ECLI:NL:GHARL:2024:753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
200.318.000
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag of geldlening is aangegaan door zelfstandig beroepsbeoefenaar in persoon of in hoedanigheid van bestuurder van zijn vennootschap. Zorgplicht bank: overkreditering zelfstandig beroepsbeoefenaar?

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een geldlening van € 330.000 is verstrekt aan de appellant in persoon of in hoedanigheid van bestuurder van zijn vennootschap. De appellant, een tandarts, had in 2009 een overeenkomst van geldlening ondertekend, maar betwistte dat deze in zijn persoonlijke hoedanigheid was aangegaan. Het hof oordeelde dat de geldlening daadwerkelijk aan de appellant in persoon was verstrekt en verwierp de klacht dat de bank haar zorgplicht had geschonden door onvoldoende te wijzen op de risico's van het afsluiten van de lening in persoon. De appellant werd veroordeeld tot betaling van het restantbedrag van de lening en de proceskosten in hoger beroep. Het hof concludeerde dat de bank niet aansprakelijk was voor eventuele schade die de appellant had geleden door het aangaan van de lening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.318.000
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 404962 en 525529)
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in het verzet, eiser in voorwaardelijke reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M. Stegeman
tegen
ABN AMRO Hypotheken Groep B.V.
die is gevestigd in Amersfoort
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, gedaagde in het verzet, verweerster in voorwaardelijke reconventie
hierna: de bank
advocaat: mr. E.E.W. Danen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 9 mei 2023 heeft op 15 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In deze zaak is de vraag aan de orde of de bank in 2009 een geldlening van € 330.000 heeft verstrekt aan [appellant] in persoon (privé) of in hoedanigheid van bestuurder van zijn vennootschap [naam1] B.V. Het hof zal oordelen dat de geldlening is verstrekt aan [appellant] in persoon en de klacht van [appellant] dat de bank in dat geval haar zorgplicht heeft geschonden door hem onvoldoende te wijzen op de risico’s van het in persoon afsluiten van de geldlening verwerpen. [appellant] dient aan de bank het restantbedrag van de geldlening te voldoen, de tegenvordering van [appellant] is niet toewijsbaar en hij moet de proceskosten in hoger beroep betalen.
3. Het oordeel van het hof
Het geschil en het procesverloop bij de rechtbank
3.1.
[appellant] heeft op 7 april 2009 een overeenkomst van geldlening ondertekend met de bank respectievelijk haar rechtsvoorgangster (Direktbank N.V. en daarvoor Fortis ASR Praktijkvoorziening N.V.).
3.2.
Omdat vanaf december 2012 de maandelijkse annuïteit van € 2.750 (aflossing met rente) niet meer werd voldaan, heeft de bank op 23 november 2015 [appellant] gedagvaard en betaling gevorderd van het per 20 november 2015 openstaande bedrag, dagrente en achterstallige termijnen, in totaal een bedrag van € 253.480,11.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering van de bank, vermeerderd met proceskosten, bij verstek toegewezen (vonnis van 30 december 2015, zaaknummer 404962).
3.4.
[appellant] heeft op 20 april 2021 een verzetdagvaarding uitgebracht. Hij heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de bank en in reconventie – na eisvermeerdering – gevorderd om, wanneer hij tot betaling aan de bank zou worden veroordeeld, de bank wegens schending van haar zorgplicht tot betaling van een gelijk bedrag aan hem te veroordelen en om het door de bank op 10 maart 2021 gelegde beslag op zijn appartementsrecht in Den Bosch op te heffen.
3.5.
De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd en de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten (vonnis van 13 juli 2022 met zaaknummer 525529).
3.6.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank op 30 december 2015 (bij verstek) en op 13 juli 2022 (in verzet) tussen partijen heeft uitgesproken.
De relevante feiten en omstandigheden
3.7.
[appellant] is in 2005 afgestudeerd als tandarts in Duitsland. In 2006 is hij naar Nederland gekomen en sinds die tijd oefent hij hier het beroep van tandarts uit.
3.8.
