ECLI:NL:GHARL:2024:7262

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.338.410
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig getuigenverhoor inzake asielzoekerscentrum Albergen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor met betrekking tot de komst van een asielzoekerscentrum in Albergen. De stichting Democratisch Recht Albergen had het verzoek ingediend om duidelijkheid te krijgen over wie aansprakelijk kan worden gesteld voor mogelijke schade die inwoners van Albergen zouden lijden door de komst van het asielzoekerscentrum. De appellanten, waaronder de Staat der Nederlanden, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en Eric van der Burg, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, die het verzoek van de stichting had toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten als belanghebbenden moeten worden gehoord en dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gehoord. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek van de stichting niet voldoet aan de eisen voor een voorlopig getuigenverhoor, omdat niet voldoende duidelijk is gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking moet hebben. Het hof heeft daarom het verzoek van de stichting afgewezen en de beschikking van de rechtbank vernietigd. De stichting is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.338.410
beschikking van 26 november 2024
in de zaak van

1.de Staat der Nederlanden (Ministerie van Asiel en Migratie)

2. Centraal Orgaan opvang asielzoekers

3. Eric van der Burg

allen woonplaats kiezende te Den Haag
die hoger beroep hebben ingesteld
hierna ieder afzonderlijk: de Staat, het COA en Van der Burg
hierna samen: appellanten
advocaten: mrs. A.G.A. van Rappard en J.M. Huber
en
Stichting Democratisch Recht Albergen
die gevestigd is in Tubbergen
hierna: de stichting
advocaat: mr. M.H. van der Linden
en
de gemeente Tubbergen
die gevestigd is in Tubbergen
die ook hoger beroep heeft ingesteld
hierna: de gemeente
advocaat: mr. J. Schutrups te Enschede

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), het COA en Van der Burg hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 28 november 2023 tussen de stichting als verzoekende partij en de gemeente als verwerende partij heeft uitgesproken. [1] Het procesverloop in hoger beroep bij dit gerechtshof (hierna: het hof) blijkt uit:
  • het beroepschrift van de staatssecretaris, het COA en Van der Burg met de producties 1-38, bij het hof ingediend op 27 februari 2024;
  • het verweerschrift met incidenteel hoger beroep van de gemeente met productie 1, bij het hof ingediend op 19 april 2024;
  • het verweerschrift van de stichting met productie 1, bij het hof ingediend op 13 mei 2024;
  • de brief van 3 juni 2024 van het COA met reactie op het hoger beroep van de gemeente, bij het hof ingediend op 4 juni 2024;
  • het verweerschrift van de stichting in het hoger beroep van de gemeente met productie 1, bij het hof ingediend op 17 juni 2024;
  • het aanvullend verweerschrift van de stichting in het hoger beroep van de gemeente, bij het hof ingediend op 19 september 2024;
  • het aanvullend verweerschrift van de stichting in het hoger beroep van appellanten, bij het hof ingediend op 19 september 2024.
1.2.
Op 30 september 2024 heeft de mondelinge behandeling bij dit hof plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben mrs. Van Rappard en Huber meegedeeld dat in plaats van de staatssecretaris als procespartij moet worden aangemerkt de Staat (het Ministerie van Asiel en Migratie). Tegen die verandering van procespartij hebben de stichting en de gemeente geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Het hof houdt met de genoemde verandering van procespartij rekening, in die zin dat het hof de standpunten die eerder in de procedure namens of over de staatssecretaris zijn ingenomen beschouwt als te zijn ingenomen door of over de Staat.

2.De kern van de zaak en de beslissing

2.1.
De stichting behartigt de belangen van de inwoners van Albergen, gemeente Tubbergen, tegen de Staat, de gemeente en het COA.
2.2.
De stichting stelt dat de inwoners schade (zullen) lijden door de komst van het asielzoekerscentrum in hotel ’t Elshuys in Albergen. De stichting stelt daarbij dat de inwoners er belang bij hebben te weten wie zij voor die schade aansprakelijk kunnen stellen op grond van onrechtmatig handelen: het COA, de Staat, de staatssecretaris, Van der Burg persoonlijk, de gemeente, het college van burgemeester en wethouders (B en W) van de gemeente en/of de leden van dat college persoonlijk. [2] Om duidelijk te krijgen wie aansprakelijk is, heeft de stichting aan de rechtbank verzocht te bevelen dat getuigen worden gehoord in een voorlopig getuigenverhoor. In een voorlopig getuigenverhoor kunnen, als aan bepaalde eisen is voldaan, voorafgaand aan of tijdens een procedure bij de rechter over een vordering, getuigen worden gehoord. De gemeente heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de stichting. De rechtbank heeft (in haar beschikking van 28 november 2023) het verzoek van de stichting toegewezen en een voorlopig getuigenverhoor bevolen.
