ECLI:NL:GHARL:2024:7586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
200.342.982
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een werknemer, [appellant], door zijn werkgever, BMN Bouwmaterialen Nederland B.V. [appellant] was sinds 1 februari 2019 in dienst bij BMN en werkte als chef magazijn. Op 15 februari 2024 werd hij op staande voet ontslagen omdat hij € 50,- contant had aangenomen van een klant, wat door BMN werd gekwalificeerd als diefstal. De kantonrechter had het verzoek van [appellant] om het ontslag te vernietigen afgewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet onterecht was. Het hof stelde vast dat er geen dringende reden was voor het ontslag, omdat BMN niet had aangetoond dat er duidelijke regels waren over het aannemen van fooien en dat [appellant] niet op de hoogte was van een nieuw beleid. Het hof kende [appellant] een vergoeding toe voor onregelmatig ontslag, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Het verzoek om rectificatie binnen het bedrijf werd afgewezen, evenals het verzoek om buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.342.982
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 11001521)
beschikking van 9 december 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verzoeker,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.A.P.M. van Dal,
tegen
BMN Bouwmaterialen Nederland B.V.,
die is gevestigd in Rhenen,
en bij de kantonrechter optrad als verweerster,
hierna: BMN,
advocaat: mr. S.J. van IJsendoorn.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 mei 2024, hierna aangeduid als de bestreden beschikking. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift (met producties);
- het verweerschrift (met een productie).
1.2.
Op 23 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. De advocaten hebben daar de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die zijn samen met het verslag van de mondelinge behandeling (proces-verbaal) aan het dossier toegevoegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald.

2.Kern van het geschil en de beslissingen van de kantonrechter en het hof

2.1.
BMN heeft [appellant] op 15 februari 2024 op staande voet ontslagen. [appellant] heeft bij de kantonrechter aanvankelijk om vernietiging van het ontslag en om doorbetaling van loon verzocht, maar heeft tijdens de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat hij in het gegeven ontslag op staande voet berust. [appellant] was en is van mening dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag en dat hij dus ten onrechte is ontslagen. Hij heeft aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding, een schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag en de transitievergoeding, alle vergoedingen te verhogen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft hij verzocht om de publicatie van een rectificatie binnen het bedrijf, de afgifte van deugdelijke salarisspecificaties en betaling van buitengerechtelijke incassokosten. BMN heeft de kantonrechter verzocht om toekenning aan haar van een schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag en voor het geval de opzegging wordt vernietigd de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
beslissing kantonrechter
2.2.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft de postcontractuele bedingen uit de arbeidsovereenkomst als vervallen verklaard, met uitzondering van het geheimhoudingsbeding, dit nadat BMN in zoverre met een dergelijk verzoek van [appellant] had ingestemd. Aan een beoordeling van de verzoeken van BMN is de kantonrechter niet toegekomen omdat deze als voorwaardelijk zijn aangemerkt en aan de voorwaarde, namelijk vernietiging van de opzegging, niet is voldaan.
2.3.
[appellant] is het met die beslissingen niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. Een deel van de hiervoor in 2.1. bedoelde geschilpunten ligt nu ter beoordeling aan het hof voor.
beslissing van het hof in het kort
2.4.
Het hof is van oordeel dat het gegeven ontslag op staande voet geen stand houdt en zal aan [appellant] een vergoeding wegens onregelmatig ontslag, een transitievergoeding en een billijke vergoeding toekennen. Het verzoek om plaatsing van een rectificatie wordt afgewezen, net als het verzoek om toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof zal de bestreden beschikking met uitzondering van de beslissing in r.o. 4.2 vernietigen en BMN veroordelen in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en bij het hof.
2.5.
Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen, dit na een weergave van de vaststaande feiten.

3.De motivering van de beslissing van het hof

de vaststaande feiten
In hoger beroep staan de volgende feiten vast, bij welke vaststelling grotendeels is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten.
3.1.
BMN is een groothandel in bouwmaterialen met zo’n 140 vestigingen. [appellant] , geboren [in] 1989, was sinds 1 februari 2019 in dienst van BMN op de vestiging in Rhenen. Sinds 1 december 2021 werkte hij in de functie van chef magazijn, waar hij leiding gaf aan drie collega’s. De heer [naam1] (hierna: [naam1] ) is vanaf 1 januari 2024 vestigingsmanager van de vestiging in Rhenen en leidinggevende van [appellant] .
3.2.