Op 12 december 2007 heeft hij [naam1] B.V. (hierna: [naam1] BV) opgericht met hem als enig aandeelhouder en bestuurder. De vennootschap nam een bestaande tandartspraktijk over die was gevestigd in [plaats1] . Het betrof een spoedpraktijk.
3.9.
Met het oog op de financiering van deze overname werd op 7 december 2007 een overeenkomst van geldlening (met leningnummer [nummer3] ) gesloten tussen [naam1] BV en [appellant] in persoon enerzijds en de bank anderzijds. Op grond van deze overeenkomst heeft de bank een geldlening verstrekt van € 175.000, bestaande uit een onderhandse lening van € 125.000 en een krediet in rekening-courant van € 50.000 (hierna: de eerste geldlening). Uit correspondentie van de bank van 14 en 22 december 2007 blijkt dat de bank [naam1] BV registreerde als zakelijke klant en het rekeningnummer van [naam1] BV ( [nummer1] ) werd aangewezen voor de incasso van de verschuldigde maandtermijnen.
3.10.
Op 30 oktober 2008 heeft de door [appellant] ingeschakelde financieel adviseur, die ook betrokken was bij de financieringsaanvraag voor de eerste geldlening in 2007, een nieuwe financiering aangevraagd. Doel hiervan was om een tweede tandartspraktijk te starten door overname van een bestaande praktijk in Eindhoven. De aanvraag werd ingediend namens “
e/o [naam1] B.V.”. In de toelichting bij de aanvraag vermeldde de adviseur dat een bedrag van € 430.000 benodigd is voor betaling van de overnamesom (inventaris, instrumentarium, patiëntenbestand) en de aanschaf van apparatuur, vervanging en uitbreiding van meubilair en behandelplaatsen (stoelen). Daarnaast werd een krediet in rekening-courant verzocht van € 100.000 met de kanttekening “
Eventueel bestaande, nog niet benutte R.C. Fortis Bank ad. € 50.000 uitbreiden met € 50.000 ingeval Fiscalist bepaalt dat Eindhoven deel uitmaakt van [naam1] BV”.
3.11.
De bank heeft op 24 december 2008 op deze aanvraag gereageerd met een aan [appellant] gerichte offerte voor een onderhandse geldlening van € 330.000. De offerte is op 13 januari 2009 ondertekend door zowel [appellant] in persoon als [appellant] als gemachtigde voor [naam1] . De offerte stelt als voorwaarde dat [appellant] een levensverzekering op zijn leven afsluit en documentatie verstrekt, waaronder de aangifte IB 2007 en het ondertekende overnamecontract. Op de offerte is met de hand bijgeschreven dat het bedrag van de geldlening moet worden overgemaakt naar het (hiervoor onder 3.9 genoemde) rekening(courant)nummer van [naam1] ( [nummer1] ).
3.12.
Blijkens de aan de bank toegezonden koopovereenkomst heeft [appellant] op 8 april 2009 in persoon de tandheelkundige praktijk in Eindhoven, samen met het patiëntenbestand en de inventaris gekocht. In de akte van geldlening van 7 april 2009 met leningnummer [nummer2] (de tweede geldlening, opgemaakt naar aanleiding van de onder 3.11 genoemde offerte) wordt alleen de naam van [appellant] vermeld en dat geldt ook voor de ondertekening. Ook de akten van inpandgeving (inzake een levensverzekering) en verpanding (van met name debiteuren en inventaris) van 7 en 8 april 2009 zijn uitsluitend op naam van [appellant] gesteld en door hem ondertekend, zonder verwijzing naar of vermelding van [naam1] BV. Het bedrag van de geldlening is, anders dan op de offerte werd verzocht, niet overgemaakt naar het rekeningnummer van [naam1] BV, maar voor een bedrag van € 226.700 in depot gesteld ten name van [appellant] .
3.13.
