ECLI:NL:GHARL:2024:7346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling uitkering IB/PVV 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de belastingaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 heeft gehandhaafd. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van € 16.501, en had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij te veel uitbetaalde uitkeringen aan het UWV heeft terugbetaald en dat de belastingrente onterecht in rekening is gebracht. Tijdens de procedure heeft belanghebbende meerdere keren om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht, voornamelijk vanwege ziekte. Het Hof heeft deze verzoeken in eerste instantie gehonoreerd, maar het vierde verzoek om uitstel is afgewezen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht geen uitstel heeft verleend, omdat het belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende om aanwezig te zijn. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2016 een bedrag van € 1.200 aan het UWV heeft terugbetaald. De stelling dat het tijdsverloop sinds de aanslag reden is om deze te vernietigen, wordt eveneens verworpen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/15
uitspraakdatum: 26 november 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2022, nummer LEE 21/2936, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.501. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 200.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 oktober 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende is op 13 juni 2023 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak te houden op 1 augustus 2023.
1.6
Per e-mailbericht van 16 juli 2023 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met een door haar voorgenomen vakantie. Dit verzoek is gehonoreerd.
1.7
Belanghebbende is vervolgens op 7 augustus 2023 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak te houden op 1 november 2023.
1.8
Bij brief van 27 oktober 2023, door de griffie van het Hof ontvangen op 30 oktober 2023, heeft belanghebbende opnieuw verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Zij schrijft daarin onder meer: “
Vandaag kreeg ik een aangetekend brief van 26 oktober 2023 met daarin vermeld dat er uitnodiging mondelinge behandeling inzake hoger beroep.
De aanhangig zaak gaat online en dat lukt mij totaal niet dus heb ook niets ontvangen in een eerdere stadium, ook niet zoals in de bijlage staat van 7 augustus.
Het is mijn recht om aanwezig te zijn maar op zo korte termijn is gewoon onredelijk dus kan ook niet aanwezig zijn, heb ook nog juridische bijstand nodig en dat is op zo korte termijn helemaal niet te realiseren.
Ik verzoek u om uitstel van mijn zaak.”. Dit verzoek is gehonoreerd.
1.9
Belanghebbende is vervolgens op 31 januari 2024 per brief uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak te houden op 12 maart 2024, welke aangetekend – naar het adres [adres1] te [woonplaats] – verzonden uitnodiging door belanghebbende niet is afgehaald en retour is gezonden naar de griffie van het Hof. Deze uitnodiging is vervolgens door de griffier opnieuw – ditmaal niet aangetekend, maar per gewone post – verzonden naar hetzelfde adres. Ook deze brief is retour gekomen. Na onderzoek door de griffie is gebleken dat belanghebbende per 14 december 2023 een ander adres heeft, te weten: [adres2] te [woonplaats] . De griffie heeft belanghebbende daarop laten weten dat de mondelinge behandeling van 12 maart 2024 niet doorgaat.
1.1
De Inspecteur heeft bij brief van 1 maart 2024 een nader stuk ingestuurd, welke naar belanghebbende is doorgezonden.
1.11
Belanghebbende is vervolgens op 2 april 2024 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak te houden op 4 juni 2024.
1.12
De echtgenoot van belanghebbende heeft een dag vóór de zittingsdag, op 3 juni 2024, telefonisch contact opgenomen met de griffier om te verzoeken om nader uitstel van de mondelinge behandeling, hetgeen hij bevestigt in een e-mailbericht later die dag: “
We hebben telefonisch contact gehad en de dokter zal om 16 uur terugbellen. Ik verwacht dat hij gaat bevestigen maar of hij dat direct doet weet ik natuurlijk niet, de dokter heeft wel meer dingen te doen. Namens mijn vrouw beroep zij zich op verdedigingsbeginstel en artikel 6 EVRM, ze kan zich onmogelijk vertegenwoordigen namens haarzelf omdat ziek is.”. Hij stuurde later die dag een doktersverklaring inhoudende dat belanghebbende niet in staat is de zitting bij te wonen. Het verzoek om uitstel van de zitting van 4 juni 2024 is toegekend.