Op 15 februari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden met [appellant] waarbij namens BMN [naam1] en de HR adviseur, mevrouw [naam2] , aanwezig waren. Op de vraag aan [appellant] of hij ermee bekend was dat er contant geld in omloop was binnen BMN, heeft [appellant] verklaard dat hij daarvan op de hoogte was. Hij vertelde dat hij de dag ervoor een bedrag van € 50,- contant van een klant als fooi had ontvangen, dat hij het geld in zijn portemonnee had gestopt en aan het einde van de werkdag mee naar huis had genomen. Op het moment van het gesprek zat het geld nog in zijn portemonnee. Hij vertelde ook dat hij een fooienpot had waarin hij fooien stopte en waarvan hij de collega’s van het magazijn wel eens trakteerde. BMN heeft [appellant] na een kort beraad aan het einde van het gesprek op staande voet ontslagen.
3.3.
BMN heeft het ontslag op staande voet bevestigd in de brief van 16 februari 2024 waarin onder meer het volgende staat.
(…)
Wij hebben jou aangegeven dat een ‘fooi’ gaat om maximaal enkele euro’s en niet om bedragen van € 50,-. In dit geval is er sprake van een dienst waar een klant via een bon voor dient te betalen. Er is daarnaast geen enkele reden om dit bedrag in jouw eigen portemonnee te stoppen en te houden.
(…)
Op basis van de melding en het erkennen van het aannemen en meenemen van contant geld, moeten wij stellen dar er sprake is van diefstal. Jouw handelwijze kunnen wij dan ook niet tolereren en is onacceptabel.
De bovenstaande feiten zijn ieder afzonderlijk als ook in hun onderlinge samenhang bezien een dringende reden voor ons om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen.
(…).
3.4.
In de brief van 20 februari 2024 heeft de raadsman van [appellant] aan BMN onder meer kenbaar gemaakt dat [appellant] zich tegen het ontslag op staande voet verzet. In de brief van 4 maart 2024 heeft de raadsman van BMN de raadsman van [appellant] laten weten dat het ontslag op staande voet wordt gehandhaafd.
motivering van de beslissing
rechtsgeldigheid ontslag op staande voet
3.5.
Het hof schetst allereerst het toetsingskader. De werkgever heeft de mogelijkheid de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen wegens een dringende reden. Die reden moet onverwijld aan de werkgever worden meegedeeld (artikel 7:677 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). De wet bepaalt dat als dringende reden wordt beschouwd zodanige omstandigheden die als gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevraagd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De wet geeft daarvan ook voorbeelden (artikel 7:678 BW). Uit die opsomming blijkt dat het moet gaan om zeer ernstige omstandigheden die objectief bekeken maken dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevraagd kan worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De bewijslast daarvan rust op de werkgever. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
3.6.
Niet in discussie is dat de dringende reden onverwijld aan [appellant] is medegedeeld en dat het ontslag onverwijld is gegeven. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of sprake van een dringende reden voor een ontslag op staande voet.
dringende reden
3.7.
BMN heeft [appellant] op staande voet ontslagen vanwege diefstal, te weten het aannemen en meenemen van contant geld. BMN heeft in hoger beroep haar standpunt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, gehandhaafd.
3.8.
[appellant] heeft betwist dat sprake is van een dringende reden. Vast staat dat hij heeft erkend dat hij op 14 februari 2024 € 50,- van een klant heeft gekregen, aangenomen en bij zich heeft gehouden. Hij heeft verklaard dat hij dat bedrag heeft beschouwd als fooi voor de servicewerkzaamheden die hij voor die klant had verricht. [appellant] heeft ook in hoger beroep gewezen op het feit dat BMN geen beleid heeft ten aanzien van het aannemen van fooien en dat hij zelf met fooien omgaat, zoals hij dat ook al deed toen de voorganger van [naam1] , de heer [naam3] (hierna: [naam3] ) nog vestigingsmanager was. Dat [naam1] daar kennelijk anders tegenaan kijkt en dat sprake is van een nieuw of ander fooienbeleid, is aan [appellant] nooit kenbaar gemaakt, aldus [appellant] .
3.9.