In juni 2009 heeft de financieel adviseur om herbestemming van de depotgelden verzocht in verband met de wens om een bestaande tandartspraktijk in Vlijmen over te nemen. Het verzoek van [appellant] om herbestemming is als volgt toegelicht:

Verzoek herbestemming depot van lening [nummer2] t.n.v. [appellant]
Onder leningnummer [nummer2] is 330.000,- onderhands verstrekt t.g.v. praktijk [***] Eindhoven. De financiering was als volgt opgebouwd:
Inventaris 270.000,-
Goodwill 60.000,-
De inventaris was voornamelijk bedoeld voor aanschaf inventaris m.b.t. de implantologie.
Nu heeft client de kans gekregen om een andere praktijk over te nemen in den bosch
(vlijmen). Deze praktijk kent 2350 patienten. De eigenaar, dhr [naam2] , verkoopt zijn praktijk
i.v.m. de start van een praktijk te Maastricht.
De praktijkovernamesom is 150.000,- en is als volgt opgebouwd.
Overname bestaande inventaris 80.000,
Goodwill 70.000,-
Het verzoek is om de bestaande depotruimte, 210.000,-, die was gereserveerd voor aanschaf
inventaris voor de praktijk in eindhoven deels te gebruiken voor de overname van de praktijk
in den bosch (vlijmen). De verdeling ziet er als volgt uit:
Overname praktijk den bosch 150.000,- (goodwill en inventaris)
Kosten bemiddeling advocaat 13.000,-
Uitbreiding diverse instrumentarium Eindhoven 40.000,-
Totaal 203.000,-
Restant depot 7000,- (210.000,- -/- 203.000,-) kan worden ingelost op de hoofdsom
lening [nummer2] .
(…)Het voordeel van de overname van de praktijk in den bosch zit hem in het feit dat naast de
omzet die wordt behaald in eindhoven, client ook in den bosch zijn patienten bestand heeft
overgenomen. Daarbij zullen er m.b.t. implantologie doorverwijzingen komen vanuit
eindhoven. (ligt +/- 30km uit elkaar)
Client heeft nog een [naam1] in [plaats1] (woonplaats). Dit is een
noodtandartsenpraktijk voor de weekenden waar hij waarnemers in dienst heeft.”
3.14.
In een e-mailbericht van 16 juni 2009 met als onderwerp “
DEPOTbestemming ivm toevoeging nieuwe praktijk DOSSIER nummer [nummer2] [naam1] BV heer [appellant]” wordt door de financieel adviseur ten behoeve van de fiateur een “
geconsolideerde begroting Vlijmen en Eindhoven” toegezonden. Voorts is vermeld:

Uit de inhoud ervan blijkt een goed resultaat waarbij opgemerkt dat hierbij sprake is van alleen algemene tandheelkunde. De te verwachten extra omzet door eigen implantologie-activiteiten, heer [appellant] is tevens gediplomeerd implantoloog, welke activiteiten regionaal uitstekend te combineren zijn over beide praktijken die hemelsbreed 32 km uit elkaar liggen, is dus niet in de begroting meegenomen. Voor implantologie is het gebruikelijk dat de patient de implantoloog in de regio opzoekt aangezien veel tandartsen niet over de vereiste vaardigheden beschikken.
De koopakte hoop ik aankomende week te kunnen aanreiken (…).
3.15.
In juni/juli 2009 heeft [naam1] BV de tandartspraktijk in Vlijmen gekocht van Ars Dentis B.V.
3.16.
De bank heeft in 2009 schriftelijk aan [appellant] bericht dat zij op zijn verzoek bedragen uit zijn depot heeft overgemaakt. Het gaat voor zover relevant om de volgende data en betalingen:
Datum bericht
Uit depot overgemaakte bedragen
Begunstigde
Restant depot
23 april 2009
€ 10.488,67
€ 6.053,14
Advocaat
Particulier
€ 210.158,19
13 juli 2009
€ 150.000,00
€ 16.110,35
Ars Dentis BV
Oranje BV
€ 44.047,84
25 september 2009
€ 1.000,00
€ 6.099,72
Financieel adviseur
[appellant]
€ 36.948,12
Op 7 juni 2011 heeft [appellant] verzocht om een bedrag van € 32.615,37 uit het depot uit te keren ‘aan hemzelf’ waarbij hij het bankrekeningnummer van [naam1] BV ( [nummer1] ) heeft vermeld.