1.13
Belanghebbende is vervolgens op 19 juli 2024 nogmaals uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak. Deze mondelinge behandeling is op 18 september 2024.
1.14
De echtgenoot van belanghebbende heeft twee dagen vóór de zittingsdag, op 16 september 2024, telefonisch contact opgenomen met de griffier met het verzoek om nader uitstel van de mondelinge behandeling. In dit telefoongesprek heeft de echtgenoot aangegeven te hebben gebeld met hun advocaat. Het verzoek om uitstel bevestigt de echtgenoot van belanghebbende in een e-mailbericht van 17 september 2024: “
Gister heb ik telefonisch gesprek met u organisatie gehad en daarbij verteld dat mijn vrouw [belanghebbende] wegens maagzweren en darmontsteking niet in staat 18 september aanwezig te zijn terwijl ze het juist wel wil! Hierbij een doktersverklaring.”. Een doktersverklaring is bijgevoegd.
1.15
Bij e-mailbericht van 17 september 2024 heeft de griffier de echtgenoot als volgt bericht:

Geachte heer [naam1] ,
Gisteren, 16 september 2024, heeft u aan het eind van de middag per telefoon verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van het hoger beroep van uw echtgenote. De mondelinge behandeling staat gepland op woensdag 18 september 2024, aanvang 13:30. Vanochtend hebt u een verklaring van de huisarts gemaild.
Het Hof wijst uw verzoek niet toe. De redenen daarvan zijn onder andere de volgende.
Een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting wordt onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel nopende omstandigheid is gebleken.
Uw verzoek is laat gedaan, namelijk aan het einde van de laatste dag voor de zitting. De redenen van uw verzoek om uitstel (belanghebbende zit in de ziektewet, haar ziektebeeld betreft maagzweren en een darmontsteking) wijzen er niet op dat de omstandigheden van ziekte zich pas gisteren voordeden en dat het verzoek daarom niet eerder gedaan had kunnen worden. De door u geschetste omstandigheden geven evenmin aanleiding te veronderstellen dat de medische situatie van uw echtgenote binnen een korte tijd zodanig verandert dat zij op korte termijn wel ter zitting kan verschijnen. Een zitting op korte termijn met de aanwezigheid van belanghebbende is niet te verwachten.
In dit geval zijn er zwaarder wegende belangen die aan het honoreren van uw verzoek in de weg staan, namelijk het procesbelang van het voorkomen van een onredelijke verdere vertraging van de procedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016, die al op 25 oktober 2019 is opgelegd. De zitting bij het Hof is al eerder om diverse redenen, waaronder de gezondheidssituatie van belanghebbende, uitgesteld. Ook bij de Rechtbank is de zitting op uw verzoek tweemaal uitgesteld. Daarnaast blijft door een uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak van uw echtgenote de toch al beperkte zittingsruimte van het Hof morgen onbenut. Het belang van een behoorlijke procesorde van afdoening van een zaak binnen een redelijke termijn en de beperkte zittingscapaciteit van het Hof wegen in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn. Bovendien stelt u dat u een advocaat in de arm heeft genomen. De advocaat kan belanghebbende ter zitting vertegenwoordigen, zodat ook om die reden een uitstel van de zitting niet nodig is.
Ten slotte maakt het Hof u erop attent op de mogelijkheid van een digitale zitting, die belanghebbende in staat stelt om thuis ter zitting aanwezig te zijn.
Met vriendelijke groet,
1.16
De echtgenoot van belanghebbende heeft diezelfde dag, 17 september 2024, per e-mailbericht gereageerd: “
Hiermee gaat mijn vrouw niet akkoord, zij heeft recht om aanwezig te zijn. Wij hadden gehoopt dat ze morgen zou kunnen komen maar het is dit weekend verslechterd vandaar bezoek aan de dokter gisteren . Ik heb gister gezegd dat we jurist hebben gevraagd, vakbond! Als u zitting toch door laat gaan zullen wij genoodzaakt zijn om in cassatie te gaan. Wij krijgen dan gelijk omdat in eerste zitting ook al doktersverklaring terzijde is gelegd. Ik verzoek u namens mijn vrouw toch op uitstel!
