ECLI:NL:GHARL:2024:7538

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
21-003805-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en mishandeling met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en mishandeling. De feiten vonden plaats op 16 juli 2022, waarbij de verdachte de aangeefster bij haar bil heeft gegrepen en haar vervolgens tegen het hoofd heeft geslagen. De politierechter had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 70 uren opgelegd. In hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, onder andere omdat de getuigenverklaring van een belangrijke getuige niet kon worden gebruikt voor het bewijs, aangezien de verdediging deze getuige niet effectief kon ondervragen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de procedure als geheel eerlijk is verlopen en dat de verklaring van de aangeefster voldoende bewijs biedt voor de bewezenverklaring. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de straf opgelegd aan de verdachte is aangepast. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de feiten schade heeft geleden. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 824,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003805-22
Uitspraak d.d.: 29 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2022 met parketnummer 16-179165-22 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep met aanvulling van de bewijsmiddelen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.F.M. Meles, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft de verdachte bij voornoemd vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om redenen van doelmatigheid vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 juli 2022 te [plaats] , door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door dicht achter nader te noemen [benadeelde] te gaan staan en/of daarbij die nader te noemen [benadeelde] in de bil(len) te knijpen en/of bij de bil(len) te grijpen, [benadeelde] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het onverhoeds in de bil(len) van die [benadeelde] te knijpen en/of die [benadeelde] onverhoeds bij de bil(len) te grijpen;
2.
hij op of omstreeks 16 juli 2022 te [plaats] , [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] in het gezicht te duwen en/of op/tegen het hoofd te slaan/stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid en mishandeling. Daartoe is door de raadsvrouw van verdachte samengevat het volgende aangevoerd.
De getuigenverklaring van [getuige] kan niet voor het bewijs worden gebruikt omdat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om de getuige te ondervragen. Gebruik van de verklaring van de getuige is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de verdediging is de verklaring van [getuige] doorslaggevend voor de bewezenverklaring, omdat alleen zij zegt daadwerkelijk te hebben gezien dat verdachte de billen van aangeefster vastkneep. Nu er geen sprake is van voldoende compenserende factoren voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid van de verdediging is het gebruik van de verklaring voor het bewijs in strijd met artikel 6 EVRM. Daarom moet de verklaring van [getuige] van het bewijs worden uitgesloten. Dit dient te resulteren in een vrijspraak van feit 1, nu niet wordt voldaan aan het bewijsminimum van ten minste twee elkaar ondersteunende bewijsmiddelen.
Indien het hof de verklaring van [getuige] wel zal gebruiken voor het bewijs dan dient vrijspraak te volgen vanwege het ontbreken van de overtuiging dat de verdachte de aanranding heeft gepleegd. De verdediging heeft daarbij gewezen op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van aangeefster en getuige [getuige] . Niet kan worden uitgesloten dat iemand anders dan verdachte aangeefster in haar bil(len) heeft geknepen.
Meer subsidiair is namens verdachte vrijspraak bepleit omdat niet kan worden bewezen dat de handeling van verdachte een ontuchtig karakter heeft gehad. Niet gebleken is dat het aanraken van de bil(len) een seksuele bedoeling had.
Ten aanzien van feit 2 is vrijspraak bepleit, omdat sprake is van een gerechtvaardigd beroep op noodweer. Verdachte werd uit het niets aangevallen en heeft uit reactie hierop aangeefster geslagen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide feiten.
De verklaring van getuige [getuige] mag voor het bewijs worden gebruikt. Er dient te worden gekeken naar de eerlijkheid van de gehele procedure. De verklaring van [getuige] is niet “sole or decisive”. De verklaring van aangeefster vormt de kern van het bewijs en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om aangeefster te ondervragen. Er kan steunbewijs worden gevonden in de verklaring van [getuige] , maar ook in het letsel van aangeefster en de verklaring van verdachte die de concrete context van het gebeuren bevestigt. Gelet op de verklaring van aangeefster kan geen andere conclusie volgen dan dat verdachte de dader is geweest.
Nu een verklaring van verdachte ontbreekt, mag het opzet van de verdachte worden vastgesteld aan de hand van de gedraging. Het aanraken van de billen wordt gezien als een ontuchtige handeling.
Verdachte komt ten aanzien van feit 2 geen beroep op noodweer toe nu zijn handelingen niet als verdedigend maar aanvallend moeten worden beschouwd.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Aangeefster [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat zij op zaterdag 16 juli 2022 omstreeks 04:30 uur buiten voor de [kroeg] te [plaats] stond, toen zij door iemand bij haar rechterbil werd gegrepen. Ze draaide zich om en zag een man achter zich staan. De man stond op minder dan een meter afstand. Ze heeft de man bij zich weggeduwd en hem op zijn hoofd geslagen. De man gaf aangeefster vervolgens een harde klap tegen haar hoofd. Getuige [getuige] heeft onder meer verklaard dat er een man in een zwarte jas was en dat zij heeft gezien dat aangeefster zich omdraaide naar die man, dat de man vervolgens aangeefster duwde en dat deze man later door de politie is aangehouden.
