ECLI:NL:GHARL:2024:7612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
21-003481-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doodslag en wegmaken van een lijk met verjaringstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte is beschuldigd van moord en doodslag op het slachtoffer, dat op 6 februari 2010 om het leven is gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor moord, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan doodslag. De zaak is complex door de lange tijdsduur tussen de feiten en de rechtsgang, en de verjaring van het tweede feit, het wegmaken van een lijk, dat door het hof niet-ontvankelijk is verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9,5 jaar en tbs met verpleging van overheidswege. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de materiële schade is vastgesteld op € 18.010,47 voor de benadeelde partij [slachtoffer 3]. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden, evenals de noodzaak van bescherming van de maatschappij tegen de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen voor vergelijkbare feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003481-20
Uitspraak d.d.: 12 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 september 2020 met parketnummer 08-952956-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
thans verblijvende in P.I. [locatie] te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 september 2021, 13 oktober 2022 en 13 en 14 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.A. Boersma naar voren is gebracht.
Tevens heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer 3] , mr. L.M.F. Aarts en de advocaat van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , mr. L. C. van Leeuwen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken voor het tenlastegelegde feit onder 1 primair.
De rechtbank heeft verdachte
veroordeeldvoor de tenlastegelegde feiten onder 1 subsidiair en onder 2, tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege bevolen.
De vordering van de benadeelde partij:
  • [slachtoffer 3] is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 18.010,47,- te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • [slachtoffer 2] is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 3.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • [slachtoffer 1] is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 2.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1. primair
hij in en/of op of omstreeks de periode van 6 februari 2010 tot en met 22 juni 2010 in de gemeente [gemeente] en/of te [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer ] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer ] een of meer vorm(en) van geweld en/of een of meer geweldshandeling(en) toe te passen/uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
1. subsidiair
hij in en/of op of omstreeks de periode van 6 februari 2010 tot en met 22 juni 2010 in de gemeente [gemeente] en/of te [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer ] een of meer vorm(en) van geweld en/of een of meer geweldshandeling(en) toe te passen/uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
2.
hij in of omstreeks de periode van 6 februari 2010 tot en met 22 juni 2010 in de gemeente [gemeente] en/of te [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (delen van) een lijk, te weten: (delen van) het stoffelijk overschot van [slachtoffer ] , heeft begraven, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks voornoemde periode
- het lichaam van die [slachtoffer ] in stukken te zagen/snijden en/of
- de armen (zonder handen), bovenbenen en onderbenen (met de voeten) van die [slachtoffer ] in een (juten) zak te verpakken en/of (vervolgens) in (het water van) de [locatie] te dumpen/gooien/achter te laten en/of
- ( een deel van) de romp van die [slachtoffer ] in een dekbedovertrek en/of een (juten) zak te verpakken en/of (vervolgens) te begraven in de bossen van [plaats] en/of
- een of meer sporen die zouden kunnen leiden naar het gepleegde geweldsmisdrijf tegen [slachtoffer ] heeft gewist/trachten te wissen door een of meer goed(eren) in de bossen van [plaats] te begraven, te weten (onder andere) textielmateriaal afkomstig van een (Matsuru) judopak en/of touw en/of stukken plastic met tape eraan en/of een of meer grote (jute) zak(ken).

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ten aanzien van feit 2
Het hof heeft ter zitting van 13 november 2024 aan de advocaat-generaal en de raadsman verzocht zich uit te laten over eventuele verjaringsproblematiek met betrekking tot feit 2.
Standpunt van de advocaat-generaal
Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat er geen sprake van verjaring is, omdat de verjaring door de jaren heen onder meer gestuit is door vervolgingshandelingen in de richting van derden in de periode tussen 2011 en 2018, maar ook door dagvaarding van verdachte voor de zitting in eerste aanleg in 2019.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ten aanzien van de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde. Uitgaande van een verjaringstermijn van 6 (zes) jaren op grond van artikel 70 jo. artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht kan deze termijn ook na stuiting nog maar met (6) zes jaren worden verlengd, waardoor er inmiddels sprake is van verjaring.
Oordeel van het hof
Onder feit 2 is aan verdachte -kort gezegd- tenlastegelegd dat hij in of omstreeks de periode van 6 februari 2010 tot en met 22 juni 2010 (delen) van het lijk van het slachtoffer heeft begraven, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van zijn overlijden te verhelen. Het wegmaken/verbergen van een lijk is strafbaar gesteld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. Op dit misdrijf staat, gelet op dit wetsartikel, een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Artikel 70, eerste lid en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering door verjaring vervalt in 6 (zes) jaren voor misdrijven waarop een geldboete of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. Gelet op het strafmaximum voor het wegmaken/verbergen van een lijk geldt voor vervolging daarvan dus als uitgangspunt een verjaringstermijn van 6 (zes) jaren. Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring. Na stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
Vóór 1 januari 2006 bracht iedere daad van vervolging met zich dat de verjaringstermijn weer bij nul begon. De wetswijziging van 1 januari 2006 [1] heeft geresulteerd in een aanvulling van het tweede lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, waardoor de mogelijkheid van stuiting van de verjaring is begrensd tot maximaal tweemaal de wettelijke verjaringstermijn. Dit betekent dat de verjaringstermijn sinds deze wetswijziging niet langer door stuiting onbegrensd kan worden verlengd. Als tweemaal de wettelijke verjaringstermijn is verstreken, vervalt het recht op strafvordering. Het bovenstaande betekent dat bij een misdrijf als het wegmaken/verbergen van een lijk het recht tot strafvordering vervalt na het verstrijken van 12 (twaalf) jaren [2]
vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen”.
Artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Om te bepalen of in deze zaak sprake is van het verstrijken van die “absolute verjaringstermijn” voor het vervolgen voor het misdrijf van wegmaken/verbergen van een lijk, is dan ook de pleegdatum/periode van dat feit doorslaggevend. De tenlastelegging is daarbij leidend.
In deze zaak heeft het openbaar ministerie de pleegperiode in de tenlastelegging onder feit 2 bepaald op de periode van 6 februari tot en met 22 juni 2010. Dat betekent dat de verjaringstermijn van dit verwijt dat verdachte onder feit 2 van de tenlastelegging is gemaakt uiterlijk is begonnen op 23 juni 2010. Dat maakt in dit geval dat het recht op strafvordering op 22 juni 2022, na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van 12 (twaalf) jaren, van rechtswege is komen te vervallen.
Dit had anders kunnen zijn als het feit onder 2 anders ten laste was gelegd dan nu het geval is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2018, ECLI:HR:2018:231, omvat het bestanddeel “verbergen” in de strafbaarstelling van het wegmaken/verbergen van een lijk in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht ook mede het verborgen houden daarvan. Dit brengt met zich dat zolang (delen van) een stoffelijk overschot nog niet gevonden zijn, er sprake is van een voortdurend delict en dat de verjaringstermijn voor het verborgen houden van deze nog niet gevonden (delen van een) stoffelijk overschot nog niet is aangevangen. Als het verborgen houden van de (nog niet gevonden) handen en het hoofd van het slachtoffer ook ten laste was gelegd, had de pleegperiode kunnen doorlopen tot en met heden, en was er op dit moment geen sprake geweest van verjaring. Bij de beoordeling van deze zaak, of het recht op strafvordering is vervallen, dient het hof uit te gaan van de daadwerkelijke tenlastelegging en kan het hof daarom niet anders constateren dan dat het recht op strafvordering met betrekking tot feit 2 inmiddels ruim twee jaar is vervallen.
Ten overvloede overweegt het hof in dit verband nog het volgende.
Het hof begrijpt dat deze conclusie wrang en moeilijk te accepteren zal zijn voor de slachtoffers en nabestaanden. Te meer omdat het recht op strafvordering ten tijde van wijzen van het vonnis door de rechtbank op 17 september 2020 nog niet was vervallen, maar door het instellen van hoger beroep en nader onderzoek, er nu wel sprake is van zodanig tijdsverloop dat verjaring aan de orde is. Uiteindelijk is dit een gevolg van de keuze van de wetgever in 2006 om “absolute” verjaringsmaxima op te nemen in het Wetboek van Strafrecht, in combinatie met het voor een misdrijf relatief beperkte strafmaximum van 2 (twee) jaren dat op het wegmaken/verbergen van een lijk staat. Het hof kan zich er iets bij voorstellen dat vanuit slachtoffers bezien een strafmaximum van 2 (twee) jaren -zoals dat nu in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht geldt- voor het op een dergelijke gruwelijke wijze (door het te verzagen in verschillende stukken en deze op verschillende plekken te verbergen) wegmaken/verbergen van het lijk als niet toereikend wordt ervaren.
Als er een strafmaximum van meer dan (3) drie jaren op het wegmaken/verbergen van een lijk had gestaan, was de absolute verjaringstermijn 24 (vierentwintig) jaren [3] geweest, waardoor het strafvorderingsrecht van het openbaar ministerie (nog) niet was vervallen.
Gelet op het voorafgaande kan het hof nu niet anders concluderen dan dat het openbaar ministerie niet langer beschikt over het recht tot strafvordering ten aanzien van feit 2.
Het openbaar ministerie zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 2.