2.3.
Appellanten stellen dat zij in de procedure bij de rechtbank als belanghebbenden hadden moeten worden gehoord over het verzoek van de stichting en zijn tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit hof. Zij hebben in hoger beroep verweer gevoerd tegen dat verzoek en willen dat het verzoek alsnog wordt afgewezen. Ook de gemeente heeft zich in hoger beroep verweerd tegen het verzoek van de stichting en heeft hoger beroep ingesteld. Ook de gemeente wil dat het verzoek wordt afgewezen. De stichting heeft zich verweerd tegen het hoger beroep van appellanten en het hoger beroep van de gemeente en wil dat de beslissing van de rechtbank in stand blijft.
2.4.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de stichting alsnog moet worden afgewezen en legt dat oordeel hierna uit.
3. De redenen voor de beslissing
3.1.
Voordat het hof (hierna onder 3.5 en verder) toekomt aan de beoordeling of het verzoek van de stichting om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen toewijsbaar is, moet het hof eerst beoordelen of appellanten en de gemeente ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en of de stichting ontvankelijk is in haar verzoek.
De ontvankelijkheid van appellanten, de gemeente en de stichting
Appellanten
3.2.
Anders dan de stichting meent, is het hof van oordeel dat appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. In het verzoek dat de stichting bij de rechtbank heeft ingediend, stelt de stichting namelijk dat een voorlopig getuigenverhoor nodig is om duidelijk te krijgen wie zij voor schade aansprakelijk kan stellen vanwege onrechtmatig handelen. Daarbij noemt de stichting ook appellanten als mogelijk aansprakelijke partijen, naast onder meer de gemeente. Daarmee zijn appellanten belanghebbenden bij het verzoek van de stichting; appellanten zijn namelijk ook belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken procedure over de aansprakelijkheid - als degenen die verwachten dat de procedure tegen hen zal worden begonnen - en moeten daarom ook de gelegenheid hebben zich erover uit te laten of toewijsbaar is het verzoek van de stichting om vooraf via een voorlopig getuigenverhoor opheldering te verkrijgen over de feiten, om hun positie beter te kunnen beoordelen. Appellanten moe(s)ten dus als belanghebbenden over het verzoek van de stichting worden gehoord. De rechtbank heeft appellanten niet gehoord over het verzoek. Appellanten hebben de mogelijkheid om in hoger beroep op te komen tegen de beslissing van de rechtbank om zo naar voren te kunnen brengen wat zij in hun belang tegen de toewijzing van het verzoek willen aanvoeren. [3] Dat volgens de wet geen hogere voorziening is toegelaten als de rechter het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor heeft toegestaan (artikel 188 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)), staat daaraan niet in de weg. Appellanten hebben zich immers erop beroepen dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden - het beginsel van hoor en wederhoor - dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (dat is een zogenoemde doorbrekingsgrond). Gelet op het voorgaande is de klacht daarover gegrond. Dat de stichting haar verzoek alleen tegen de gemeente heeft gericht en alleen de gemeente als belanghebbende heeft aangemerkt, maakt dat oordeel, gezien wat hiervoor staat, niet anders.
De gemeente
3.3.
Bij het antwoord op de vraag of de gemeente ontvankelijk is in haar hoger beroep bestaat geen belang. Het hof komt namelijk, zoals hierna nog wordt uitgelegd, vanwege het hoger beroep van appellanten (dat strekt tot afwijzing van het verzoek) tot afwijzing van het verzoek van de stichting. Het is dan niet meer nodig om te beoordelen of de gemeente ontvankelijk is in het hoger beroep van de gemeente dat ook strekt tot afwijzing van het verzoek van de stichting.
De stichting
3.4.
Appellanten leiden uit het verzoekschrift af dat de stichting wil onderzoeken of een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) mogelijk is tegen appellanten en de gemeente en dat de stichting het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor heeft gedaan met het oog op die collectieve actie. Volgens appellanten voldoet de stichting echter niet aan de vereisten van dat artikel, heeft de stichting daarom geen belang bij dat verzoek en is de stichting niet-ontvankelijk in dat verzoek. De stichting heeft een en ander betwist.