[verbalisant] heeft gezien dat aangeefster in haar nek een rode striem had en op haar hoofd een rode plek.
Verdachte heeft verklaard dat hij die bewuste nacht bij [kroeg] is geweest en dat hij een meid een vuistslag heeft gegeven.
In de fase van het hoger beroep is aangeefster op verzoek en in het bijzijn van de raadsvrouw van verdachte door de raadsheer-commissaris gehoord. De raadsheer-commissaris heeft ook getracht om getuige [getuige] te horen, maar het is ondanks de nodige inspanningen niet gelukt om de getuige – zowel in het binnenland als in het buitenland – te traceren.
De verdediging heeft ten aanzien van getuige [getuige] – ondanks het nodige initiatief daartoe – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gehad om het in artikel 6 lid 3 sub d EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht uit te oefenen. Indien de rechter de bewezenverklaring wil doen steunen op de verklaring van een ‘niet-ondervraagde getuige’, moet hij nagaan of het proces als geheel – naar de maatstaven van artikel 6 EVRM – ‘eerlijk’ is verlopen (“fairness of the proceedings as a whole”). Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. [1]
Het hof stelt vast (i) dat er een goede reden is geweest voor het niet-ondervragen van de getuige, nu door zowel de Spaanse autoriteiten als de raadsheer-commissaris de nodige inspanningen zijn verricht om de getuige te traceren, maar dit desondanks niet is gelukt. Anders dan de verdediging heeft betoogd, concludeert het hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de getuigenverklaring van [getuige] steunt (ii). Het hof kent het meeste gewicht toe aan de verklaring van aangeefster.
De verdediging is in de gelegenheid geweest om aangeefster vragen te stellen tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris, waarmee bovendien sprake is van compenserende factoren voor het niet kunnen horen van [getuige] , nu aangeefster wel door de verdediging bevraagd is kunnen worden op aspecten van haar positie ten opzichte van het gebeuren waar aangeefster (mogelijk) zicht op had (iii).
Het hof overweegt in dit verband dat aangeefster bij de raadsheer-commissaris in grote lijnen hetzelfde heeft verklaard als bij de politie en waar nodig haar verklaring heeft verduidelijkt. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. Het hof zal de aangifte gebruiken voor het bewijs en zal bij de bewezenverklaring uitgaan van de verklaring van aangeefster, ook ten aanzien van het grijpen bij de bil door verdachte. Het hof zal de verklaring van getuige [getuige] , dat zij heeft gezien dat verdachte aangeefster in de bil kneep, niet voor het bewijs gebruiken, nu haar verklaring op dit punt weinig gedetailleerd is en zij daarop niet nader is kunnen worden bevraagd.
De verklaring van [getuige] vormt desalniettemin ondersteunend bewijs voor de aangifte. De getuige heeft immers verklaard dat zij heeft waargenomen dat er een man met een zwarte jas achter aangeefster was, dat aangeefster reageerde op iets dat achter haar gebeurde en dat aangeefster zich omdraaide en direct de persoon trof die kennelijk de reactie had uitgelokt. Uit de verklaring van de getuige blijkt, dat dit de man was die de getuige achter aangeefster had zien staan en die man bleek later verdachte te zijn. De afstand van aangeefster tot verdachte was zo kort dat er in het gezicht geduwd kon worden. Het hof ziet in de verklaring van deze getuige bevestiging dat verdachte zodanig dicht achter aangeefster is komen staan, dat het voor hem mogelijk was haar bij de bil te grijpen en ook dat er direct achter aangeefster iets gebeurde dat een reactie bij haar losmaakte.
Het hof stelt voorts vast dat de aangifte niet alleen steun vindt in de verklaring van [getuige] , maar ook in het door [verbalisant] geconstateerde letsel en in verdachtes eigen verklaring, waarin hij bevestigt dat hij een aanvaring heeft gehad met aangeefster.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is het proces als geheel, eerlijk verlopen.
Het hof verwerpt voorts het verweer inhoudende dat het niet is uitgesloten dat een ander dan verdachte de bil(len) van aangeefster heeft aangeraakt. Uit de verklaring van aangeefster volgt dat zij direct reageerde nadat zij voelde dat zij bij haar bil werd vastgepakt en dat er toen maar één persoon dichtbij genoeg stond om dit te kunnen hebben gedaan, namelijk verdachte. Verdachte stond dusdanig dichtbij dat het voor aangeefster mogelijk was om hem weg te duwen. Aangeefster heeft daarnaast verklaard dat er wel andere mensen in de buurt waren, maar niet dichtbij haar. Gelet op het voorgaande staat buiten redelijke twijfel vast dat verdachte degene was die aangeefster bij haar bil heeft gegrepen.
Ontuchtige karakter
Ten aanzien van het verweer, dat niet kan worden bewezen dat de handeling van verdachte een ontuchtig karakter heeft gehad, overweegt het hof het volgende.