Ten aanzien van feit 1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dan wel artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman erop gewezen dat het openbaar ministerie heeft nagelaten de verdachte (tijdig) kennis te laten nemen van een aantal processtukken dat in zijn ogen cruciaal is en die in ieder geval relevant zijn in het kader van de beoordeling van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. In dit verband heeft hij (onder meer) gewezen op de journaalmutatie 555, de getuigenverklaring van [getuigen] , de getuigenverklaring van [getuigen] , de late verstrekking van het BOB-dossier, en de in een zeer laat stadium verstrekte informatie over WOD-trajecten (werken onder dekmantel) die in dit onderzoek hebben gelopen. Hierdoor is het
equality of arms-beginsel geschonden en is geen sprake van een
fair trial.
De raadsman heeft bepleit dat hierdoor sprake is van fundamentele inbreuken op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, omdat het openbaar ministerie herhaaldelijk heeft verzaakt onmiskenbaar relevante stukken aan het dossier te voegen. Deze inbreuken zijn onherstelbaar en niet op een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze gecompenseerd. Mede met een beroep op de zogenaamde Karmanjurisprudentie dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft laten weten dat journaalmutatie 555 wel aan de verdediging is verstrekt op 25 februari 2020, maar zich inderdaad aanvankelijk niet in het procesdossier bevond, terwijl dat wel had gemoeten. Dit geldt eveneens voor de verklaringen van [getuigen] en [getuigen] . Uiteindelijk zijn deze stukken wel aan het dossier gevoegd. In die zin is, zo er al sprake was van een verzuim, dat verzuim hersteld. De verdediging heeft vervolgens alle ruimte gekregen om (aanvullende) onderzoekswensen in te dienen en het openbaar ministerie heeft alle wensen die het hof heeft toegewezen uitgevoerd. Met betrekking tot de WOD-trajecten heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat hiervan in het methodiekendossier melding is gemaakt en dat hier geen relevante zaken uit naar voren zijn gekomen, wat reden was dat verdere mededelingen hierover niet in het procesdossier waren terechtgekomen.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is gelet op HR:2020:1889/1890 alleen ruimte indien doelbewust of met grove veronachtzaming de rechten van de verdediging zijn aangetast. Daarvan is geen sprake, evenmin als van een zodanige inbreuk op artikel 6 EVRM die niet gecompenseerd kan worden. Alleen al omdat de onderzoeksresultaten inmiddels wel in het dossier zitten is de waarheidsvinding niet onmogelijk gemaakt. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Oordeel van het hof
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie neemt het hof het arrest van 1 december 2020 van de Hoge Raad als uitgangspunt. [4] Hieruit volgt dat een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan en er daarmee een schending is van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De raadsman moet worden nagegeven dat de journaalmutatie 555, de verklaring van [getuigen] en het onderzoek rond en de verklaring van [getuigen] eerder aan het procesdossier hadden moeten worden toegevoegd.
Het hof stelt echter ook vast dat op 17 september 2021 en 13 oktober 2022 regiezittingen in hoger beroep hebben plaatsgevonden in deze zaak. Tijdens die regiezittingen heeft de verdediging alle ruimte gekregen (nadere) onderzoekswensen in te dienen in het kader van het verdedigingsbelang en de waarheidsvinding. Naar aanleiding van die regiezittingen zijn er onderzoekswensen toegewezen, waardoor er onder andere meerdere getuigen zijn gehoord, stukken aan het dossier zijn toegevoegd, inzage aan de verdediging is verstrekt, en zijn er aanvullende processen-verbaal opgesteld. De stukken die aanvankelijk geen onderdeel van het procesdossier uitmaakten (zoals journaalmutatie 555, de verklaring van [getuigen] en het onderzoek rond en de verklaring van [getuigen] ) zijn daaraan toegevoegd en verstrekt aan de verdediging, zodat die daarvan kennis kon nemen. Dit geldt ook voor het BOB-dossier en informatie over WOD-trajecten die door de jaren heen gelopen hebben.
Met de advocaat-generaal stelt het hof dan ook vast dat de door de raadsman genoemde stukken die aanvankelijk in het procesdossier ontbraken daaraan zijn toegevoegd en dat de verdediging naar aanleiding daarvan ook de gelegenheid heeft gehad tot het doen van nader onderzoek. Het hof merkt in dit verband op dat dit alles speelt tegen de achtergrond van een onderzoek dat ruim 10 (tien jaar) heeft gelopen, waarin sprake is geweest van drie op verschillende momenten gestarte TGO (Team Grootschalig Onderzoek) onderzoeken met verschillende onderzoeksleiders, waarin door de jaren heen allerlei scenario’s (die later minder of meer relevant bleken) aan de orde zijn geweest. Deze omstandigheden hebben een rol gespeeld bij het samenstellen van het omvangrijke procesdossier in deze zaak.
Het is wat het hof betreft ongelukkig dat een beperkt aantal stukken pas in een zo laat stadium aan het dossier is toegevoegd, maar nu deze stukken uiteindelijk toegevoegd zijn, is wat het hof betreft geen sprake (meer) van een vormverzuim. Voor zover daar al sprake van is geweest, dan is dat verzuim hersteld door toevoeging van deze stukken en de gelegenheid die de verdediging heeft gekregen om hiernaar nader onderzoek te doen. In die zin is de verdediging dan ook niet in haar belangen geschaad. Er zijn bij het hof geen concrete aanwijzingen dat er nog altijd stukken die relevant zijn voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering zijn die geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Het hof heeft evenmin aanwijzingen dat de eerdergenoemde stukken, die pas in een later stadium aan het dossier zijn toegevoegd, doelbewust of door grove veronachtzaming zijn achtergehouden of weggelaten uit het dossier.
Gelet op het bovenstaande concludeert het hof dat er geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM en er ook geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verwerpt dan ook het niet-ontvankelijkheidsverweer. Het openbaar ministerie is -voor wat betreft feit 1- ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het dossier is het slachtoffer [slachtoffer ] (hierna: slachtoffer) op 6 februari 2010 tussen 13:00 uur en 18:00 uur om het leven gebracht. Na dit laatste tijdstip is geen overtuigend teken van leven van het slachtoffer vernomen. Het kan geen toeval zijn dat lichaamsdelen van het slachtoffer zijn aangetroffen in een dekbedovertrek dat van verdachte afkomstig is en dat andere lichaamsdelen zijn aangetroffen in twee polyester zakken die behoren bij een Pello-stoel, waarvan [getuigen] (hierna: [getuigen] ) er één in het bezit heeft gehad.
Uit het dossier blijkt dat het verdachte is geweest die het slachtoffer het laatst in leven heeft gezien en dat hij de enige was die in de middag van 6 februari 2010 alleen is geweest met het slachtoffer. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat het verdachte is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht en er (mede) voor heeft gezorgd dat zijn lichaam verdween. Voor alle mogelijke alternatieve scenario’s geldt dat een mogelijke ruzie tussen het slachtoffer en anderen dan verdachte, nog niet verklaart dat delen van het lichaam van het slachtoffer zijn verpakt in materiaal waar verdachte over kon beschikken en waarop zijn DNA is aangetroffen.
Standpunt van de verdediging
Dat sprake zou zijn van onmin tussen slachtoffer en verdachte wordt betwist. De verklaringen daarover hebben betrekking op de periode november 2009, ruim voor februari 2010. Bovendien zijn de verklaringen hierover van horen zeggen en wordt dit weersproken door verdachte, [getuigen] en [getuigen] (hierna: [getuigen] ), die uit eigen waarneming verklaren. De conclusie is dat verdachte en het slachtoffer niet in onmin leefden, al helemaal niet in de periode februari 2010.
Volgens de verdediging staat niet ter discussie dat het slachtoffer op 6 februari 2010 samen met [getuigen] en hun dochters naar de woning van verdachte en [getuigen] is gegaan. Dit zou het slachtoffer niet doen als hij zich daadwerkelijk bedreigd voelde door verdachte. De verklaringen van verdachte, [getuigen] en [getuigen] zijn concreet, helder en duidelijk. Daaruit blijkt dat de verstandhouding die middag goed is geweest en dat het slachtoffer op enig moment is vertrokken. Uit de verklaring van [getuigen] blijkt bovendien dat het slachtoffer haar die avond nog thuis heeft bezocht. Dit heeft [getuigen] ook aan diverse anderen verteld en ook haar dochter [slachtoffer 3] verklaart dat het zou kunnen dat het slachtoffer op 6 februari in de avond een laptop bij hen thuis heeft opgehaald. Daarnaast blijkt dat het telefoonnummer van het slachtoffer eindigend op *0666 in de middag van 6 februari twee verschillende telefoonmasten in [gemeente] heeft aangestraald. Daaruit volgt dat de telefoon een beweging heeft gemaakt, die, gelet op de verklaringen, aansluit op het tijdstip dat het slachtoffer de woning zou hebben verlaten. Daar komt bij dat er ook na 6 februari 2010 diverse levenstekenen van het slachtoffer zijn geweest.
Er kan überhaupt niet worden vastgesteld dat het slachtoffer is gedood of dat er een ongeluk heeft plaatsgehad. In het verlengde daarvan blijkt niet waar, wanneer en door wie dit is gedaan. Daarmee is vrijspraak aangewezen. Te meer nu alternatieve scenario’s in beeld zijn die afbreuk doen aan de overtuiging dat verdachte de dader is.
