In deze zaak hebben appellanten, bewoners nabij een keerspoor, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun vorderingen door de rechtbank. De appellanten ondervinden hinder van geluid en licht door het gebruik van het keerspoor door NS, dat treinen laat keren. Ze vorderen dat ProRail c.s. het gebruik van het keerspoor verbiedt en dat zij schadevergoeding ontvangen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, wat de appellanten in hoger beroep aanvechten. Het hof oordeelt dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat de hinder die zij ondervinden zo ernstig is dat deze als onrechtmatige hinder moet worden gekwalificeerd. Het hof verwijst naar de relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en benadrukt dat de beoordeling van onrechtmatige hinder afhankelijk is van de aard, ernst en duur van de hinder, evenals de plaatselijke omstandigheden. Het hof concludeert dat de appellanten niet genoeg bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat de hinder onrechtmatig is, en dat het maatschappelijk belang van het treinverkeer zwaarder weegt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten tot betaling van de proceskosten.