Zowel ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter als bij het hof is aan partijen onder meer gevraagd nader toe te lichten wat zij verstaan onder ‘een fooi’ en onder ‘het verlenen van service aan klanten’. Dit laatste ziet op werkzaamheden die voor een klant gratis worden verricht, dus zonder dat de klant daarvoor een financiële vergoeding hoeft te betalen. BMN heeft verklaard dat een fooi een klein bedrag van hoogstens enkele euro’s betreft die een klant betaalt bovenop het bedrag dat hij voor geleverde materialen of diensten moet betalen. [appellant] betwist dit niet, maar ziet daarnaast ook als fooi een gift van een klant aan de medewerker die voor die klant werkzaamheden verricht die als service moeten worden aangemerkt. BMN heeft dit standpunt van [appellant] betwist en heeft gewezen op de omstandigheid dat [appellant] voorbij gaat aan het feit dat voor elke werkzaamheid, ook voor servicewerkzaamheden, een bon moet worden aangemaakt en dat een bon voor de door hem verrichte werkzaamheden in het geheel ontbreekt, zodat hoe dan ook sprake is van het contant aannemen en meenemen van geld. Daarnaast heeft BMN betwist dat service aan klanten mag worden verricht op de door [appellant] beschreven wijze. Op die manier zou immers een aparte geldstroom buiten de boeken en het bedrijf om ontstaan. Zij heeft in dit verband verwezen naar de prijslijst voor houtbewerking waarin is vermeld wat de tarieven zijn voor houtbewerkingen. [appellant] heeft betwist dat voor alle werkzaamheden, dus ook voor als service verrichte werkzaamheden, een bon moest worden aangemaakt.
3.10.
Uit wat partijen hebben verklaard blijkt onder meer dat niet door BMN is vastgelegd en voor [appellant] kenbaar was 1) wat als service en wat niet (meer) als service kan worden aangemerkt 2) wat wel en niet als ‘fooi’ moet worden aangemerkt en hoe met een ontvangen bedrag al dan niet boven op de factuurprijs moet worden omgegaan en 3) dat voor elke verrichting, betalend of niet, een bon moet worden aangemaakt. Dit met onduidelijkheid tot gevolg. Ter onderbouwing van de dringende reden heeft BMN zich beroepen op de binnen het bedrijf geldende Zakelijke gedragscode, (paragraaf 5.8 van) de Praktijkgids, op de verklaringen van [naam1] en [naam3] en op twee anonieme verklaringen van medewerkers van BMN. Uit geen van deze stukken of verklaringen blijkt dat afspraken zijn gemaakt over de hiervoor genoemde drie punten en dat die afspraken ook voor [appellant] (en overige medewerkers) kenbaar waren. Dit leidt tot het oordeel dat BMN niet kan worden
gevolgd in haar stelling dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal, anders gezegd aan het zich ten onrechte toe-eigenen van geld van BMN.
3.11.
Het hof is overigens van oordeel dat het van [appellant] in de functie van chef magazijn kon worden gevergd dat hij de ontvangst van substantiële bedragen (meer dan enkele euro’s al dan niet als afronding van het door de klant van BMN te betalen bedrag) bij de vestigingsmanager had gemeld met de vraag wat daarmee te doen. Het zonder toestemming in eigen zak steken of toevoegen aan een door hem zelf beheerde fooienpot, acht het hof verre van chic. Dit oordeel laat echter onverlet dat de hiervoor beschreven onduidelijkheid over het fooien- service- en (met name) bonnenbeleid maakt dat, getoetst aan het hiervoor in 3.5. opgenomen criterium, het hof – anders dan de kantonrechter – tot het oordeel komt dat geen sprake is van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW. In de gegeven omstandigheden kon van BMN wel degelijk gevergd worden de arbeidsovereenkomst na 15 februari 2024 te laten voortduren. Het lag op haar weg om na de constatering dat kennelijk sprake was van ‘buiten de boeken om diensten verrichten waarvoor door klanten geld werd gevraagd of gegeven’, zoals [naam1] in zijn verklaring verwoorde, duidelijke regels vast te stellen en aan alle medewerkers kenbaar te maken. Het hof acht het daarbij voorstelbaar dat BMN [appellant] een waarschuwing had gegeven voor het niet melden van het aannemen van de € 50,-.
3.12.
BMN heeft ook nog aangevoerd dat uit de verklaring van [appellant] blijkt dat er nog meer geld aan BMN is onttrokken, hij heeft het immers over een fooienpot die op 15 februari 2024 leeg bleek te zijn, en dat zij daar nog nader onderzoek naar doet. Ook voert BMN aan dat verschillende werknemers inmiddels hun angst voor [appellant] hebben geuit. Ter onderbouwing wordt verwezen naar één van de in het geding gebrachte anonieme verklaringen. Alleen al omdat deze redenen niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, leidt dit, indien dit al zou komen vast te staan niet tot een ander oordeel over het bestaan van een dringende reden.
consequenties voor de verzoeken van [appellant]
vergoeding onregelmatige opzegging
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat BMN [appellant] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Dit maakt dat hij in ieder geval recht heeft op de vergoeding wegens onregelmatig ontslag door de niet in acht genomen opzegtermijn, bedoeld in artikel 7:672 lid 11 BW. Het gaat dan om het bruto bedongen loon inclusief vakantietoeslag, door [appellant] onbetwist berekend op in totaal € 6.244,86 bruto. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals verzocht.
transitievergoeding
3.14.