Oordeel van het hof
Vrijspraak feit 1 primair: moord
Met de advocaat-generaal en de verdediging stelt het hof vast dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de vaststelling dat het slachtoffer met voorbedachten rade om het leven is gebracht. Derhalve zal het hof verdachte vrijspreken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Feit 1 subsidiair: doodslag
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1 subsidiair wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
De verdwijning van het slachtoffer
Op 15 februari 2010 kwam bij de politie de eerste melding binnen van een bekende van het slachtoffer dat hij al twee weken werd vermist. [5] Op 18 februari 2010 kwamen ook [slachtoffer 2] (de broer van het slachtoffer), [getuigen] (een vriend van het slachtoffer, hierna: [getuigen] ) en [getuigen] naar het politiebureau om te melden dat het slachtoffer werd vermist. [6]
De vondst van de auto van het slachtoffer
Op 8 maart 2010 is de auto van het slachtoffer brandend gevonden tegenover de [locatie] aan de [straat] in [plaats] in de provincie [provincie] . [7] De kentekenplaten ontbraken en er waren in de auto en in het gebied rondom de auto geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een lichaam of andere sporen die iets zouden kunnen zeggen over de locatie van het slachtoffer of wat er met hem was gebeurd. [8]
De vondst van lichaamsdelen in 2010
Op 22 juni 2010 is door een medewerker van het waterschap in het water van de [locatie] een zak met menselijke lichaamsdelen gevonden. De romp, het hoofd en de handen ontbraken [9] Het betrof twee armen (zonder handen), twee bovenbenen en twee onderbenen met voeten. [10] Uit DNA-onderzoek bleek dat de lijkdelen aan één persoon toebehoren. Het DNA-profiel uit de lichaamsdelen komt overeen met het DNA-profiel afkomstig van sporen op de tandenborstel van het slachtoffer. Door de hoge matchkans kan de conclusie worden getrokken dat de lichaamsdelen van het slachtoffer zijn. [11] Uit antropologisch onderzoek naar de gevonden lijkdelen bleek dat de ledematen in overeenkomende mate in gevorderde staat van ontbinding waren. [12] Het hof leidt hieruit af dat de lichaamsdelen ten tijde van de vondst in juni 2010 al enige tijd gezamenlijk in de zak hebben gezeten.
De vondst van lichaamsdelen in 2013
Op zaterdag 26 januari 2013 is melding gemaakt van skeletdelen die waren gevonden in de [locatie] in [plaats] . De politie trof daar een soortgelijke polyester zak aan als die waarin in 2010 lichaamsdelen van het slachtoffer waren aangetroffen. Enkele meters verderop lag een bekken met de onderste lendenwervels en een paar ruggenwervels. In de omgeving zijn nog vijf gedeelten van ribben en enkele ruggenwervels gevonden. Verder is een tweede polyester zak en twee plastic vuilniszakken in de omgeving aangetroffen. [13] Op de plek waar de vuilniszakken zijn aangetroffen wordt een kuil gevonden waarin een touw met knopen en resten van een kledingstuk met merklabels is aangetroffen. In de omgeving zijn vervolgens nog drie ribben en een ruggenwervel aangetroffen. [14]
De kuil bleek door menselijk handelen gegraven in een klein bosperceel op een afstand van circa 40 meter van de [straat] te [plaats] . Het NFI heeft gerapporteerd dat het denkbaar is dat de verspreide menselijke resten oorspronkelijk in plastic verpakt in de kuil hebben gelegen en door een dier – mogelijk een vos – eruit zijn getrokken, waarna het plastic aan stukken is gescheurd. De menselijke resten zijn vervolgens minimaal 14 meter naar het zuiden verplaatst. [15] Het DNA-profiel uit de skeletdelen komt overeen met het DNA-profiel van de tandenborstel van het slachtoffer. Door de hoge matchkans kan de conclusie worden getrokken dat de skeletdelen toebehoren aan het slachtoffer. [16]
Aanduiding van de aangetroffen zakken
Nabij de plek waar de skeletdelen in 2013 zijn aangetroffen, zijn ook twee polyester zakken aangetroffen. Eén zak heeft overeenkomsten met de polyester zak waarin de in 2010 aangetroffen lijkdelen waren verpakt. De tweede polyester zak betreft een dekbedovertrek. Het hof zal de verschillende zakken aanduiden als de polyester zak [AAAE0761NL] aangetroffen in 2010, de polyester zak [AAAE0950NL] aangetroffen in 2013, en het dekbedovertrek [AAAE0951NL] aangetroffen in 2013.
Forensische bevindingen
Op de polyester zak [AAAE0950NL] aangetroffen in 2013 zijn zeer veel haren aangetroffen. Gezien de kenmerken van deze haren zijn die waarschijnlijk van één persoon afkomstig. Van het slachtoffer was er geen referentiemonster hoofdhaar beschikbaar. Onder de aanname dat de grote hoeveelheid hoofdhaardelen in de polyester zak [AAAE0950NL] aangetroffen in 2013 van het slachtoffer afkomstig waren, zijn deze hoofdhaardelen beschouwd als het referentiemonster ‘hoofdhaar van het slachtoffer’. De hoofdhaarsporen die zijn aangetroffen op de overige aangetroffen sporendragers zijn vergeleken met dit ‘referentiemonster hoofdhaar’.
De aangetroffen haren die niet naar het slachtoffer te herleiden zijn, zijn aanvullend onderzocht en vergeleken met referentieharen van andere personen. Uit drie hoofdhaardelen op het dekbedovertrek [AAAE0951NL] aangetroffen in 2013 is een (onvolledig) mitochondriaal DNA-profiel verkregen dat matcht met het referentieprofiel van verdachte. [17] Voor elk hoofdhaardeel geldt dat de resultaten van het mitochondriaal DNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer het hoofdhaardeel afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan de verdachte verwant persoon, dan wanneer dit hoofdhaardeel afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwant persoon. [18]
Uit één hoofdhaardeel aangetroffen op de polyesterzak [AAAE0950NL] 2013 is eveneens een mitochondriaal DNA-profiel verkregen. Het verkregen mitochondriaal DNA-profiel matcht met het mitochondriaal DNA-profiel van verdachte. Ook voor dit verkregen mitochondriaal DNA-profiel geldt dat de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer het hoofdhaardeel afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan de verdachte verwant persoon, dan wanneer dit hoofdhaardeel afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwant persoon. [19]
Uit een ander haarspoor dat is gevonden op het dekbedovertrek [AAAE0951NL] aangetroffen in 2013 is een mitochondriaal DNA-profiel verkregen dat matcht met het mitochondriaal DNA-profiel van [getuigen] . Het vinden van dit mitochondriaal DNA-profiel is veel waarschijnlijker wanneer het haardeel afkomstig is van [getuigen] , of een in de moederlijke lijn aan haar verwant persoon, dan wanneer dit haarspoor afkomstig is van een willekeurige niet in de moederlijke lijn aan [getuigen] verwant persoon. [20]
Overeenkomsten polyester zakken aangetroffen in 2010 en 2013
De polyester zak die in 2013 is aangetroffen bij het graf in de [locatie] (AAAE0950NL) vertoont sterke gelijkenissen met de polyester zak die eerder in 2010 is aangetroffen (AAE0761NL). [21] Na aanvullend onderzoek in 2019 wordt verder geconcludeerd dat er veel overeenkomsten zijn tussen beide polyester zakken en de door een tipgever aangeleverde stoelhoes ‘Pello’ van IKEA. De kans dat een willekeurig ander textiel gelijke kenmerken heeft, acht de deskundige zeer klein. [22] Uit de verklaringen van [getuigen] en haar moeder volgt dat [getuigen] op enig moment in het bezit is geweest van een dergelijke stoel. [23] [getuigen] verklaart bij de raadsheer-commissaris dat zij die stoel op enig moment heeft weggedaan. [24] Uit het dossier volgt verder niet wat er met die stoel en de bijbehorende kussens en hoezen is gebeurd.
Herkomst dekbedovertrek [AAAE0951NL]
Het aangetroffen dekbedovertrek [AAAE0951NL] aangetroffen in 2013 heeft een kenmerkende opdruk. Dit dekbedovertrek is vergeleken met het dekbedovertrek dat is te zien op foto’s die zijn gevonden op gegevensdragers in de woning van verdachte en [getuigen] . Op die foto’s is een bed te zien waarop onder andere verdachte zit. De bevindingen van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer de opdruk op het dekbedovertrek dat op de foto’s te zien is dezelfde opdruk is als op het dekbedovertrek dat is gevonden in het graf in de [locatie] , dan wanneer dat niet zo is. [25] De moeder van verdachte heeft verklaard dat zij zo’n zelfde soort dekbedovertrek aan hem heeft gegeven. Zij herkent het dekbedovertrek op de foto’s als het dekbedovertrek dat zij aan verdachte gaf. [26]
Ter zitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij het dekbedovertrek herkent als zijn dekbedovertrek en dat hij niet weet hoe zijn dekbedovertrek terecht is gekomen in het graf in de [locatie] . [27]
Vaststellingen omtrent forensische bevindingen
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat in 2010 en in 2013 lichaamsdelen van het slachtoffer zijn aangetroffen in polyester zakken die veel gelijkenis met elkaar vertonen en dat het mogelijk gaat om stoelhoezen behorend bij de ‘Pello’ stoel van IKEA. Een dergelijke stoel heeft [getuigen] op enig moment in haar bezit gehad en onduidelijk is waar deze stoel is gebleven. Daarnaast is in 2013 ook een dekbedovertrek aangetroffen. Dit dekbedovertrek behoorde toe aan verdachte. Daarbij zijn zowel op de polyester zak die is gevonden in 2013 als op het dekbedovertrek dat is gevonden in 2013 haarsporen aangetroffen die naar aanleiding van vergelijkend DNA-onderzoek matchen met het mitochondriaal DNA-profiel van verdachte. Voorts is in het dekbedovertrek een haar(deel) aangetroffen dat na vergelijkend DNA-onderzoek matcht met het mitochondriaal DNA-profiel van [getuigen] , de partner van verdachte. Het hof stelt op basis hiervan vast dat de bij de lichaamsdelen van het slachtoffer aangetroffen haarsporen van verdachte (en [getuigen] ) waren.