3.17.
De vestiging van [naam1] BV in [plaats1] is na een inbraak eind 2009/begin 2010 gesloten.
3.18.
[appellant] heeft de tandartspraktijk in Eindhoven in 2009 verkocht aan een Duitse tandarts.
3.19.
[naam1] BV heeft in 2012 de eerste geldlening (met nummer [nummer3] ) afgelost, waarna deze is beëindigd. In 2012 heeft [naam1] BV de tandartspraktijk in Vlijmen verkocht aan Dentall BV met [appellant] als bestuurder en zijn echtgenote [naam3] als aandeelhouder. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [naam1] BV op 30 september 2013 door de Kamer van Koophandel ontbonden.
3.20.
Dentall BV is in 2018 failliet verklaard. De activiteiten van de onderneming waren reeds op 1 januari 2017 overgenomen door Dentzorg BV. Deze vennootschap is opgericht op 2 december 2016 met [appellant] als enig aandeelhouder/bestuurder. Blijkens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is in de periode tussen 25 februari 2021 en 15 juni 2021 de handelsnaam Tandartsenpraktijk Vlijmen aan de vennootschap toegevoegd.
3.21.
Dentzorg BV is inmiddels overgenomen door Tandworx BV. Deze vennootschap is opgericht op 1 november 2021 met (middellijk) aandeelhouder/bestuurder [naam4] .
3.22.
De bank heeft op 6 januari 2021 executoriaal derdenbeslag gelegd onder Zilveren Kruis Zorgverzekeringen NV voor vorderingen van [appellant] (meer speciaal doch niet uitsluitend uit hoofde van de ingediende facturen/declaraties). De bank heeft uit hoofde van dit beslag op 22 maart 2021 een bedrag van € 2.748 van Zilveren Kruis ontvangen.
Geen incidenteel appel
3.23.
De bank heeft in haar memorie van antwoord inhoudelijke bezwaren geuit tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [appellant] ingestelde verzet ontvankelijk is, zonder uitdrukkelijk aan te geven dat zij (incidenteel) appelleert tegen de in eerste aanleg gewezen vonnissen en ook zonder tot vernietiging van het bestreden verzetvonnis en niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] te concluderen. De bank concludeert in haar memorie van antwoord juist tot bekrachtiging van het verzetvonnis. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat impliciet sprake is van een incidenteel appel. Dat is door het hof en door [appellant] bij het indienen van de memorie van antwoord ook niet zo begrepen. Het hof verwerpt om die redenen de bezwaren van de bank over het al dan niet verstreken zijn van de verzetstermijn en neemt tot uitgangspunt dat [appellant] ontvankelijk is in zijn verzet.
Handelde [appellant] in persoon of in hoedanigheid van bestuurder?
3.24.
Tussen partijen is in geschil of de tweede overeenkomst van geldlening met de bank in 2009 door [appellant] in persoon (privé) is aangegaan of in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam1] BV. Volgens [appellant] was het destijds de bedoeling van partijen om deze tweede geldlening af te sluiten tussen de bank en [naam1] BV en heeft hij de overeenkomst getekend in zijn hoedanigheid van bestuurder van deze vennootschap en niet in persoon.
3.25.
Voor het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van die ander - is opgetreden dan wel in naam van een andere partij hangt af van hetgeen hij en die ander daarover jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (Kribbebijter-maatstaf). [1] Met inachtneming van dit toetsingskader en gelet op alle omstandigheden van het geval is het hof van oordeel dat de bank uit de gedragingen en verklaringen van [appellant] redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat [appellant] de tweede geldleningovereenkomst is aangegaan in persoon en niet in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam1] BV. Het hof licht dit hieronder verder toe.
3.26.