Het betoog van appellanten is ongegrond. Als de voorgenomen vordering van de stichting inderdaad een collectieve actie is als bedoeld in artikel 3:305a BW en de stichting het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor met het oog daarop heeft gedaan, geldt namelijk het volgende. Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan wegens onvoldoende belang daarbij worden afgewezen als onvoldoende aannemelijk is dat de verzoeker (in dit geval: de stichting)
bij het instellen van de beoogde vordering(dus niet: bij het instellen van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor) voldoet aan de vereisten van art. 3:305a BW. [4] Het hof ziet echter onvoldoende reden om dat in dit geval aan te nemen. Aan appellanten kan worden toegegeven dat de stichting, ook na de recente wijziging van haar statuten, nog steeds niet aan al die vereisten voldoet. Die vereisten zijn bijvoorbeeld: het hebben van een toezichthoudend orgaan [5] en het vermelden van alle vereiste informatie op een algemeen toegankelijke internetpagina [6] . Dat neemt echter niet weg dat de stichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan die vereisten tijdig zal voldoen, mede gelet op wat zij heeft aangevoerd over wat zij inmiddels heeft gedaan (zoals haar statutenwijziging, het financieren van procedures tegen het besluit om een vergunning te verlenen, het helpen van inwoners met het indienen van zienswijzen en deze gefinancierd, het inhuren van een deskundige advocaat en een gemachtigde om haar te helpen met het overleg met de gemeente, met (financiële) hulp van aangesloten bewoners en bedrijven).
Het verzoek van de stichting voldoet niet aan alle eisen
3.5.
Artikel 186 Rv bepaalt dat de rechter in beginsel toestemming moet geven voor een voorlopig getuigenverhoor als aan bepaalde eisen is voldaan. Dat zijn eisen die te maken hebben met de inhoud van het verzoekschrift en met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. In het verzoekschrift moet de verzoeker duidelijk vermelden waar de zaak globaal over gaat, wat hij vordert of wil vorderen, welke feiten hij wil bewijzen en wie de getuigen zijn. Vooral op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben moet voldoende duidelijk zijn voor de betrokken rechter(s) en de wederpartij. Ook moet duidelijk genoeg zijn wat de getuigen daarover kunnen verklaren. Heel gedetailleerd hoeft de verzoeker niet te zijn, omdat een voorlopig getuigenverhoor nu juist dient om onduidelijkheden op te helderen.
3.6.
Ook als aan de formele eisen aan het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek in bepaalde gevallen toch afwijzen. Dat kan als de verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (artikel 3:13 BW). Daarvan kan sprake zijn als het belang van de verzoeker veel minder zwaarwegend is dan het belang van de wederpartij bij het niet houden van een voorlopig getuigenverhoor. Ook kan het verzoek in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, bijvoorbeeld omdat het verzoek wordt gedaan op een moment dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor een lopende procedure te veel doorkruist. De rechter kan ook oordelen dat er een andere, zwaarwegende reden is om het verzoek toch af te wijzen. Daarnaast kan van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen geen gebruik worden gemaakt, als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek (artikel 3:303 BW).
3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de stichting in het verzoekschrift, met de toelichting die zij daarop heeft gegeven, niet voldoende duidelijk omschreven op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben en/of welk belang zij heeft bij toewijzing van het verzoek. Het hof legt dat hierna uit.
3.8.
De stichting heeft vermeld dat het voorlopig getuigenverhoor nodig is om duidelijk te krijgen wie zij voor schade in een civielrechtelijke procedure aansprakelijk kan stellen vanwege onrechtmatig handelen. Het gaat dan om schade die inwoners (zullen) lijden door de komst van het asielzoekerscentrum in hotel ’t Elshuys in Albergen en die niet via de bestuursrechtelijke planschade-procedure kan worden verhaald. Mogelijk aansprakelijke personen zijn volgens de stichting: het COA, de Staat, Van der Burg persoonlijk, de gemeente, het college van B en W van de gemeente en/of de leden van dat college persoonlijk.
3.9.