Het moment van overlijden van het slachtoffer
Gelet op al het voorgaande staat vast dat het slachtoffer om het leven is gekomen. Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld wanneer dat is gebeurd. Het hof komt op basis van het dossier tot de conclusie dat het slachtoffer in de middag van 6 februari 2010 om het leven is gekomen. Daarbij slaat het hof ten eerste acht op de verklaring van getuige [getuigen] dat het hem verwonderde dat het slachtoffer die middag niet is langsgekomen in de supermarkt en dat het slachtoffer die avond ook niet in de [locatie] was om gezamenlijk een voetbalwedstrijd te kijken, terwijl [getuigen] hem daar wel had verwacht. [28] Bij dit oordeel betrekt het hof ook dat het slachtoffer in de ochtend van 7 februari niet verscheen voor een voetbalwedstrijd, terwijl hij enkele dagen eerder zijn deelname daaraan had toegezegd. [29] Verder is het relevant dat de telefoons van het slachtoffer na de middag van 6 februari 2010 niet meer hebben aangestraald in zijn woonplaats [plaats] , hetgeen duidelijk afwijkt van het normale patroon van het slachtoffer. Zo stralen de telefoons van het slachtoffer met nummers eindigend op *0666 en *3030 tussen 1 januari 2010 en 5 februari 2010 dagelijks meermaals aan in [plaats] en gebeurt dit (via het nummer *0666) voor het laatst op 6 februari om 12:35 uur. [30]
Daarnaast weegt het hof mee dat na de middag van 6 februari 2010 daadwerkelijke tekenen van leven van het slachtoffer ontbreken. Zo wordt geen van zijn bankrekeningen gebruikt na 5 februari 2010. [31] Ook telefonisch is sindsdien niet van het slachtoffer vernomen. Nader onderzoek naar het telefonisch contact met [getuigen] op 6 februari 2010 omstreeks 17:51 uur maakt duidelijk dat op dat moment geen inhoudelijk gesprek is gevoerd nu ofwel geen contact tot stand is gekomen, ofwel een contact van maximaal twee seconden. [32] Het hof leidt hieruit af dat het telefoongesprek dat [getuigen] in zijn verhoor van 8 maart 2022 bij de raadsheer-commissaris beschreef op een eerder moment moet hebben plaatsgehad, nu dat gesprek niet in twee seconden kan zijn gevoerd. Voorts stelt het hof vast dat de inkomende telefoonoproepen met het telefoonnummer van het slachtoffer eindigend op *3030 in de ochtend van 7 februari 2010 niet zijn beantwoord en dat daarmee niet blijkt dat het slachtoffer op dat moment de persoon is die verantwoordelijk is voor de drie uitgaande (en onbeantwoorde) oproepen in die ochtend naar [getuigen] . Te meer nu bij inkomende oproepen (van [getuigen] en [getuigen] ) op diezelfde ochtend niet is opgenomen door het slachtoffer. [33] Uit de historische verkeersgegevens volgt weliswaar verder dat het telefoonnummer van het slachtoffer eindigend op *3030 op 21 februari 2010 contact zou hebben gehad met het telefoonnummer van zijn oom [getuigen] . Laatstgenoemde heeft nadien echter verklaard dat hij contact heeft gezocht met het slachtoffer, maar dat er geen gesprek heeft plaatsgevonden. [34] Al met al volgt niet uit het dossier dat iemand na 6 februari 2010 nog telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer.
Het dossier bevat wel uitlatingen van drie personen die zeggen dat zij het slachtoffer op een later moment nog hebben gezien.
Ten eerste verklaart [getuigen] dat het slachtoffer haar in de avond van 6 februari 2010 nog heeft bezocht. Dit verhoudt zich echter niet met de historische verkeersgegevens van de telefoons van het slachtoffer waaruit volgt dat die telefoons niet terugkeren naar [plaats] . [35] Het sluit evenmin aan op de omstandigheid dat het slachtoffer op dat moment al niet is verschenen bij andere (sociale) verplichtingen waar hij werd verwacht. Daarbij komt dat uit de telefoongegevens van [getuigen] blijkt dat zij die avond een lang telefoongesprek voert met [getuigen] , terwijl volgens haar verklaringen juist op dat moment het slachtoffer bij haar op bezoek zou zijn.
Daarnaast verklaart [getuigen] dat zij – na het zien van Opsporing Verzocht – contact zocht met de politie, omdat zij het slachtoffer zou hebben gezien kort voordat zijn auto op 8 maart 2010 uitgebrand is aangetroffen. Zij verklaart met welk telefoonnummer zij de politie zou hebben benaderd, waarna de verbalisant aan [getuigen] voorhoudt dat uit haar telefoongegevens niet blijkt dat zij tussen 1 februari 2010 en 10 maart 2010 met de politie zou hebben gebeld. Navraag bij de politie leerde dat de door [getuigen] beschreven melding niet in de systemen was teruggevonden.
Tot slot verklaarde buurtbewoonster [getuigen] tijdens het buurtonderzoek op 23 maart 2010 dat zij de man die woonde op nummer 116 op 10 februari in zijn auto heeft zien stappen. Zij kon zich deze datum goed herinneren, omdat zij die dag een afspraak met de huisarts in de agenda had genoteerd. Waarom zij die datum koppelt aan het (vluchtig) zien van een straatbewoner die in zijn auto stapt, een alledaagse bezigheid, blijft echter onduidelijk.
Gelet op de hiervoor vermelde kanttekeningen bij de verklaringen van [getuigen] , [getuigen] en [getuigen] – alsmede het uitblijven van objectieve bevestiging van (delen van) die verklaringen – schuift het hof deze verklaringen als onaannemelijk terzijde. Die verklaringen wegen niet op tegen alle hiervoor opgesomde (in objectief bewijs verankerde) omstandigheden die er in onderlinge samenhang bezien op wijzen dat het slachtoffer op 6 februari 2010 in de middag om het leven is gebracht.
Bij het oordeel dat het slachtoffer in de middag van 6 februari 2010 het leven heeft gelaten, weegt het hof bovendien nadrukkelijk mee dat het slachtoffer die middag de woning van verdachte en [getuigen] heeft bezocht en dat lichaamsdelen van het slachtoffer later zijn aangetroffen in onder meer een dekbedovertrek dat te liëren is aan verdachte en waarbij haarsporen zijn aangetroffen die matchen met het mitochondriaal DNA van verdachte en [getuigen] . Het hof gaat er dan ook vanuit dat het slachtoffer in de middag van 6 februari de woning van verdachte en [getuigen] heeft betreden en deze niet levend heeft verlaten. Die conclusie is gerechtvaardigd als men constateert dat levenstekenen van het slachtoffer na de middag van 6 februari 2010 ontbreken, dat het slachtoffer die middag de woning van verdachte en [getuigen] bezocht en dat nadien nabij de verstopte lichaamsdelen een dekbedovertrek en haarsporen zijn aangetroffen die wijzen in de richting van verdachte. Te meer nu een reële alternatieve uitleg voor de aanwezigheid van het dekbedovertrek en die haarsporen niet door verdachte is gegeven en deze het hof ook niet anderszins is gebleken.
Rol van verdachte bij de dood van het slachtoffer
Daarmee is de vraag echter nog niet beantwoord wie verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. Wat in de middag van 6 februari 2010 exact is voorgevallen in de woning van verdachte laat zich lastig reconstrueren doordat sprake is van een groot tijdsverloop en het hof hoofdzakelijk zal moeten putten uit de verklaringen van de (volwassen) personen die aldaar – naast het slachtoffer – aanwezig waren. Dit zijn verdachte, [getuigen] en [getuigen] . Daarbij merkt het hof op dat de vaststelling dat het slachtoffer in de middag van 6 februari 2010 om het leven is gebracht met zich brengt dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat alle die middag aanwezigen weet hebben van de toedracht van het overlijden van het slachtoffer. Deze omstandigheid, alsmede het grote tijdsverloop, geven aanleiding om de nodige terughoudendheid te betrachten bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte, [getuigen] en [getuigen] . Het hof zal hun verklaringen dan ook slechts gebruiken indien en voor zover deze elkaar ondersteunen (en niet tegenspreken) en indien de betreffende verklaringen niet nadien zijn weersproken door betrokkenen zelf in latere verklaringen. Voorts weegt het hof mee of en in hoeverre die verklaringen aansluiten op andere (objectieve) bevindingen in het dossier.