1.17
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2024 te Leeuwarden. Daarbij is namens de Inspecteur verschenen en gehoord [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Namens belanghebbende is niemand verschenen.
1.18
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1975 en is gehuwd met [naam1] .
2.2
Belanghebbende is volgens de Wet Basisregistratie Personen (hierna: BRP) per 28 september 2021 ingeschreven op het adres [adres1] te [woonplaats] . Belanghebbende stond van 8 juli 2002 tot 28 september 2021 volgens het BRP ingeschreven op het adres [adres3] te [woonplaats] .
2.3
Belanghebbende is, samen met haar partner, oprichter van de [naam4] (hierna: [naam4] ). De vereniging heeft als doel ‘als onafhankelijke partij in het algemeen belang van de inwoners van de Provincie Friesland politiek te bedrijven’. [naam4] heeft geen ANBI-status.
2.4
Met dagtekening 15 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.302.
2.5
Belanghebbende heeft, naar daartoe te zijn uitgenodigd door de Inspecteur en na uitstel te hebben gekregen, op 22 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.307. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 12.812
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking (UWV) € 2.489
Negatief resultaat uit overige werkzaamheden € 3.000 -/-
Persoonsgebonden aftrekpost (giften)
€ 5.994 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 6.307
2.6
Uit de door de Inspecteur ontvangen informatie van het Uitvoeringsinstituut voor werknemersverzekeringen (hierna: UWV) blijkt dat belanghebbende € 3.689 aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft ontvangen van het UWV. Op het aangegeven inkomen uit vroegere dienstbetrekking van het UWV is door belanghebbende een bedrag van € 1.200 aan negatief loon in mindering gebracht. Het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden ziet op een vrijwilligersvergoeding voor [naam4] .
2.7
Het bedrag aan giften is als volgt opgebouwd:
Culturele giften ( [naam5] / [naam6] ) € 240
Verhoging culturele giften
€ 60
Totale culturele giften € 300
Andere giften
[naam4] € 2.000
Vrijwilligersvergoeding [naam4]
€ 6.000
Totale andere giften € 8.000
De totale giften van € 8.300 bedragen, na aftrek van de drempel van € 593, € 7.707. De maximale aftrek bedraagt € 5.994 (10% van het gezamenlijk drempelinkomen en daarbij geteld de verhoging culturele giften van € 60).
2.8
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 oktober 2017 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.9
De Inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2018 belanghebbende een verzoek om informatie toegestuurd om de ingediende aangifte IB/PVV 2016 te kunnen beoordelen met betrekking tot het aangegeven negatieve inkomen en de giften.
2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 4 oktober 2019 geïnformeerd over zijn voornemen om af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2016.
2.11
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 oktober 2019 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.501. De Inspecteur is daarbij afgeweken van de aangifte: de giftenaftrek ter zake van de andere giften van € 8.000 is niet gehonoreerd, het aangegeven negatief loon van het UWV van € 1.200 is gecorrigeerd en het resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 3.000 is gecorrigeerd. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 12.812
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 3.689
Negatief resultaat uit overige werkzaamheden € 0 -/-
Persoonsgebonden aftrekpost (giften)
€ 0 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 16.501
2.12
Bij brief, ingekomen op 26 november 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.
2.13
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 19 maart 2020 verzocht om de terugbetalingen aan het UWV en de aftrek van de giften aan [naam4] nader te onderbouwen.
2.14
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het verzoek om informatie op 27 maart 2020 per e-mail de oprichtingsakte van [naam4] en de correspondentie tussen haar en het UWV toegestuurd aan de Inspecteur. Uit die correspondentie volgt dat belanghebbende op enig moment een bedrag van (afgerond) € 368 heeft voldaan aan het UWV.