Het aanraken van de billen van een ander persoon hoeft niet zonder meer een ontuchtige handeling op te leveren. Echter, verdachte is op een pleintje, waar meer dan voldoende ruimte was, vlak achter een voor hem volstrekt onbekende jonge vrouw gaan staan. Deze vrouw stond te zoenen met een andere vrouw. Hij heeft toen haar rechterbil vastgegrepen.
Aangeefster was op dat moment 18 jaar oud, verdachte 48 jaar. Er was dus sprake van een aanzienlijk leeftijdsverschil.
Aangeefster heeft bij de raadsheer-commissaris desgevraagd verklaard dat zij bemerkte dat het geen toevallige of een ‘per ongeluk’ aanraking was, maar een hele bewuste, dat het een handgreep van de bil was, waarvan de duur anders is. Het hof leidt daaruit af dat de duur van het contact langer was dan bij een toevallige aanraking.
Verdachte heeft geen toestemming gevraagd en heeft dit in plaats daarvan onverhoeds gedaan. Aangeefster heeft de handeling als ongewenst ervaren, zoals zij ook ter zitting bij het hof heeft toegelicht, en reageerde onmiddellijk daarna boos en geschrokken.
In de onderhavige omstandigheden dient het onverhoeds vastgrijpen van de rechterbil van aangeefster naar de uiterlijke verschijningsvorm te worden opgevat als een handeling die inbreuk maakt op de seksuele integriteit van aangeefster. Door dit onverhoedse handelen van verdachte werd aangeefster gedwongen deze handeling te dulden, nu zij daarvoor niet beducht was of behoefde te zijn.
De handeling dient dan ook te worden aangemerkt als ontuchtig. Het hof acht daarmee bewezen dat verdachte een seksuele intentie heeft gehad met zijn handelen. Het hof verwerpt het verweer.
Noodweer
Het hof verwerpt ook het ten aanzien van feit 2 gevoerde noodweerverweer. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door aangeefster zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van het beroep op noodweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 16 juli 2022 te [plaats] , door een andere feitelijkheid, te weten door dicht achter nader te noemen [benadeelde] te gaan staan en daarbij die nader te noemen [benadeelde] bij de bil te grijpen, [benadeelde] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten die [benadeelde] onverhoeds bij de bil te grijpen;
2.
hij op 16 juli 2022 te [plaats] , [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] tegen het hoofd te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de door de politierechter opgelegde straf te hoog is en heeft verzocht aan verdachte in ieder geval geen hogere straf op te leggen dan een taakstraf van 50 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid door op straat een voor hem onbekende jonge vrouw, die stond te zoenen met een andere vrouw, bij haar bil vast te grijpen. Toen het slachtoffer daar boos en geschrokken op reageerde en hem wegduwde, heeft verdachte het slachtoffer ook nog mishandeld door haar tegen haar hoofd te slaan. Met zijn handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar gevoel van veiligheid in het algemeen. De gebeurtenis heeft veel impact op het slachtoffer gehad, zoals is gebleken uit de slachtofferverklaring die zij op de zitting van het hof heeft voorgelezen.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 september 2024. Hieruit volgt dat verdachte in het verleden eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Nu deze feiten zich in 1994 hebben voorgedaan, neemt het hof dit gegeven niet mee in de beoordeling van onderhavige zaak.
Het hof overweegt verder dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep is overschreden, nu meer dan twee jaar na het instellen van hoger beroep uitspraak wordt gedaan. Het hof zal volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, nu de hoogte en aard van de hierna te vermelden op te leggen straf in de weg staat aan vermindering dan wel zich niet voor matiging leent.
Gelet op bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.674,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. In hoger beroep is door de benadeelde partij een aanvullende schadepost opgevoerd van € 420,31. Door de benadeelde is verzocht om ten aanzien van deze schadepost de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt hiertoe dat sprake is geweest van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en mishandeling van de benadeelde partij. Hierdoor had zij last van verhoogde alertheid, gevoel van onveiligheid, herbelevingen bij triggers die aan het trauma doen denken en vermijding. Zij is sinds 10 januari 2023 in behandeling bij een GZ-psycholoog voor klachten passend bij PTSS. Zij heeft EMDR-therapie gehad. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof sprake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op hetgeen over de aard en de ernst van de gevolgen van het bewezenverklaarde feit bekend is en wat rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen acht het hof toekenning van een bedrag van € 800,00 aan immateriële schadevergoeding billijk.
Het hof is van oordeel dat de gestelde materiële schade van € 24,00 wegens verlies van arbeidsvermogen voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met de door verdachte gepleegde strafbare feiten dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend.
De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 824,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.
Ten aanzien van de aanvullende schadepost overweegt het hof dat het niet mogelijk is om een vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te verhogen. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel voor dit bedrag op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 246 en 300 Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 824,00 (achthonderdvierentwintig euro) bestaande uit € 24,00 (vierentwintig euro) materiële schade en € 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 824,00 (achthonderdvierentwintig euro) bestaande uit € 24,00 (vierentwintig euro) materiële schade en € 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 juli 2022.
Aldus gewezen door
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. P.S. Bakker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 29 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1349.