Met inachtneming van het voorgaande komt het hof tot een aantal vaststellingen over het verloop van de middag van 6 februari 2010. Ten eerste blijkt uit de verklaringen van alle betrokkenen dat [getuigen] en de kinderen door het slachtoffer in zijn auto naar het huis van verdachte en [getuigen] in [gemeente] zijn gebracht. [36] Duidelijk is dat niet alleen [getuigen] en de kinderen de woning zijn binnengegaan, maar ook het slachtoffer. Daarover zijn de verklaringen van verdachte [37] , [getuigen] [38] en [getuigen] [39] eensluidend. Dit volgt tevens uit de verklaring van dochter [slachtoffer 3] , en de zendmast aanstralingen van de telefoon van het slachtoffer sluiten hierop aan. [40] Ten tweede stelt het hof vast dat – anders dan bij de binnenkomst – op basis van de verklaringen van betrokkenen niet kan worden gereconstrueerd wanneer en op welke wijze het slachtoffer zou zijn vertrokken. De verklaringen hierover zijn – kort gezegd –wisselend. Het staat vast dat verdachte alleen [getuigen] en haar kinderen terug naar [plaats] heeft teruggebracht. [41] Het hof kan niet uitsluiten dat de onduidelijkheid over het vertrek van het slachtoffer wordt veroorzaakt doordat mogelijk alle volwassen aanwezigen op die middag weet hebben van de omstandigheid dat het slachtoffer die middag – zoals hiervoor reeds is vastgesteld – het leven heeft gelaten.
Het hof ziet zich – gelet op de vaststelling dat er die middag meer personen in de woning aanwezig waren – vervolgens voor de vraag gesteld of het dossier voldoende informatie bevat over het verloop van het bezoek om verdachte in strafrechtelijke zin verantwoordelijk te kunnen houden voor de dood van het slachtoffer. Ten aanzien van het verloop van dat bezoek stelt het hof ten eerste vast dat verdachte, [getuigen] en [getuigen] alle drie een duidelijk moment benoemen waarop verdachte alleen is geweest met het slachtoffer. Dit betreft het contact tussen beiden in/bij de schuur in de tuin waarbij onder andere zou zijn gesproken over een schotelantenne. [42] Het hof stelt voorts vast dat uit de verklaringen van de betrokkenen afdoende duidelijk naar voren komt dat de vrouwen die middag in elkaars aanwezigheid hebben doorgebracht en dat zij steeds de zorg hadden voor de aanwezige kinderen. [43] Daarnaast stelt het hof vast dat geen van de betrokkenen in enige verklaring enig moment gedurende die middag benoemt waarop [getuigen] of [getuigen] buiten aanwezigheid van de kinderen contact heeft gehad met het slachtoffer. Uit de verklaringen komt wel naar voren dat beide vrouwen met de kinderen de woning enige tijd hebben verlaten, terwijl verdachte niet mee ging en thuis bleef. [getuigen] zegt hierover dat zij zijn gaan kijken naar hertjes in de buurt waarna zij nog een boodschap hebben gedaan in de [winkel] en [winkel] in [gemeente] . [44] [getuigen] bevestigt dat zij zijn gaan wandelen en voor ieder kind een cadeautje hebben gehaald bij de boekwinkel. [45] Dit strookt met een bankafschrift van [getuigen] waaruit volgt dat zij die middag om 15:47 uur bij voornoemde winkel heeft betaald. [46] Dit betreft een tweede moment die middag waarop verdachte alleen was met het slachtoffer.
Bij de reconstructie van het bezoek in de woning slaat het hof ook acht op de verklaring van dochter [slachtoffer 3] . Zij kan zich in het verhoor van 28 april 2010 weinig van het bezoek aan de woning van verdachte en [getuigen] herinneren. Dit is gelet op haar jonge leeftijd niet verwonderlijk. Zij bevestigt echter wel dat zij samen met haar vader, moeder en zusje de woning is binnengegaan. Ook verklaart zij dat zijzelf net zo lang is gebleven als haar moeder, maar dat zij niet weet wanneer haar vader zou zijn vertrokken. [47] Het hof hecht daarnaast ook waarde aan de vaststelling dat [slachtoffer 3] niets verklaart over een geweldsincident dat de oorzaak kan zijn van de dood van haar vader. Het hof gaat er daarbij vanuit dat zij zich dit zou herinneren als zij dit had waargenomen. Daarbij stelt het hof vast dat niets in het dossier erop wijst dat [slachtoffer 3] hier wel weet van zou hebben, maar is bewogen om hierover niet te verklaren. Ook al het onderzoek in de jaren nadien – waaronder verschillende telefoontaps – bevat geen enkele indicatie dat [slachtoffer 3] zou zijn beïnvloed om hierover anders te verklaren. Daarbij merkt het hof op dat het dossier ook anderszins niets bevat dat erop wijst dat het slachtoffer in het bijzijn van de kinderen om het leven is gebracht. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het slachtoffer niet in het bijzijn van de kinderen om het leven is gebracht.
Dat is een conclusie van gewicht, nu hiervoor reeds is vastgesteld dat [getuigen] en [getuigen] zich die middag steeds over de kinderen hebben ontfermd, niets erop wijst dat één van hen buiten aanwezigheid van de kinderen contact had met het slachtoffer en alleen verdachte (op meerdere momenten) alleen was met het slachtoffer. Met inachtneming van deze vaststellingen resteert daarmee slechts het scenario dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht op één van de momenten waarop zij alleen waren, buiten het blikveld van de kinderen.
Het hof voelt zich gesterkt in deze conclusie doordat verdachte niet alleen via aangetroffen haarsporen in verband kan worden gebracht met het wegmaken van het lichaam, maar dat naar oordeel van het hof uit het dossier genoegzaam kan worden afgeleid dat juist verdachte – en niet [getuigen] of [getuigen] – kort na het overlijden van het slachtoffer verantwoordelijk is voor het verplaatsen van in ieder geval één van de telefoons van het slachtoffer. De telefoon van het slachtoffer waarvan het nummer eindigt op *0666 straalt tot in ieder geval 17:45 uur aan in [gemeente] op masten binnen het bereik van de woning van verdachte, waarna de betreffende telefoon van het slachtoffer vanaf 18:05 uur aanstraalt in [plaats] . Het signaal van de telefoon eindigend op *0666 stopt daar op 6 februari 2010 om 22:45 uur. [48] De verplaatsing van deze telefoon sluit nauw aan op de reisbeweging van verdachte die [getuigen] en de kinderen blijkens hun verklaringen rondom dat moment terugbrengt naar [plaats] . [49] Verdachte en [getuigen] hebben de gereden route beschreven en daarbij komen zij in de omgeving van [plaats] . [50] Uit de historische verkeersgegevens van verdachte volgt dat hij om 18:14 uur vanuit [gemeente] belt, hetgeen betekent dat hij dan is teruggekeerd in [gemeente] . [51] Het hof acht het niet aannemelijk dat de *0666-telefoon van het slachtoffer in [plaats] is achtergelaten in het bijzijn van de kinderen. Het dossier bevat ook geen verklaringen die wijzen op een tussenstop tijdens het terugbrengen van [getuigen] en de kinderen. Daarmee resteert alleen de mogelijkheid dat verdachte op de terugweg deze telefoon in [plaats] heeft achtergelaten.
Opzet op de dood van het slachtoffer
Het hof leidt uit de wijze waarop het lichaam van het slachtoffer nadien in stukken is gezaagd en daaropvolgend in delen is verpakt en verstopt, af dat het slachtoffer niet aan een natuurlijke dood, door zelfdoding of vanwege een ongeluk is gestorven, maar dat hij door gewelddadige handelingen om het leven is gebracht. Ook de wijze waarop zijn auto is aangetroffen draagt bij aan de overtuiging dat welbewust is gepoogd om te verhullen wanneer en hoe het slachtoffer opzettelijk door een of meer geweldshandelingen om het leven is gebracht. Namens verdachte is geen andere (niet opzettelijke) toedracht omtrent het overlijden van het slachtoffer naar voren gebracht, noch is deze het hof anderszins gebleken. Bij die stand van zaken acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer met opzet om het leven is gebracht.
Deelvrijspraak medeplegen
Aan verdachte wordt verweten dat hij het slachtoffer al dan niet in vereniging met anderen om het leven heeft gebracht. Daarbij komen – gelet op de hiervoor gedane vaststellingen en de onduidelijke verklaringen over het vertrek van het slachtoffer uit de woning – met name [getuigen] en [getuigen] als eventuele mededaders in beeld. Hoewel er vragen kunnen zijn over de mate waarin zij betrokken waren bij of (al dan niet achteraf) wetenschap hebben verkregen van het overlijden van het slachtoffer, is er naar oordeel van het hof onvoldoende bewijs voorhanden voor de conclusie dat verdachte bewust en nauw met enig ander heeft samengewerkt bij het plegen van dit delict. Verdachte zal dan ook ten dele worden vrijgesproken waar het gaat om het medeplegen van het feit met een of meer anderen.
Alternatieve scenario’s
Het hof ziet tot slot aanleiding om uiteen te zetten waarom de in het dossier beschreven en door de raadsman aangehaalde alternatieve scenario’s niet leiden tot redelijke twijfel ten aanzien van de schuld van verdachte.