2.15
De Inspecteur heeft in zijn brief van 9 september 2020 aan belanghebbende geschreven over zijn voornemen om het bezwaarschrift af te wijzen en heeft belanghebbende de mogelijkheid gegeven om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
2.16
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 15 september 2020 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.17
Met dagtekening 21 juli 2021 heeft de ontvanger van de Belastingdienst belanghebbende een brief gezonden waarin het uitstel van betaling voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 ten bedrage van € 2.256 werd ingetrokken, omdat er geen bezwaarschrift meer in behandeling is.
2.18
De Inspecteur heeft op 27 juli 2021 een brief van belanghebbende ontvangen waarin belanghebbende het volgende heeft geschreven:

Onderwerp: beroepsschrift aanslagnummer [nummer1]
Geachte directeur,
Tot mij grote verbazing kreeg ik afgelopen weekend een brief werd medegedeeld dat er binnen 14 dagen betaald moet worden betreffende aanslagnummer [nummer1] voor een bedrag van 2256 euro.
Ik heb nooit reactie ontvangen op mijn mail (zie bijlage) met bewijs voor terugbetaling teveel ww-gelden. Dut heeft uiteraard invloed op het bedrag voor te betalen bedrag voor belastingjaar 2016.
Tevens heb ik verzocht om uitstel van betaling en of in termijnen te laten betalen zie bijlage.
Ik was in de veronderstelling dat het was opgelost omdat ik niets schriftelijk heb ontvangen via de post hierover of via de mail.
Ik hoop dat u begrijpt dat er eerst nog eens wordt gekeken naar teveel terug betaalde ww gelden en deze gecorrigeerd wordt met de aanslag. Tevens zou ik graag daarna in termijn en het bedrag willen betalen.
2.19
De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroepschrift op 14 september 2021 ontvangen.
2.2
De Rechtbank heeft met dagtekening 6 oktober 2021 een brief aan belanghebbende gestuurd waarin zij belanghebbende erover informeert dat de Rechtbank stukken van de Inspecteur heeft ontvangen en dat het de Rechtbank niet duidelijk is of belanghebbende een beroep wenst in te dienen. De Rechtbank verzoekt belanghebbende om binnen twee weken te reageren of zij een beroep wenst in te dienen.
2.21
Op 13 oktober 2021 heeft de Rechtbank een brief van belanghebbende ontvangen waarin zij bevestigt beroep in te willen stellen.
2.22
De Rechtbank heeft bij brief van 13 januari 2022 belanghebbende uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak op 16 maart 2022.
2.23
Twee dagen voor de zittingsdatum, op 14 maart 2022, verzoekt belanghebbende per e-mailbericht om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met ziekte. Dit verzoek is door de Rechtbank gehonoreerd.
2.24
De Rechtbank heeft bij brief van 10 mei 2022 belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak, deze keer op de zitting van 27 juli 2022.
2.25
Per e-mailbericht van 2 juli 2022 verzoekt belanghebbende opnieuw om uitstel van de mondelinge behandeling, met als motivering: “
Dit valt in de vakantie periode dus ook voor mij.”. Ook dit verzoek is na een aanvankelijke afwijzing door de Rechtbank gehonoreerd.
2.26
De Rechtbank heeft bij brief van 13 juli 2022 belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar zaak, ditmaal op 20 september 2022. Bij e-mailbericht van 18 september 2022 heeft belanghebbende opnieuw verzocht om uitstel van de zitting op 20 september 2022 vanwege ziekte. De Rechtbank heeft het verzoek om uitstel niet ingewilligd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is, blijkens het hogerberoepschrift, het antwoord op de volgende vragen:
( a) heeft de Rechtbank ten onrechte geen nader uitstel verleend voor de mondelinge behandeling;
( b) zijn ter zitting van de Rechtbank ten onrechte de gronden die belanghebbende naar voren heeft gebracht niet voorgelezen;
( c) heeft de Inspecteur ten onrechte informatie ingewonnen bij het UVW;
( d) heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij te veel uitbetaalde uitkeringen uit hoofde van de Werkloosheidswet in 2016 aan het UWV heeft terugbetaald;
( e) is het tijdsverloop sedert het opleggen van de aanslag reden om de aanslag te vernietigen
en
( f) is door de Inspecteur ten onrechte belastingrente in rekening gebracht.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Niet verlenen van uitstel van de mondelinge behandeling in eerste aanleg
4.1
Om redenen van proceseconomie zal het Hof eerst het punt van de weigering van de Rechtbank om nader uitstel te verlenen voor de mondelinge behandeling behandelen.