Uit de tenaamstelling in de akte van geldlening van 7 december 2007 en de ondertekening blijkt dat bij de eerste geldleningovereenkomst zowel [naam1] BV als [appellant] in persoon partij zijn. Uit de stukken leidt het hof ook af dat de afwikkeling van deze lening (met nummer [nummer3] ) is gelopen via het rekeningnummer van [naam1] BV ( [nummer1] ). Dit alles was niet het geval bij de tweede geldlening. Hoewel aanvankelijk een aanvraag werd ingediend en offerte werd opgesteld ten name van zowel [appellant] als de [naam1] BV is de tweede overeenkomst van geldlening van 7 april 2009 niet op naam van [naam1] BV, maar uitsluitend op naam van [appellant] gesteld en ondertekend. [appellant] betoogt dat hij, naar de bank wist, toen optrad in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam1] BV, maar hij heeft zijn betoog – in het licht van de gemotiveerde stellingen van de bank – onvoldoende onderbouwd. De hiervoor onder 3.10-3.12 vermelde feiten en omstandigheden wijzen er immers op dat er bewust van is afgezien om [naam1] BV als partij in de overeenkomst te betrekken en om alleen [appellant] in persoon als partij te binden. Zoals de bank heeft toegelicht, was het destijds haar beleid om tenminste de tandarts zelf als zelfstandig beroepsbeoefenaar als partij bij de overeenkomst te betrekken en daarnaast een eventuele vennootschap. Dat is niet onbegrijpelijk omdat het in beginsel de zelfstandig beroepsoefenaar (tandarts) zelf is die met zijn verrichtingen inkomsten genereert. In dit geval is de tweede overeenkomst van geldlening duidelijk ingericht en afgestemd op [appellant] in persoon: bij de verstrekking van de geldlening is het inkomen en vermogen van [appellant] in persoon getoetst en daar zijn ook de zekerheden op afgestemd. Daarop duiden het opvragen van de aangifte inkomstenbelasting 2007, de verplichting tot het afsluiten van een levensverzekering op het leven van [appellant] (waaraan ook uitvoering is gegeven), het overnamecontract waarin (alleen) [appellant] de eigendom verwerft van de tandartspraktijk in Eindhoven en het door hem verleende pandrecht. Bepalend is ook dat de afwikkeling van de tweede geldlening niet heeft plaatsgehad via het rekeningnummer van [naam1] BV, maar via een depot (met nummer [nummer2] ) op naam van [appellant] in persoon. Uit de toelichting op het verzoek tot herbestemming in juni 2009 (zie hiervoor onder 3.13) blijkt voorts dat niet alleen de bank ten tijde van de totstandkoming van de tweede geldlening ervan uit is gegaan dat deze aan [appellant] in persoon was verstrekt, maar dat ook (de adviseur van) [appellant] daarvan uitging.
3.27.
[appellant] heeft voorts betoogd dat de bank door in juni 2009 in te stemmen met de herbestemming van de depotgelden ten behoeve van de overname van de tandartspraktijk in Vlijmen niet langer een gerechtvaardigde aanspraak kan maken op terugbetaling van het bedrag door [appellant] in persoon of kan vasthouden aan haar stelling dat zij in de veronderstelling verkeerde dat [appellant] in persoon haar klant was. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De bank heeft destijds ingestemd met het verzoek van [appellant] om de depotgelden te benutten voor de werving van de tandartspraktijk in Vlijmen, maar van een schuld- of contractsoverneming door [naam1] BV is geen sprake. De tenaamstelling van het depot is immers niet gewijzigd en de depotgelden zijn – net als voorheen – telkens op verzoek van [appellant] in persoon aan derden uitgekeerd. Dat [appellant] de depotgelden heeft benut voor de uitoefening van zijn tandartspraktijken en in dat verband ook gelden heeft overgemaakt aan onder meer [naam1] BV onderstreept juist dat [appellant] in persoon gerechtigd was tot de depotgelden en contractspartij en niet [naam1] BV. Dat de bank wist dat de depotgelden naar derden, waaronder [naam1] BV, werden overgemaakt, maakt dat niet anders, omdat geen wijziging optrad in het beheer door en de beschikkingsmacht van [appellant] . Daarom legt ook de stelling van [appellant] dat de tweede geldlening was opgenomen in de jaarrekening van [naam1] BV tegenover de bank geen gewicht in de schaal. Zonder kennisgeving aan en toestemming van de bank kan daaruit geen schuld- of contractsoverneming voortvloeien. Daarbij merkt het hof op dat bij het oordeel of de bank heeft ingestemd met een schuld- of contractsoverneming door een derde ook terughoudendheid past, omdat dit een heroriëntatie van de bank op de door haar verkregen zekerheden had gevergd; deze gaan immers niet mee over.