Het dossier bevat de beschrijving van het onderzoek naar diverse alternatieve scenario’s waarin andere potentiële verdachten centraal staan. Ten aanzien van de scenario’s waarin de dader in een compleet andere hoek moet worden gevonden, stelt het hof vast dat voor al die scenario’s geldt dat er geen forensische sporen zijn aangetroffen nabij de lichaamsdelen van het slachtoffer die wijzen in de richting van de personen die in die scenario’s als potentiële dader in beeld komen. Belangrijker – en naar oordeel van het hof doorslaggevend – is dat die alternatieve scenario’s geen verklaring bieden voor de aanwezigheid van het dekbed van verdachte en aangetroffen haarsporen die in verband zijn te brengen met verdachte en [getuigen] nabij de lichaamsdelen.
De raadsman heeft in zijn pleidooi daarnaast aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat het slachtoffer in de avond van 6 februari is gedood in de woning van [getuigen] , waarna zij voor de verpakking van de lichaamsdelen ofwel gebruik maakte van een doos met spullen die [getuigen] eerder bij [getuigen] heeft gestald ofwel gebruik maakte van spullen die [getuigen] die avond (na een telefoontje van [getuigen] ) langs zou hebben gebracht. Dit zou een verklaring kunnen bieden voor de aanwezigheid van het dekbedovertrek en de aangetroffen haarsporen nabij de aangetroffen lichaamsdelen zonder dat verdachte op strafbare wijze bij de feiten is betrokken. Het hof heeft echter eerder in dit arrest de verklaring van [getuigen] – dat het slachtoffer haar in de avond van 6 februari nog bezocht – als onaannemelijk terzijde geschoven, omdat deze zich niet verhoudt tot andere bevindingen in het dossier en er geen enkele objectieve steun is voor dat bezoek. Met het oog op het door de raadsman beschreven scenario is bovendien niet aannemelijk geworden dat het dekbedovertrek van verdachte (dat later bij de lichaamsdelen is aangetroffen) bij [getuigen] is achtergelaten. De enkele stelling dat [getuigen] weleens dozen met spullen heeft gestald bij [getuigen] volstaat hiervoor niet. Bovendien biedt dit scenario geen verklaring voor de afwijkende telefoonbewegingen van de telefoons van het slachtoffer, waarbij zijn beide telefoons niet terugkeren naar [plaats] . Het hof acht het niet voorstelbaar dat het slachtoffer die avond eigener beweging op bezoek gaat bij [getuigen] , terwijl zijn telefoons [plaats] nooit bereiken.
Conclusie
Al het voorgaande in samenhang bezien maakt dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer in de middag van 6 februari opzettelijk van het leven heeft beroofd. Daarbij komt volgens het hof aan een aantal omstandigheden bijzonder gewicht toe. Dit betreft ten eerste de vaststelling dat na de middag van 6 februari 2010 daadwerkelijke tekenen van leven van het slachtoffer ontbreken, terwijl het slachtoffer die middag op bezoek was in de woning van verdachte. Daarbij betrekt het hof ook dat uitsluitend ten aanzien van verdachte kan worden vastgesteld dat hij die middag alleen is geweest met het slachtoffer, buiten aanwezigheid van de kinderen, en daarmee (als enige) gelegenheid heeft gehad om het slachtoffer om het leven te brengen. Voorts weegt het hof mee dat uit het dossier wordt afgeleid dat het verdachte is geweest die de *0666-telefoon van het slachtoffer in [plaats] heeft achtergelaten. Tot slot wordt nadrukkelijk waarde gehecht aan de omstandigheid dat nabij de verstopte lichaamsdelen een dekbedovertrek en haarsporen zijn aangetroffen van verdachte. Een reëel alternatief scenario waarbij een ander dan verdachte schuldig is aan de dood van verdachte en dat tegelijkertijd een verklaring biedt voor het voorgaande, is niet naar voren gekomen en acht het hof niet aannemelijk.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.subsidiair
hij
in en/ofop
of omstreeks de periode van6 februari 2010
tot en met 22 juni 2010 in de gemeente [gemeente] en/ofte [gemeente]
en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen[slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer ] een of meer vormen van geweld
en/of een of meer geweldshandeling(en)toe te passen
/uit te oefenen,ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is van 29 januari tot 13 maart 2020 ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum (verder: het PBC).
Op 14 mei 2020 hebben [psycholoog] , GZ-psycholoog, en [psychiater] , psychiater bij het PBC, een rapport uitgebracht. Verdachte heeft, zo blijkt uit dit rapport, niet meegewerkt aan het psychologisch onderzoek (waaronder het testpsychologisch onderzoek) en ook niet aan het psychiatrisch onderzoek. Daarnaast is het milieuonderzoek door de weigering van verdachte om vragen te beantwoorden summier gebleven. Er heeft een beperkt referentenonderzoek kunnen plaatsvinden. Verdachte heeft zijn weigering goed kunnen volhouden. Er zijn geen aanwijzingen dat de weigering voortkomt uit psychopathologie. Vanwege deze grote beperkingen van het onderzoek is er niet voldoende zicht verkregen op de persoon van verdachte en zijn functioneren om tot diagnostische conclusies te komen, aldus het PBC. De onderzoekers van het PBC hebben geen uitspraak kunnen doen over een eventuele doorwerking van een eventuele stoornis in de bewezenverklaarde feiten. Hierdoor hebben de onderzoekers geen advies gegeven over de mate van toerekening van de ten laste gelegde feiten, indien bewezen.
Naar het oordeel van het hof is verdachte dan ook strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Er is dan ook geen beletsel voor het opleggen van een straf aan verdachte voor het bewezenverklaarde feit.

Oplegging van straf en maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten onder 1 subsidiair en onder feit 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Indien het hof oordeelt dat feit 2 is verjaard, vordert de advocaat-generaal dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal tbs met dwangverpleging geëist.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft -gelet op de bepleite vrijspraak- geen strafmaatverweer gevoerd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft bij zijn straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 6 februari 2010 schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft hem beroofd van het meest kostbare, namelijk zijn leven. Met dit feit heeft verdachte niet alleen een einde aan het leven van het slachtoffer gemaakt, maar ook intens verdriet en gemis veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer. Tot op de dag van vandaag hebben de nabestaanden nog steeds geen antwoorden kunnen krijgen op tal van vragen rond het overlijden van hun vader, zoon, broer of vriend. Het leed dat verdachte de nabestaanden heeft aangedaan is onbeschrijflijk. Dat de gevolgen van het door verdachte begane misdrijf van enorme omvang zijn, blijkt ook uit de slachtofferverklaringen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] . De lange duur van het politieonderzoek en de lengte van het strafproces tegen verdachte, in combinatie met de media-aandacht voor de zaak, hebben een zware tol geëist voor de nabestaanden. Tot op de dag van vandaag hebben zijn nabestaanden geen rust kunnen vinden en moeten zij zonder hem verder leven. In algemene zin geldt daarnaast ook dat dit soort misdrijven zorgt voor gevoelens van afschuw en angst in de samenleving. Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen, terwijl hij weet hoe het slachtoffer aan zijn einde is gekomen. Dat moet onverteerbaar voor de nabestaanden zijn.
Het hof heeft daarnaast de persoonlijke omstandigheden van verdachte in ogenschouw genomen, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen. Daarbij komt groot gewicht toe aan het justitieel verleden van verdachte. Uit het uittreksel van de justitiële documentatie van verdachte van 15 oktober 2024 blijkt namelijk dat verdachte in 1998 onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Hij is toen veroordeeld voor het doden van een vrouw tot een lange gevangenisstraf en een tbs-maatregel met dwangverpleging. Deze destijds opgelegde tbs-maatregel is in december 2009 beëindigd. Het is bijzonder pijnlijk dat verdachte zo kort na beëindiging van deze tbs-maatregel opnieuw een levensdelict heeft gepleegd.
Verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet geprofiteerd heeft van de door hem ondergane behandeling tijdens zijn tbs-maatregel, en dat hij zich tijdens zijn behandeling instrumenteel heeft opgesteld en “het spel” heeft meegespeeld, om weer onder de maatregel uit te komen.
Gezien de ernst van het gepleegde feit kan niet anders gereageerd worden dan met het opleggen van een langdurige, onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Omdat het bewezenverklaarde feit in 2010 is gepleegd, dient het hof uit te gaan van het destijds geldende strafmaximum voor doodslag. Inmiddels is dat strafmaximum verhoogd naar 25 (vijfentwintig) jaren door de Wet van 22 februari 2023, Stb. 2023,69, maar destijds (in 2010) was dat strafmaximum 15 (vijftien) jaren. De advocaat-generaal heeft bij een bewezenverklaring van alleen feit 1 subsidiair een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen jaar) geëist. Omdat het hof in strafverzwarende zin meeweegt dat verdachte al eerder voor een levensdelict veroordeeld is en er geen relevante strafverminderende omstandigheden aan de orde zijn, vindt het hof dat als uitgangspunt een gevangenisstraf van 10 jaren
,met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Deze straf valt niet hoger uit, omdat het hof de verdachte naast deze lange gevangenisstraf ook een tbs-maatregel met dwangverpleging van overheidswege zal opleggen, zoals hieronder nader zal worden toegelicht.