4.2
In haar uitspraak van 21 oktober 2022 overweegt de Rechtbank daarover het volgende, waarbij met “eiseres” belanghebbende wordt bedoeld:

Vooraf: verzoek om uitstel zitting
3. Eiseres heeft de rechtbank op zondag 18 september 2022 per e-mail (voor de derde maal) verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. In haar e-mail schrijft eiseres dat zij wegens medische omstandigheden niet in staat is om te verschijnen ter zitting. De rechtbank heeft het uitstelverzoek niet gehonoreerd. De rechtbank motiveert haar beslissing als volgt.
4. Een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting moet worden ingewilligd indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen, zoals ziekte, aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de zitting is vastgesteld. De rechtbank wijst een dergelijk verzoek alleen af indien zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel in de weg staan. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechtbank tot het oordeel komt dat ondanks de ziekte van de eiseres (i) het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de eiseres om bij de behandeling van haar zaak aanwezig te zijn.[Hof: noot 1: Zie Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525.]
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden aanwezig die meebrengen dat het belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het belang dat eiseres ter zitting aanwezig zou kunnen zijn. Het gaat hier om een procedure over de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016, die is opgelegd in oktober 2019. De uitspraak op bezwaar is tot stand gekomen in september 2020. De rechtbank heeft eerdere zittingen gepland op 26 maart 2022 en 27 juli 2022, die telkens op een eerst laat ingediend verzoek van eiseres zijn uitgesteld, de eerste zitting wegens ziekte, de tweede wegens vakantie. In de door eiseres op maandag 19 september 2022 per e-mail overgelegde medische informatie, houdende het journaal van een bezoek aan haar huisarts op 14 september 2022, is vermeld dat eiseres niet ziek was. Eiseres heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat zij niet ter zitting kon verschijnen. Gelet hierop gaat het belang van een goede procesorde, meer specifiek een voortvarende en doelmatige procesvoering, in dit geval voor op het belang van eiseres bij – voor een derde maal – aanhouding van deze zaak. Daarbij merkt de rechtbank op dat nu eiseres op 14 september 2022 de huisarts heeft bezocht, zij al eerder dan feitelijk één dag voor de zitting om uitstel van de zitting had kunnen verzoeken, dan wel maatregelen had kunnen treffen om ervoor te zorgen dat zij een vervanger zou hebben.”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden verder uitstel van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet verleend.
Niet verlenen van uitstel van de mondelinge behandeling in hoger beroep
4.4
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende een aantal malen verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling om verschillende redenen. Het Hof heeft deze verzoeken driemaal gehonoreerd. Het vierde verzoek om uitstel heeft het Hof geweigerd.
4.5
Bij de beoordeling van een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van één partij dient de belastingrechter zich te beperken tot handelingen en gedragingen van die partij in de desbetreffende zaak en in zijn instantie (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525).
4.6
Bij de beoordeling van dat vierde verzoek stelt het Hof voorop dat de rechter in belastingzaken een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting moet inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen, zoals ziekte, aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de zitting is vastgesteld, of waarom zij zich niet op die zitting kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Deze beslissing moet de rechter in zijn uitspraak motiveren (vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505, rechtsoverweging 2.3.5). Bij die beoordeling mag de rechter geen betekenis toekennen aan de mate waarin een partij haar standpunt(en) tot dan toe heeft onderbouwd (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, rechtsoverweging 2.4.1.).
