bij Interval in dienst trad, was de CAO HBO niet rechtstreeks van toepassing. Dat was [appellant] destijds bekend, getuige ook zijn onder 3.6 weergegeven opmerking bij de concept-arbeidsovereenkomst waarin hij refereert aan die cao. [appellant] stelt dat het hem niet duidelijk was dat hij geen deelnemer in het ABP kon worden, maar dat laat zich moeilijk rijmen met artikel 6 van de
(concept-)arbeidsovereenkomst waarmee hij akkoord is gegaan. Daarin staat met zoveel woorden dat een pensioenregeling zal gelden conform een uit te reiken pensioenbrief, afhankelijk van aanvaarding door de betreffende verzekeringsmaatschappij. Ook als [appellant] weinig van pensioenen wist, zoals hij stelt, moet uit die formulering toch duidelijk zijn dat er geen ABP-pensioen zou gelden. Zijn opmerking bij artikel 6 bij de concept-arbeidsovereenkomst (door verwijzing naar een eerdere opmerking) dat hij advies wilde of dit minimaal in lijn was met de CAO HBO valt anders ook niet te plaatsen. Als hij ABP-deelnemer zou (kunnen) worden zou deze opmerking bij de pensioenbepaling inhoudsloos zijn. [appellant] is dus door ondertekening van de arbeidsovereenkomst akkoord gegaan met een pensioenregeling conform een uit te reiken pensioenbrief, waarvan hij mocht verwachten dat deze minimaal in lijn was met de ABP-regeling.
3.21
Ook de handelwijze van [appellant] nadien wijst er niet op dat hij dacht dat de ABP-regeling voor hem zou gelden zoals hij nu stelt. Vast staat namelijk dat er geruime tijd geen uitvoering is gegeven aan de pensioenafspraak van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst totdat [appellant] dit zelf in 2012 heeft opgepakt. Hij heeft toen pensioenadviseur [naam2] ingeschakeld. Dat zou niet nodig zijn als hij gewoon deelnemer in het ABP kon worden. De stelling van [appellant] in de memorie van grieven dat [naam2] eerst onderzocht zou hebben of [appellant] aan het ABP kon deelnemen heeft hij tijdens de zitting bij het hof ook niet kunnen onderbouwen, omdat hij zich dit niet meer kon herinneren. De brief van [naam2] van 28 september 2012 en bijbehorend voorstel geven voor zo’n onderzoek evenmin een aanknopingspunt.
3.22
Uit de aanbiedingsbrief van de Zwitserleven pensioenregeling aan HU (3.8) blijkt dat [naam2] een offerte heeft uitgewerkt voor een collectieve pensioenvoorziening waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de ABP-regeling. Die brief refereert aan artikel 6 van de arbeidsovereenkomst van [appellant] en is daar een uitwerking van. De woorden dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de ABP-regeling duiden niet op een aan het ABP identieke regeling, zoals [appellant] stelt. Hij licht ook niet toe waarom hij dat mocht verwachten. [appellant] verwijst in dit verband naar de toezeggingen van [naam1] en [naam3] , maar hij stelt niet dat deze hem een ABP-resultaat hebben gegarandeerd, omdat die toezeggingen volgens hem inhielden een pensioenregeling minimaal in lijn met de ABP-regeling. Hierna heeft [appellant] kennis genomen van de notitie van P&O, waarin staat dat er verschillen zijn tussen de ABP-regeling en de Zwitserleven pensioenregeling, maar dat de laatstgenoemde regeling “
in hoofdlijnen vergelijkbaar is” met de ABP-regeling, met dien verstande dat er sprake is van een rendementsverdelingsregeling waardoor de uitkering onder het Zwitserlevenpensioen hoger kan uitvallen, zonder dat dit zeker is. Ook hier geldt dat uit deze notitie niet kan worden afgeleid dat sprake is van een identieke regeling of een regeling die tenminste het ABP-resultaat garandeert. Het addendum uit 2011 waarop [appellant] zich nog beroept maakt de uitleg van de pensioenafspraak niet anders. Daarin staat immers uitdrukkelijk dat het “
strikt en alleen” gaat om de bonusregeling. Weliswaar staat in het addendum in de overwegingen vooraf dat het wijzigingsvoorstel is gebaseerd op de
“nadrukkelijke verplichting om gelijkheid in beloningsvormen te creëren” tussen HU en Interval (conform de CAO HBO), maar [appellant] heeft niet voldoende toegelicht hoe dit leidt tot een uitleg van de pensioenafspraak zoals hij die ziet. [appellant] stelt ook niet dat er bij het overeenkomen van het addendum is gesproken over het pensioen. Dit betekent dat een verderstrekkende bedoeling uit het addendum niet worden afgeleid.