Omdat de hogerberoepsprocedure meer dan vier jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep geschonden. In deze overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, te matigen tot een gevangenisstraf van 9,5 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal aan de verdachte daarnaast een tbs-maatregel met dwangverpleging van overheidswege opleggen. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
Verdachte heeft in deze zaak geweigerd om mee te werken aan onderzoek naar zijn persoonlijkheid. Zo heeft hij onder meer geweigerd om mee te werken aan zijn observatie in het PBC. Artikel 37a, vierde lid, Sr, maakt het mogelijk dat ook aan een weigerende observandus de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd. De eis van een recente multidisciplinaire rapportage geldt in een dergelijk geval niet. Wel dient, gelet op artikel 37a, eerste lid Sr, te worden vastgesteld dat verdachte op het moment van het begaan van het bewezenverklaarde misdrijf leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, en dient er zoveel mogelijk informatie te worden vergaard uit overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van verdachte zijn uitgebracht.
Op grond van het hiernavolgende komt het hof tot de conclusie dat er bij verdachte ten
tijde van het delict sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
De onderzoekers van het PBC hebben in hun rapport van 14 mei 2020 gerefereerd aan het tbs-dossier van verdachte uit de periode van 2000 tot 2009. Dit dossier is op verzoek van de officier van justitie integraal aan het strafdossier toegevoegd. Op basis van dat dossier stelt het hof vast dat het PBC (naar aanleiding van een observatie waaraan verdachte heeft meegewerkt) in 1998 heeft geconcludeerd dat bij hem sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken, alsmede een stoornis in de agressieregulatie en identiteitsproblemen. Onderdelen van deze stoornis zijn door de jaren heen opnieuw geconstateerd door de klinieken waar verdachte verbleef in het kader van zijn tbs-maatregel.
In februari 2009 werd de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd en de tbs-maatregel verlengd met één jaar. Uit het (laatste) verlengingsadvies van FPC de [kliniek] van 2 februari 2009 volgt dat verdachte een bovengemiddeld intelligente man is. In het gezin van herkomst was weinig ruimte voor persoonlijke en emotionele ontwikkeling, waardoor zijn empathie en geweten gebrekkig ontwikkeld zijn. Van jongs af aan is hij snel verveeld, impulsief en opstandig. Verdachte is een man met minderwaardigheidsgevoelens met een sterke behoefte aan aandacht, persoonlijke belangstelling en erkenning, maar hij kan dit door zijn hooghartige houding afhouden. Daarnaast bestaat een sterke behoefte aan zelfstandigheid, vrijheid en onafhankelijkheid. Hij is erg op zichzelf gericht en is weinig gevoelig voor de behoeftes van anderen, Betrokkene is moeilijk in staat zijn eigen grenzen te zien en overschat zichzelf. In DSM-IV termen is er op As I sprake van: Misbruik alcohol, in volledige remissie onder toezicht en op As II: Persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, narcistische en borderline trekken. Het meeste recente rapport over verdachte is van de hand van psychiater [psychiater] van 11 oktober 2009 (vlak voor de beëindiging van de toen lopende tbs-maatregel). Hij concludeert dat bij verdachte sprake is van matig ernstige persoonlijkheidsproblematiek, waarvoor op dat moment behandeling niet meer is geïndiceerd, bij afwezigheid van ziekelijke stoornissen van de geestvermogens in engere zin, in combinatie met alcohol-abstinentie sinds vele jaren en met een sinds bijna twee jaren beneden gemiddeld ingeschat risicoprofiel met betrekking tot recidief delictsgedrag.
Het hof concludeert op basis van de bovenstaande rapporten dat de persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, narcistische en borderline trekken in elk geval ten tijde van het advies van FPC [kliniek] in februari 2009 aanwezig was en dat in oktober 2009 sprake was van matig ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De onderzoekers van het PBC hebben nog genoteerd dat uit het tbs-dossier niet kon worden opgemaakt of/en in hoeverre verdachte heeft geprofiteerd van de behandeling. Dat is in lijn met wat verdachte daarover zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat hij niet van de eerdere tbs-behandeling heeft geprofiteerd en zich tijdens die eerdere maatregel louter instrumenteel heeft opgesteld. Op grond van deze overwegingen komt het hof tot de conclusie dat de begin 2009 bestaande persoonlijkheidsstoornis en de eind 2009 door de psychiater benoemde persoonlijkheidsproblematiek ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit (slechts enkele maanden later) in februari 2010 nog altijd aanwezig waren. Het hof wordt ook in die overtuiging gesterkt vanwege het gegeven dat verdachte binnen een korte tijd na de beëindiging van de tbs opnieuw een gruwelijk levensdelict heeft gepleegd. Dit leidt tot de conclusie dat de maatschappij langdurig tegen verdachte moet worden beschermd en dat hij na zijn gevangenisstraf niet onbehandeld kan terugkeren in de maatschappij. Het hof zal daarom aan verdachte ook de maatregel van tbs met dwangverpleging van overheidswege opleggen.

Conclusie

Alles afwegende is het hof van oordeel dat een
gevangenisstraf van 9,5 jaren,met aftrek van voorarrest, en met oplegging van een ongemaximeerd
tbs-maatregel met verpleging van overheidswege, passend en geboden is.
Gelet op de op te leggen straf en maatregel, zal het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot betaling van een schadevergoeding en proceskostenvergoeding van in totaal € 42.326,35. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.010,47. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de benadeelde partij
De advocaat van de benadeelde partij, mr. Aarts, heeft het volgende naar voren gebracht. Ten aanzien van de materiële schade en proceskosten heeft de advocaat – kort gezegd – verzocht dat het bedrag van € 42.326,35,- geheel dient te worden toegewezen, nu deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde materiële schade en proceskosten bestaan uit de volgende posten:
  • studievertraging €17.625,-
  • toekomstige studievertraging € 21.400,-
  • collegegeld € 2.168,-
  • studieboeken € 500,-
  • opvragen medisch dossier € 41,80,-
  • (toekomstige) proceskosten € 591,55,-
Standpunt van het openbaar-ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij -conform het vonnis van de rechtbank- kan worden toegewezen tot een bedrag van € 18.010,47,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak.
Oordeel van het hof
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De opgevoerde schadeposten: studievertraging, opvragen medisch dossier en de proceskosten zijn voldoende onderbouwd, niet betwist en ook overigens voldoende aannemelijk. Met betrekking tot de post: toekomstige studievertraging, overweegt het hof dat deze post niet voldoende is onderbouwd om daadwerkelijk vast te stellen dat er sprake is geweest van een studievertraging en dat dit heeft geleid tot schade. Ook de toekomstige reiskosten zijn onvoldoende onderbouwd en komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Voor wat betreft deze posten zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank en dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van €
18.010,47,-.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot betaling van een schadevergoeding van € 6.500,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de benadeelde partij
De advocaat van de benadeelde partij, mr. Van Leeuwen, heeft het volgende naar voren gebracht. Ten aanzien van de materiële schade heeft de advocaat – kort gezegd – verzocht dat het bedrag van € 6.500,- geheel dient te worden toegewezen, nu deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • uitvaartkosten € 1.500,- wettelijke rente vanaf pleegdatum 6 februari 2010;
  • reiskosten t.b.v. uitvaart 1 (Hamburg-Istanbul) € 2.500,- wettelijke rente vanaf aanschaf ticketdatum 17 november 2010;
  • reiskosten t.b.v. uitvaart 2 (Hamburg-Istanbul) € 2.500,- wettelijke rente vanaf aanschaf ticketdatum 25 september 2013.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij -conform het vonnis van de rechtbank- kan worden toegewezen tot een bedrag van € 3.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente - vanaf het moment dat de schade is geleden- en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De wettelijke rente voor de uitvaartkosten (€1.500,-) vangt aan vanaf de uitvaartdatum, en de wettelijke rente voor de reiskosten (2 x €1.000,-) vangt aan vanaf de datum waarop de tickets zijn aangeschaft.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De opgevoerde schadeposten zijn niet betwist en de schadepost uitvaartkosten is voldoende onderbouwd en aannemelijk. Echter, dat ligt anders voor de gevorderde reiskosten. Hoewel de prijzen van vliegtickets door de jaren heen fluctueren, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het gevorderde bedrag voor tweemaal een retourticket van Hamburg naar Istanbul te hoog is. Dat neemt niet weg dat de benadeelde partij wel schade heeft geleden. Het hof ziet aanleiding gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de omvang van de schade naar redelijkheid en billijkheid op dit moment kan worden vastgesteld op € 3.500,- (€1.500,- aan uitvaartkosten plus 2 x € 1.000,- aan reiskosten). Het hof zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een bedrag van
€ 3.500,-te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente. Voor het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De wettelijke rente voor de uitvaartkosten (€ 1.500,-) zal aanvangen vanaf 24 september 2013 – gelet op de overgelegde bankoverschrijving-, omdat er op die datum kosten zijn gemaakt en daarmee schade is geleden. Voor de reiskosten voor de eerste uitvaart (€ 1.000,-) zal de wettelijke rente aanvangen met ingang van 17 november 2010. Voor de reiskosten voor de tweede uitvaart (€ 1.000,-) zal de wettelijke rente aanvangen met ingang van 25 september 2013.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot betaling van een schadevergoeding van een bedrag van € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de benadeelde partij
De advocaat van de benadeelde partij, mr. Van Leeuwen, heeft het volgende naar voren gebracht. Ten aanzien van de materiële schade heeft de advocaat – kort gezegd – verzocht dat het bedrag van € 5.000,- geheel dient te worden toegewezen, nu deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • reiskosten t.b.v. uitvaart 1 (Düsseldorf-Istanbul) € 2.500,- wettelijke rente vanaf aanschaf ticketdatum 17 november 2010;
  • reiskosten t.b.v. uitvaart 2 (Düsseldorf-Istanbul) € 2.500,- wettelijke rente vanaf aanschaf ticketdatum 25 september 2013.