4.7
Indien de belanghebbende wegens ziekte is verhinderd op de zitting te verschijnen en in verband daarmee om uitstel van het onderzoek ter zitting heeft verzocht of heeft doen verzoeken, moet de rechter dit verzoek als regel inwilligen. Een dergelijk verzoek kan ook worden gedaan door een ander dan de belanghebbende of diens procesvertegenwoordiger (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, rechtsoverweging 2.4.3.).
4.8
Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat ondanks de ziekte van de belanghebbende (i) het belang van een behoorlijke procesorde - die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de belanghebbende om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, rechtsoverweging 2.4.3.).
4.9
Artikel 18, tweede lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 bepaalt dat een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig wordt ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel nopende omstandigheid is gebleken.
4.10 (
De echtgenoot van) belanghebbende heeft verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 18 september 2024 wegens ziekte, ondersteund met een doktersverklaring. Naar het oordeel van het Hof, vormt die omstandigheid op zichzelf een gewichtige reden om de mondelinge behandeling van de zaak uit te stellen. In het onderhavige geval is dat verzoek evenwel erg laat gedaan, namelijk aan het einde van de voorlaatste dag voor de zitting. De redenen van het verzoek om uitstel (belanghebbende zit in de ziektewet, haar ziektebeeld betreft maagzweren en een darmontsteking) wijzen er niet op dat de omstandigheden van ziekte zich pas op dat moment voordeden en dat het verzoek daarom niet eerder gedaan had kunnen worden. De door de echtgenoot van belanghebbende geschetste omstandigheden geven evenmin aanleiding te veronderstellen dat de medische situatie van belanghebbende binnen een korte tijd zodanig verandert dat zij op korte termijn wel ter zitting kan verschijnen. Gelet daarop, zijn er, naar het oordeel van het Hof, in dit geval zwaarder wegende belangen die aan het honoreren van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling in de weg staan, namelijk het procesbelang van het voorkomen van een onredelijke verdere vertraging van de procedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016, die reeds op 25 oktober 2019 is opgelegd. De zitting bij het Hof is op verzoek van belanghebbende al eerder driemaal om diverse redenen, waaronder de gezondheidssituatie van belanghebbende, waarvan tweemaal vlak voor de geplande zittingsdatum, uitgesteld. Het belang van een behoorlijke procesorde van afdoening van een zaak binnen een redelijke termijn en de beperkte zittingscapaciteit van het Hof wegen in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn. De echtgenoot van belanghebbende heeft voorts in het telefoongesprek van 16 september 2024 aangegeven dat belanghebbende een advocaat in de arm heeft genomen. In zijn e-mail van 17 september 2024 heeft hij het over een jurist. Deze zou belanghebbende ter zitting kunnen vertegenwoordigen, zodat daarom een uitstel van de zitting niet nodig was
De negatieve inkomsten uit hoofde van de Werkloosheidswet
4.11
In de aangifte IB/PVV over het jaar 2016 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.200 aangegeven als negatief loon, omdat, zo stelt zij, zij dat bedrag aan ten onrechte genoten uitkeringen uit hoofde van de Werkloosheidswet in 2016 aan het UWV heeft terugbetaald.
4.12
Artikel 3.80 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het belastbare loon, het loon is verminderd met de reisaftrek. Volgens artikel 3.81 van de Wet IB 2001 dient voor de Wet IB 2001 voor het begrip loon te worden aangesloten bij het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Wet LB wordt onder ‘loon’ verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, of vergoed of wordt verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Uitkeringen uit hoofde van de Werkloosheidswet behoren aldus tot het loon. Het UWV heeft aangegeven dat in het jaar 2016 door belanghebbende een bedrag van € 3.689, met een ingehouden loonheffing van € 221, is genoten.
4.13
Loon wordt op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 niet geacht te zijn genoten als binnen een redelijk termijn door de ontvanger wordt aangegeven dat het loon ten onrechte is ontvangen en hij het loon niet wil behouden. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken.