De stichting heeft over de grondslag van haar mogelijke vordering (het onrechtmatig handelen) en de feiten die volgens haar van belang zijn het volgende aangevoerd. In de kern wenst de stichting duidelijkheid te verkrijgen over de hele gang van zaken rondom de besluitvorming over de komst van het asielzoekerscentrum en wie welke rol daarbij
heeft gespeeld. Het gaat daarbij, kort gezegd, om de volgende onderwerpen:
  • toezeggingen die door verschillende personen zijn gedaan over de einddatum van het asielzoekerscentrum
  • toezeggingen die door verschillende personen zijn gedaan over de vergoeding van schade
  • misleiding en het achterhouden van informatie
  • de regie bij de besluitvorming en de totstandkoming van de kaderovereenkomst en de bestuursovereenkomst.
Over die onderwerpen heeft de stichting nog het volgende aangevoerd.
Toezeggingen over de einddatum
3.10.
Volgens de stichting hebben de staatssecretaris, de gemeente, het college van B en W en het COA toegezegd dat de einddatum van het asielzoekerscentrum in het hotel 't Elshuys zal worden vastgesteld op 10 jaar, dus sluiting op 1 november 2032. Door weigerachtig te blijven om in de bestuursovereenkomst, dan wel op andere juridisch bindende wijze, tussen de gemeente Tubbergen en het COA deze datum op juridisch waterdichte wijze vast te leggen, schieten de gemeente, het college en het COA ernstig tekort in het naleven van hun toezeggingen, waardoor inwoners schade lijden die dan in strijd met de gemaakte afspraken niet verhaalbaar blijkt te zijn, aldus de stichting. Volgens de stichting heeft wethouder [naam1] mondeling toegezegd dat de eindtermijn is geborgd. Hoe dat precies zit en wie bemoeienis heeft gehad moet worden onderzocht middels een voorlopig getuigenverhoor, aldus de stichting. Volgens de stichting bestaat er onduidelijkheid over de duur van de aanwezigheid van het asielzoekerscentrum en is het belangrijk duidelijkheid te krijgen over die duur, omdat deze duur van invloed zal zijn op de hoogte van de te vorderen schadevergoeding.
3.11.
Appellanten hebben erop gewezen dat in de bestuursovereenkomst over de einddatum (inmiddels) de volgende tekst is opgenomen, in artikel 4 lid 2:
“Deze bestuursovereenkomst eindigt van rechtswege uiterlijk op 31 oktober 2032. Het COA verbindt zich ertoe om de opvang - onverminderd de overige afspraken over eventuele voortijdige beëindiging - uiterlijk op het moment van het verstrijken van de datum 31 oktober 2032 te staken en gestaakt te houden. Dat wil zeggen dat het COA zonder een nieuwe bestuursovereenkomst na 1 november 2032 geen vreemdelingen zal opvangen op onderhavige locatie."De bestuursovereenkomst is een uitwerking van de kaderovereenkomst die is gesloten tussen het Rijk (vertegenwoordigd door de staatssecretaris), het COA en de gemeente. In het licht van die tekst in artikel 4 lid 2 heeft de stichting onvoldoende duidelijk gemaakt welk belang zij heeft bij het bewijzen van feiten over de gang van zaken over gedane toezeggingen over de einddatum.
Toezeggingen over schadevergoeding
3.12.
Met het voorlopig getuigenverhoor wil de stichting bewijzen dat er sprake is van een harde toezegging dat de gemeente en haar inwoners geen schade lijden, althans geen nadelen ondervinden van het asielzoekerscentrum. De stichting stelt ook dat vaststaat dat die toezegging is gedaan (in ieder geval door de staatssecretaris) en dat onduidelijk is door wie wat achter de schermen is besproken over de financiële regeling voor de inwoners en hoe de schaderegeling is tot stand gekomen. De stichting heeft daarbij gesteld dat tijdens de bijeenkomsten van de begeleidingscommissie met de gemeente en het COA telkens door de inwoners is gevraagd naar de schadevergoeding, dat de gemeente maandenlang aangaf dat nog niet duidelijk was hoe het met die vergoeding zat en dat pas na die maanden werd aangegeven dat het waarschijnlijk geen individuele vergoeding zou worden. De financiële regeling, zoals vastgelegd in de kaderovereenkomst en uitgewerkt in de bestuursovereenkomst, die er inmiddels is gekomen (nadat het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor was ingediend) houdt, ondanks de toezegging dat de inwoners geen schade zouden lijden door de komst van het asielzoekerscentrum, geen vergoeding in voor de schade die de inwoners lijden. Volgens de stichting staat vast dat de toezegging niet wordt nagekomen en dat dit onrechtmatig handelen is. Volgens de stichting zijn er, naast de inmiddels overgelegde stukken (verslagen en dergelijke) nog genoeg vragen te stellen over de financiële regeling en de bestuursovereenkomst en kan in een voorlopig getuigenverhoor duidelijk worden wat de werkelijke gang van zaken is geweest en of een vordering kan worden ingesteld.