[appellant] heeft verzocht BMN te veroordelen de wettelijke transitievergoeding van € 5.326,39 bruto aan hem te betalen. BMN heeft betoogd dat het handelen van [appellant] maakt dat voor toekenning van de transitievergoeding geen plaats, dit onder verwijzing naar artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Het hof volgt BMN daarin niet. Hoewel [appellant] zeker een verwijt is te maken, namelijk dat van hem als chef magazijn mocht worden verwacht dat hij de ontvangst op 14 februari 2024 van het substantiële bedrag van € 50,- bij de vestigingsmanager had gemeld, te meer nu hij zelf heeft verklaard dat hij nooit hoge bedragen van een klant voor door hem verrichte werkzaamheden ontving, kwalificeert dit echter niet als ernstig verwijtbaar. Omdat alleen als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer de werkgever de transitievergoeding bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet verschuldigd is, zal het hof het verzoek van [appellant] tot toekenning van deze vergoeding toewijzen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 15 maart 2024, te weten een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [1]
billijke vergoeding
3.15.
[appellant] maakt verder aanspraak op een billijke vergoeding van € 18.734,58 bruto, te weten zes maandsalarissen. Wanneer de werkgever ten onrechte tot ontslag op staande voet is overgegaan, is dat op zichzelf al ernstig verwijtbaar en dat enkele feit kan daarmee grond zijn voor toekenning van een billijke vergoeding. In dit geval ziet het hof aanleiding voor toekenning van een billijke vergoeding, dit in aanvulling op de hiervoor in 3.13 en 3.14 toegekende vergoedingen. Het hof licht dat hierna toe.
3.16.
Uit de New Hairstyle-beschikking van de Hoge Raad [2] blijkt dat het bij de begroting van de billijke vergoeding uiteindelijk erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij kan rekening worden gehouden met de gevolgen van de het ontslag, voor zover deze gevolgen zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De volgende gezichtspunten kunnen van belang zijn:
a. wat zou de werknemer aan loon hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd en wat zou de duur van de arbeidsovereenkomst zijn geweest, mede gelet op de mogelijkheden voor een rechtmatige beëindiging;
b. de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever;
c. heeft de werknemer inmiddels ander werk gevonden en welke inkomsten geniet hij daaruit of welke andere inkomsten kan de werknemer in redelijkheid in de toekomst verwerven;
d. wat is de hoogte van de aan de werknemer toekomende transitievergoeding.
3.17.
Het hof stelt vast dat het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding slechts zeer summier is onderbouwd. [appellant] verwijt BMN dat zij hem, na een vlekkeloos dienstverband, onredelijk hard heeft getroffen door hem (op 15 februari 2024) op staande voet te ontslaan en niet te reageren op een voorstel voor een minnelijke regeling. [appellant] heeft in eerste aanleg toegelicht dat hij aanspraak maakt op een billijke vergoeding ter hoogte van zes maandsalarissen omdat hij denkt een periode van zes maanden nodig te hebben voor het vinden van een andere baan. In hoger beroep heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar deze onderbouwing. Inmiddels staat vast dat [appellant] sinds 15 maart 2024 een andere baan heeft gevonden. BMN heeft zich tegen toekenning van een billijke vergoeding verzet en zich subsidiair beroepen op matiging.
3.18.
Hoewel het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft, is niet aannemelijk geworden dat deze na verloop van de overeenkomen termijn van een jaar niet wordt voortgezet, dan wel dat [appellant] gelet op zijn ervaring en de gunstige arbeidsmarktpositie, in geval van niet verlenging niet opnieuw snel elders een baan zal vinden tegen een vergelijkbaar loon dat hij bij BMN ontving. [appellant] heeft zijn inkomensschade niet onderbouwd. Hij heeft slechts melding gemaakt van het feit dat hij bij zijn nieuwe werkgever geen leidinggevende taken verricht, terwijl hij bij BMN wel leiding gaf. Of en hoe zich dat vertaalt in een lager loon en zo ja hoeveel lager, heeft [appellant] niet toegelicht. [appellant] heeft door het ontslag één maand geen inkomsten gehad, maar niet ondenkbaar is dat [appellant] alsnog in aanmerking komt voor een WW-uitkering gelet op het oordeel van het hof over de dringende reden. Of [appellant] inkomensschade heeft geleden is daarom niet duidelijk geworden en andere schadecomponenten zijn niet genoemd. Toch zal het hof aan [appellant] een billijke vergoeding toekennen. Bij de hiervoor beschreven stand van zaken en rekening houdend met de in 3.16 opgenomen gezichtspunten, het feit dat een billijke vergoeding als compensatie geldt voor het ernstig verwijtbaar gedrag van BMN en alle omstandigheden van deze zaak samengenomen, acht het hof een billijke vergoeding van € 3.000,- bruto billijk en geboden. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na deze beschikking.