Heeft [appellant] een vordering op ABN Amro wegens schending van haar zorgplicht?
3.28.
Uit het voorgaande volgt dat de tweede geldlening in 2009 is aangegaan tussen de bank en [appellant] in persoon. [appellant] heeft voor dat geval (subsidiair) naar voren gebracht dat de bank haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden door hem ondeugdelijk te informeren over de aanzienlijke risico’s die hij liep door de tweede lening in persoon af te sluiten en daarover niet transparant te zijn. Daarnaast verwijt [appellant] de bank dat zijn inkomen ontoereikend was om dit krediet aan te gaan. De klachten falen. Het hof licht dat hieronder toe.
3.29.
Vanwege hun maatschappelijke positie en bijzondere deskundigheid rust op banken op grond van de wet en de rechtspraak een (algemene en bijzondere) zorgplicht jegens haar klanten. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het desbetreffende product of de dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de cliënt, en diens inkomens- en vermogenspositie. De zorgplicht kan inhouden dat de bank onderzoek moet doen naar de financiële mogelijkheden, de deskundigheid en de doelstellingen van haar klant. Uit de (bijzondere) zorgplicht van de bank kan onder omstandigheden een waarschuwingsplicht voortvloeien. Deze waarschuwingsplicht strekt ertoe de client te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Bij kredietverlening aan consumenten geldt dat een kredietgever bij het aangaan van de kredietovereenkomst voldoende informatie moet inwinnen over de (financiële) situatie van de consument en op basis van de ingewonnen informatie, ter voorkoming van overkreditering, moet beoordelen of het verantwoord is het krediet te verstrekken en, wanneer de conclusie is dat dit onverantwoord is, van de kredietverstrekking moet afzien. Daarnaast moet de kredietgever voldoende informatie verstrekken, zodat de consument in staat is te beoordelen wat het krediet inhoudt en wat de bijbehorende risico’s zijn.
3.30.
Bij de beoordeling van de vraag of de bank bij de financieringsaanvraag haar zorgplicht tegenover [appellant] heeft geschonden, neemt het hof in aanmerking dat het krediet dat aan [appellant] werd verleend ertoe strekte om zijn beroep als tandarts te kunnen uitoefenen (zodat hij niet als consument kan worden beschouwd) en dat [appellant] zich voor de financieringsaanvraag had voorzien van een financieel adviseur. Daarbij heeft de bank onweersproken gesteld dat de keuze om aan [appellant] een krediet in persoon te verstrekken, destijds voor zelfstandig beroepsbeoefenaren gebruikelijk was. Ook is van belang dat het hier gaat om een overzichtelijk product als kredietverstrekking, waarbij de kredietnemer zich verplicht een vergoeding (rente) te betalen over het door hem geleende bedrag en zich tot terugbetaling van het geleende bedrag verplicht en de kredietverstrekker tot zekerheid van terugbetaling zekerheidsrechten vestigt. Dat bij niet-betaling de bank tot uitwinning van deze zekerheden kan overgaan, is daarvan onderdeel. Voorts heeft de bank naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat zijn inkomen niet toereikend was om het krediet aan te gaan, aangevoerd dat zij aan de hand van de gevraagde en ontvangen documentatie over het inkomen en het vermogen heeft onderzocht of [appellant] de financiële lasten verbonden aan geldlening kon dragen. Daarbij heeft de bank meegewogen dat [appellant] destijds al een inkomen had van € 80.000 tot € 100.000 en na verwerving van de tandartspraktijk in Eindhoven een extra inkomen, geprognosticeerd op € 130.000, zou gaan genieten. Daarnaast heeft de bank in verband met de lopende eerste geldlening, de hoogte van de gevraagde financiering ten bedrage van € 430.000 naar beneden bijgesteld en ingestemd met een financiering van € 330.000. Op grond van al deze omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat hij onvoldoende is gewezen op de risico’s waaraan hij in persoon bloot zou komen te staan en zijn stelling dat sprake zou zijn geweest van overkreditering, onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd. Dat [appellant] naar hij stelt de Nederlandse taal niet voldoende machtig was, is een omstandigheid die, behoudens eventuele bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn, juist ook vanwege de inzet van de financieel adviseur voor rekening en risico komt van [appellant] , nog daargelaten dat in geen enkel opzicht blijkt dat aan de bank kenbaar was of kon zijn dat [appellant] de taal onvoldoende beheerste en/of anders gehandeld zou zijn als dat wel het geval was geweest.