Standpunt van het openbaar-ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij -conform het vonnis van de rechtbank- kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente (vanaf aanschaf ticketdatum) en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Hoewel de prijzen van vliegtickets door de jaren heen fluctueren, is het hof van oordeel dat het gevorderde bedrag voor tweemaal een retourticket van Düsseldorf naar Istanbul te hoog is. Dat neemt niet weg dat de benadeelde partij wel schade heeft geleden. Het hof ziet aanleiding gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de omvang van de schade naar redelijkheid en billijkheid op dit moment kan worden vastgesteld op € 2.000,- (2x € 1.000 aan reiskosten). Het hof zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een bedrag van
€ 2.000,-te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de aanschafdatum van de vliegtickets. Voor het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De wettelijk rente voor de reiskosten van de eerste uitvaart (€ 1.000,-) zal aanvangen met ingang van 17 november 2010. Voor de reiskosten van de tweede uitvaart (€ 1.000,-) zal de wettelijke rente aanvangen met ingang van 25 september 2013.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9,5 jaar.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ongemaximeerd
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.010,47 (achttienduizend tien euro en zevenenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.010,47 (achttienduizend tien euro en zevenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 151 (honderdéénenvijftig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 februari 2010.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade van de uitvaartkosten (€ 1.500,-) op 24 september 013.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade van de eerste vliegtickets (€ 1.000,-) op 17 november 2010.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade van de tweede vliegtickets (€ 1.000,-) op 25 september 2013.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag va
n € 2.000,- (tweeduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,- (tweeduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade van de eerste vliegtickets (€ 1.000,-) op 17 november 2010.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade van de tweede vliegtickets (€1.000,-) op 25 september 2013.

Wijst af het verzoek tot opheffen van de voorlopige hechtenis.

Aldus gewezen door
mr. K. Gilhuis, voorzitter,
mr. W.A. Holland en mr. J.L.F. Groenhuijsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sulak, griffier,
en op 12 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wet van 16 november 2005,
2.Tweemaal de verjaringstermijn van 6 (zes) jaar op grond van artikel 70, eerste lid en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht.
3.Twee keer de verjaringstermijn van 12 (twaalf) jaren op grond van artikel 70, eerste lid en sub 3, Wetboek van Strafrecht.
4.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890 & HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
5.Mutatierapport, 16 februari 2010, p.1, (map 1: zakendossier).
6.Mutatierapport, 16 februari 2010, p. 3 t/m 9 (map 1: zakendossier).
7.PV van bevindingen, 15 maart 2010, verbalisanten [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] , p. 13-15, (map 1: zakendossier).
8.PV van relaas van onderzoek, p. 11, (map 1: zakendossier).
9.PV zoeking met lijkenspeurhond [naam] , 13 juli 2010, verbalisant [verbalisant] , p.21, (map 1: zakendossier).
10.PV aantreffen lijkdelen, 29 november 2010, verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] , p.2420 – 2428, (map voorgeleiding [verdachte] ).
11.DNA-onderzoek menselijke stoffelijke resten NFI, 22 juni 2010, dr. [naam] , p. 371-373 (map 4: forensisch onderzoek).
12.Onderzoek lijkdelen van 6 lichaamsdelen NFI, 8 juli 2010, [naam] & mw. [naam] , p. 295-299 (map 4: forensisch onderzoek).
13.PV sporenonderzoek, 10 maart 2023, [naam] , p. 509-511 (map 5: forensisch onderzoek).
14.PV sporenonderzoek, 10 maart 2013, [naam] , p. 522-5251 (map 5: forensisch onderzoek).
15.Forensisch archeologisch onderzoek NFI, drs, ing, [naam] , 6 maart 2013, p. 530-542 (map 5: forensisch onderzoek).
16.Herzien rapport DNA-onderzoek NFI, dr. [naam] , 31 januari 2013, p.590-592 (map 5: forensisch onderzoek).
17.Aanvullende mitochondriaal onderzoek NFI, ing. [naam] , 13 juni 2019, p 1024-1028 (map 6: forensisch onderzoek).
18.DNA-onderzoek NFI, ing. [naam] , 13 januari 2020, (aanvullend rapport NFI resultaten).
19.DNA-onderzoek NFI, ing. [naam] , 20 november 2019 (aanvullend rapport NFI resultaten).
20.DNA-onderzoek NFI, ing. [naam] , 2 augustus 2019, p. 1118-1121, (map 6: forensisch onderzoek).
21.Vezel- en textielonderzoek 26 juni 2013, dr. [naam] , p.645-660, (map 5: forensisch onderzoek).
22.Vergelijkend textielonderzoek NFI, [naam] , 28 november 2019 (aanvullend rapport NFI resultaten).
23.PV van bevindingen 9 september 2019, [naam] , p. 238 (map 2: getuigendossier A t/m L).
24.PV verhoor verdachte [getuigen] , 8 oktober 2019, p.171 (persoonsdossier : [getuigen] ), en PV verhoor getuige [getuigen] bij de raadsheer-commissaris op 8 maart 2022.
25.Beeldvergelijkend onderzoek NFI, 30 september 2019, dr. [naam] , p.1181-1191, (map 6: forensisch onderzoek).
26.PV verhoor getuige [getuigen] , 23 juli 2019, p. 261-267 (map 3: getuigendossier M t/m Z).
27.PV ter terechtzitting in eerste aanleg 13 november 2024.
28.PV verhoor getuige [getuigen] , p.289 -294 (map 3: getuigendossier M t/m Z).
29.PV verhoor getuige [getuigen] , p. 509 (map 3: getuigendossier M t/m Z), en PV verhoor getuige [getuigen] , p. 43 (map 2: getuigendossier A t/m L).
30.Historische telecomgegevens 6 februari 2010 *0666, p. 66 (map 1: zakendossier), en PV van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , 16 juli 2019, p 82-83 (map 1: zakendossier).
31.Rekeningafschriften, p.10-11 (map 1: zakendossier).
32.PV van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , 12 december 2022, p. 1 – 4 (nagekomen stuk).
33.Historische telecomgegevens 6 + 7 februari 2010 *3030 en *8457, p. 66 (map 1: zakendossier).
34.PV verhoor getuige [getuigen] van 27 september 2013, pvb-nummer: 2010015842, (nagekomen stuk).
35.Rapport NFI, evaluatie van historische verkeersgegevens van telefoons, ir. [naam] , 20 februari 2023 (nagekomen stuk).
36.PV verhoor getuige [verdachte] , p. 151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ), PV verhoor getuige [getuigen] , p. 184 (map 11: persoonsdossier [getuigen] ), en PV verhoor getuige [getuigen] , p. 165 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
37.PV verhoor getuige [verdachte] , p. 148-151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ).
38.PV bevindingen verhoor getuige [getuigen] , p.192-193 (map 11: persoonsdossier [getuigen] ).
39.PV verhoor verdachte [getuigen] , p.165 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
40.PV verhoor getuige [slachtoffer 3] Erol , p. 94 (map 2: getuigen A t/m L) en historische telecomgegevens 6 februari 2010, telnummer *0666, p 66 e.v. (map 1: zakendossier).
41.PV verhoor verdachte [getuigen] , p.165 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ), PV verhoor getuige [getuigen] , p. 188 en 195 (map 11: persoonsdossier [getuigen] ) en PV verhoor getuige [verdachte] , p. 151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ).
42.PV verhoor getuige [verdachte] , p. 148-151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ), PV verhoor getuige [getuigen] , p. 177 en 185 (Map 11: persoonsdossier [getuigen] ), en PV verhoor verdachte [getuigen] , p. 89 en p. 199 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
43.PV verhoor getuige [getuigen] , p. 171 en 210-216 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ), en PV verhoor getuige [getuigen] , p. 185 (Map 11: persoonsdossier [getuigen] ).
44.PV verhoor getuige [getuigen] , p. 171 en 216 (Map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
45.PV bevindingen verhoor getuige [getuigen] , p.192-193 (map 11: persoonsdossier [getuigen] ).
46.Rekeningafschrift [getuigen] , p. 235, (map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
47.PV verhoor getuige [slachtoffer 3] , 28 april 2010, p. 92-97 (map 2: getuigendossier A t/m L).
48.PV van bevindingen 28 oktober 2019, verbalisant [verbalisant] , p.98-99 (map 1: zakendossier) en historische telecomgegevens 6 februari 2010, telnummer *3030, p.197 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ).
49.PV verhoor getuige [verdachte] , p, 151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ).
50.PV verhoor getuige [verdachte] , p.151 (map 9: persoonsdossier [verdachte] ) en PV verhoor getuige [getuigen] , p. 214 (map 10: persoonsdossier [getuigen] ).
51.Historische telecomgegevens 6 februari 2010, telnummer 06-43063341, p. 68 (map 1: zaaksdossier).