publicatie/rectificatie binnen het bedrijf
3.19.
[appellant] heeft in de procedure bij de kantonrechter verzocht om binnen het bedrijf van BMN aan alle medewerkers mede te delen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken omdat deze ongegrond was en partijen onderling een regeling hebben getroffen. Nu van intrekking van het ontslag op staande voet noch van een minnelijke regeling sprake is, is dat verzoek niet toewijsbaar. In hoger beroep is naar voren gebracht dat [appellant] er nog steeds aan hecht dat zijn reputatieschade ongedaan wordt gemaakt en dat er een rectificatie vanuit BMN komt. Nu BMN daartegen verweer heeft gevoerd en [appellant] dit verzoek niet verder heeft geconcretiseerd, zal dit verzoek worden afgewezen.
afgifte deugdelijke salarisspecificaties
3.20.
BMN heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen het verzoek van [appellant] om deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken. Dat verzoek is gelet op 3.13, 3.14 en 3.18 toewijsbaar. Nu uit niets blijkt dat BMN deze verplichting niet zal nakomen ziet het hof geen grond aan deze verplichting een dwangsom te verbinden.
buitengerechtelijke incassokosten
3.21.
[appellant] heeft om een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verzocht. In de processtukken van [appellant] is nergens uitgelegd dat en welke buitengerechtelijk aan te merken werkzaamheden door zijn raadsman zijn verricht en ook niet dat daarvoor kosten bij [appellant] in rekening zijn gebracht. Er is daarom onvoldoende onderbouwd dat er grond is voor een vergoeding. Dit verzoek is dus niet toewijsbaar.
slotsom
3.22.
De bezwaren van [appellant] tegen de bestreden beschikking zijn grotendeels terecht opgeworpen en het hof zal de bestreden beschikking met uitzondering van 4.2. vernietigen en aan [appellant] een billijke vergoeding van € 3.000,- bruto, een vergoeding voor onregelmatig ontslag en een transitievergoeding toekennen.
proceskosten
3.23.
De verzoeken van [appellant] aan de kantonrechter zijn in hoger beroep alsnog grotendeels toewijsbaar. Dit maakt dat nu BMN in hoger beroep voor een groot deel alsnog in het ongelijk wordt gesteld, zij als de meest in het ongelijk te stellen partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en van die in hoger beroep, zoals hierna verwoord. Onder deze veroordeling vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van die uitspraak. [3]
3.24.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als één van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (dit wordt aangeduid met: uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikking van kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 maart 2024, met uitzondering van de beslissing in r.o. 4.2. en beslist in plaats daarvan als volgt:
4.2.
veroordeelt BMN tot betaling aan [appellant] van € 3.000,- bruto ter zake van een billijke vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag;
4.3.
veroordeelt BMN tot betaling aan [appellant] van € 6.244,86 bruto ter zake van een vergoeding wegens onregelmatig ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
4.4.
veroordeelt BMN tot betaling van € 5.326,39 bruto ter zake van de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2024;
4.5.
veroordeelt BMN tot afgifte van een deugdelijke salarisspecificatie waarin de hiervoor toegekende bedragen zijn verwerkt;
4.6.
veroordeelt BMN tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 706,- voor griffierecht;
€ 814,- aan salaris van de advocaat van [appellant] ;
4.7.
veroordeelt BMN tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het hoger beroep:
€ 349 ,- voor griffierecht
€ 2.428,- voor salaris advocaat (2 punt x € 1.214,- (tarief II) volgens de geldende standaard (zogenaamd liquidatietarief);
4.8.
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af wat partijen meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P.C.J. van Bavel, mr. A.A. van Rossum en mr. G.H. Bunt en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 december 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7:686a lid 1 laatste volzin
2.Hoge Raad 30 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.