3.31.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de bank de op haar rustende zorgplicht tegenover [appellant] niet heeft geschonden en de bank niet schadeplichtig is tegenover [appellant] .
Is de hoogte van de toegewezen hoofdsom juist?
3.32.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant] tegen de hoogte van de toegewezen hoofdsom. Zoals blijkt uit de jaaropgave van 2009 was [appellant] per 31 december 2009 een bedrag van in hoofdsom € 310.750 aan de bank verschuldigd en resteerde nog een depotbedrag van € 36.948,12. Dat bedrag stemt grotendeels overeen met de depotbetalingen in juni/juli 2009 (zie hiervoor onder 3.16). Het resterende depotbedrag werd (grotendeels) uitgekeerd in juli 2011 (idem onder 3.16). In de jaarrekening over het boekjaar 2011/2012 van [naam1] BV werd bovendien opgenomen dat de door de bank verstrekte lening met een maandelijkse aflossing van € 2.750 en een rentepercentage van 5,75% per jaar op 1 januari 2012 € 244.750 en na aflossing van € 33.000 op 31 december 2012 € 211.750 zou bedragen. Het door de bank uit haar administratie afkomstige overzicht van de betalingsachterstand sluit daar op aan en stelt aan de hand van de niet-betaalde termijnen van telkens € 2.750 per maand vanaf 1 december 2012, vermeerderd met de contractueel overeengekomen rente en de boete rente, dat [appellant] per 20 november 2015 een bedrag verschuldigd was van € 140.712,10. Daarnaast was [appellant] uit hoofde van de lening nog een restantbedrag van € 112.750 verschuldigd en een dagrente van € 18,01. Het hof is van oordeel dat tegenover het door de bank geleverde bewijs uit haar administratie, ondersteunt door de hiervoor genoemde stukken uit de correspondentie, [appellant] zijn betwisting van de hoogte van de hoofdsom onvoldoende concreet heeft onderbouwd, zodat de hoofdsom vast staat. Voor zover uit hoofde van de gelegde beslagen bedragen door de bank worden ontvangen, zullen deze in mindering moeten worden gebracht op de openstaande schuld. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bedrag van € 2.748 dat door Zilveren Kruis is voldaan uit hoofde van het door de bank onder haar ten laste van [appellant] gelegde derdenbeslag en ook voor het door de bank genoemde bedrag van € 9.361,82 van VGZ. Dat geldt (vooralsnog) niet voor het bedrag van € 3.676,64 dat door Infomedics ten behoeve van Zilveren Kruis is ingehouden. De bank betwist dit bedrag te hebben ontvangen en bovendien is [appellant] naar het hof begrijpt juist van mening dat dit bedrag niet aan hem in persoon toekomt, maar aan zijn vennootschap Dentzorg BV. Daarmee laat zich niet verenigen zijn stelling dat dit bedrag op de onderhavige vordering van de bank in mindering moet worden gebracht.
De conclusie
3.33.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis in verzet van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 13 juli 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de bank:
€ 5.689,- aan griffierecht
€ 8.632,- aan salaris van de advocaat van de bank (2 procespunten x appeltarief € 4.316)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, C.M.E. Lagarde en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.