3.23
[appellant] beroept zich op de artikelen 23 en 7 van de Pensioenwet. Hij stelt dat HU heeft gehandeld in strijd met de onderbrengingsplicht. Nog los van het feit dat deze verplichting rustte op Interval als werkgever en niet op HU, geldt dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij door het feit dat zijn pensioen pas in 2012 is ondergebracht, schade heeft geleden. Hij stelt dat als HU aan haar verplichtingen had voldaan [naam3] nog betrokken was geweest en dat dan de huidige discussie niet was ontstaan. Tegen de achtergrond van de inhoud van de toezegging van [naam3] is dit een onvoldoende onderbouwing van de door [appellant] gestelde schade. Daarnaast had [appellant] ook een eigen verantwoordelijkheid. Het hof wil wel aannemen dat er vanuit (de afdeling P&O van) HU weinig aandacht voor hem was als niet-HU medewerker, maar van [appellant] mocht als [functie] van Interval ook initiatief verwacht worden om de kwestie van zijn pensioen actief aan te kaarten, zoals hij uiteindelijk ook heeft gedaan. [appellant] heeft niet onderbouwd gesteld dat hij zijn pensioen herhaaldelijk onder de aandacht heeft gebracht en dat sprake was van weigerachtigheid van de zijde van (de aandeelhouders van) Interval. Uiteindelijk is de pensioenregeling ook tot stand gekomen. Dat eerder handelen tot een andere uitkomst had geleid omdat [naam3] dan nog betrokken zou zijn, zoals [appellant] stelt, is onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk. Ook het beroep op artikel 7 lid 4 van de Pensioenwet kan [appellant] niet baten, omdat hij niet behoort tot een groep van werknemers in de zin van dat artikel.
conclusie pensioenafspraak
3.24
Het hof concludeert dus dat de over het pensioen gemaakte afspraak geen garantie inhoudt als door [appellant] gesteld. Dit betekent dat met de Zwitserleven pensioenregeling, waarmee [appellant] akkoord is gegaan, de pensioentoezegging door Interval is nagekomen. Dat [appellant] nadien voor een deel van de overeengekomen arbeidsuren op detacheringsbasis ook werkzaam is geworden voor HU, maakt dat niet anders.
3.25
[appellant] verzoekt om [naam1] en [naam3] als getuigen te horen. Dit verzoek wordt niet gehonoreerd, omdat er geen dispuut bestaat over wat hij met [naam1] en [naam3] volgens zijn eigen stellingen heeft afgesproken: namelijk een pensioenregeling die minimaal in lijn is met het ABP-pensioen. Die afspraak staat dus in rechte vast en bewijslevering is daarvoor niet nodig. Het hof begrijpt dat [appellant] vindt dat er niet alleen gekeken moet worden naar wat er op papier staat, maar zijn vordering strandt daar niet op. Het gaat erom wat [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht verwachten van de afspraak en daarover geeft het hof in dit arrest een oordeel.
(ii en iii) goed werkgeverschap/onrechtmatige daad
3.26
[appellant] stelt subsidiair dat Interval als formeel werkgever, althans HU als feitelijk werkgever, niet heeft gehandeld zoals een goed werkgever behoort te doen (artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek, BW) dan wel meer subsidiair dat sprake is van een onrechtmatige daad van HU. De kantonrechter heeft de vorderingen op deze grondslagen afgewezen en daartegen zijn door [appellant] geen (voldoende kenbare) grieven opgeworpen. Het hof komt daarom aan beoordeling van die grondslagen niet toe. Ten overvloede wordt overwogen dat de grondslagen grotendeels zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat hiervoor is behandeld. Gezien het oordeel van het hof daarover zouden de vorderingen op deze grondslagen ook in hoger beroep zijn afgewezen.
(iv) verklaring voor recht dienstjaren
3.27
[appellant] vordert een verklaring voor recht ten opzichte van HU dat voor alle arbeidsvoorwaarden bij HU de indiensttredingsdatum van 1 juli 2002 moet worden gehanteerd. De achtergrond van deze vordering is dat [appellant] begin 2024 vergeefs aanspraak heeft gemaakt op een uitkering voor een 25-jarig ambtsjubileum. Op de zitting bij het hof heeft [appellant] aangekaart dat deze startdatum voor de jubileumuitkering eigenlijk 1 juni 1999 moet zijn. Hij heeft zijn eis (na bezwaar door HU waardoor dat procesrechtelijk niet mogelijk was) echter niet gewijzigd, zodat het hof uitgaat van de oorspronkelijke eis.
3.28
[appellant] heeft zijn vordering gekoppeld aan de jubileumuitkering. HU heeft (inmiddels) bevestigd dat voor die uitkering de startdatum van 1 juli 2002 wordt gehanteerd. De gevorderde verklaring voor recht gaat echter verder, en betreft “
alle arbeidsvoorwaarden”. [appellant] heeft niet toegelicht wat zijn belang (na de erkenning van HU ten aanzien van de jubileumuitkering) bij die verderstrekkende vordering is. Het hof wijst deze daarom af.
slotsom
3.29
Het hoger beroep slaagt dus niet en het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
3.3
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 8 november 2023
veroordeelt [appellant] tot de volgende proceskosten van Interval c.s.:
- € 6.561,- aan griffierechten
- € 7.144,- aan salaris van de advocaat van Interval c.s. (2 procespunten x tarief V)
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, W.F. Boele en G.A. Diebels en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.