4.14
Terugbetaling van eerder genoten loon vormt in beginsel negatief loon (vgl. HR 29 januari 1947, B. 8264, en HR 17 april 1957, BNB 1957/179). De jurisprudentie stelt dan wel de voorwaarde dat de terugbetaling haar grond vindt in hetzij een wettelijke verplichting, hetzij in een beding dat deel uitmaakt van de overeenkomst op grond waarvan het voordeel is genoten (vgl. HR 17 maart 1993, BNB 1993/144). De bewijslast dat eerder genoten loon is terugbetaald, rust op belanghebbende.
4.15
De Staatsecretaris van Financiën heeft in zijn Besluit van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1096M, Staatscourant 17 augustus 2009, nr. 13183, goedgekeurd dat als voldaan is aan bepaalde voorwaarden ten onrechte genoten inkomsten die zijn terugbetaald als negatieve inkomsten in aanmerking kunnen worden genomen. Als voorwaarden worden in het besluit genoemd:
a. belastingplichtige heeft de looninkomsten niet te kwader trouw verkregen, én
b. belastingplichtige toont ten genoegen van de inspecteur aan dat de looninkomsten volledig zijn terugbetaald, én
c. belastingplichtige past ter zake van de terugbetaling van de looninkomsten geen enkele aftrek op het loon c.q. inkomen toe, dan wel – als de aftrek al is toegepast – verklaart belastingplichtige zich akkoord met het terugnemen van de aftrek.
4.16
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit een terugbetaling aan het UWV in 2016 van € 1.200 blijkt, noch dit op enige andere wijze aannemelijk gemaakt.
4.17
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur zelf over de benodigde informatie zou beschikken en daarom geen informatie bij het UWV zou mogen opvragen. Het Hof volgt belanghebbende niet in die stelling. Het staat de Inspecteur op grond van zijn wettelijke bevoegdheden vrij informatie op te vragen bij derden.
4.18
Uit de door het UWV verstrekte informatie blijkt dat het UWV bij terugvorderingsbeslissingen van 20 mei 2016 en 20 juli 2016 een bedrag van in totaal € 493,18 (inclusief € 14 aanmaningskosten) heeft teruggevorderd. Op een opgave van het UWV met dagtekening 1 december 2017 is vermeld dat de terug te vorderen bedragen inclusief aanmaningskosten reeds zijn voldaan, zonder dat daarbij is aangegeven wanneer dat is gebeurd: in 2016 of in 2017. De Inspecteur heeft voorts aangegeven dat uit de informatie van het UWV niet kan worden afgeleid of de voormelde terugbetaalde bedragen reeds verrekend zijn in de jaaropgave van het loon uit vroegere dienstbetrekking van 2016. Uit de door de Inspecteur op 1 maart 2024 ingediende loonstaat afkomstig van het UWV blijkt wel dat een terugbetaald bedrag van € 304 is verrekend in het loonbedrag van € 3.689.
4.19
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in 2016 een bedrag van € 1.200 door haar aan het UWV is terugbetaald, zodat het Hof uitgaat van een loon uit vroegere dienstbetrekking van € 3.689.
4.2
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat het tijdsverloop sedert het opleggen van de aanslag reden is om de aanslag te vernietigen. Deze stelling vindt geen grondslag in wet of jurisprudentie. Indien en voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat de ontvanger van de Belastingdienst van invordering had moeten afzien, is het Hof niet bevoegd deze vraag te beoordelen.
4.21
Belanghebbendes stelling dat ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht kan eveneens niet worden gevolgd, nu de in rekening gebrachte belastingrente is berekend overeenkomstig artikel 30fc Algemene wet inzake rijksbelastingen, en belanghebbende te dien aanzien onvoldoende heeft gesteld dat die berekening onjuist is.
4.22
Belanghebbendes stelling ten slotte dat ter zitting van de Rechtbank ten onrechte de gronden die belanghebbende naar voren heeft gebracht niet zijn voorgelezen, waartoe overigens, naar het oordeel van het Hof, geen rechtsregel verplicht, maakt het vorenoverwogene niet anders.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. L.S. Langius, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 november 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.