3.13.
Appellanten hebben [7] de kaderovereenkomst overgelegd. Daarin is opgenomen, onder het kopje overige voorzieningen:
“Een financiële regeling met het Rijk zodanig dat de gemeente Tubbergen en haar inwoners op geen enkele wijze financiële nadelen van deze opvang ondervindt.”De kaderovereenkomst is uitgewerkt in de bestuursovereenkomst, inclusief de daarvan deel uitmakende "Uitwerking financiële regeling kaderovereenkomst AZC Albergen". Daarin is opgenomen dat het COA aan de gemeente de kosten voor collectieve voorzieningen en andere kosten gerelateerd aan de asielopvang vergoedt, dat de gemeente daarnaast een vrij te besteden bedrag ontvangt voor versterking van de sociale cohesie en dat kosten gemaakt door individuele bewoners niet door het COA worden vergoed. Een regeling over de vergoeding van individuele schade van inwoners omvat dit niet. De feiten zijn tot zover duidelijk. In het licht daarvan heeft de stichting niet voldoende duidelijk gemaakt welk feitelijk gebeuren dan nog moeten worden opgehelderd met het oog op de door haar bedoelde aansprakelijkheidsvraag en welk belang zij heeft bij een voorlopig getuigenverhoor over deze gang van zaken.
Misleiding en achterhouden van informatie
3.14.
De stichting stelt dat door verschillende betrokkenen onwaarheden zijn verteld, dat er onjuiste mededelingen zijn gedaan en dat daarover duidelijkheid moet komen via het voorlopig getuigenverhoor. Het gaat daarbij om mededelingen van verschillende bestuurders, waaronder de staatssecretaris, de burgemeester, het college van B en W, wethouders, fractievoorzitters van de gemeenteraad en mensen van het COA. De stichting heeft daarbij de volgende voorbeelden genoemd.
  • Uit de informatie opgevraagd via Woo-verzoeken is gebleken dat de gemeente en/of het college al ruim voor medio augustus 2022, namelijk in april 2022, op de hoogte was van de aankoop van het COA van hotel ‘t Elshuys, met de bedoeling in het hotel een asielzoekerscentrum te vestigen, terwijl de gemeente naar de inwoners deed alsof zij verrast was door de komst van een asielzoekerscentrum. De inwoners van de gemeente en dan met name de inwoners van het dorpje Albergen zijn consequent door de gemeente en/of het college misleid. De aanwezige kennis bij de gemeente en/of het college en hun handelen voortvloeiend uit deze kennis, maakt dat zij de inwoners van Albergen ernstig in hun rechtspositie alsook financiële belangen hebben geschaad.
  • De gemeente zegt dat zij de inwoners zoveel mogelijk betrokken heeft bij de komst van het asielzoekerscentrum, maar dat is helemaal niet waar. Er zijn door de gemeente toezeggingen gedaan waarop de inwoners mogen vertrouwen. Zij zouden ook mogen meepraten. Vervolgens wordt er een begeleidingscommissie ingesteld om invulling te geven aan het veiligheidsplan. Met de inbreng van de veiligheidscommissie en de begeleidingscommissie is niets gedaan, terwijl de gemeente de bijeenkomsten heeft stopgezet toen deze procedure werd gestart. Ook zijn de omwonenden nabij het asielzoekerscentrum nooit benaderd voor een gesprek met de gemeente. De stichting heeft daarover de volgende vragen. Als niemand iets wil, waarom dan een commissie instellen? De instelling van de commissie is daardoor een aperte leugen. Vastgesteld moet worden wie heeft aangezet tot de instelling van deze commissie op de wijze zoals dat door het bestuur gewenst was. Wat is hier de reden van geweest? Was de gemeente te kwader trouw?
belanghebbenden of namens alle inwoners van Albergen praten? Hoe moet de
stichting dit zien?
 De verklaringen van de gemeente en anderen kloppen niet met de door de Woo
verkregen informatie. Ook in dit licht is een voorlopig getuigenverhoor nodig om opheldering te krijgen.
3.15.
Het hof constateert dat de stichting veel vragen heeft bij de gang van zaken en dat volgens de stichting niet alles is opgehelderd met de overgelegde stukken, nu er volgens de stichting ook nog niet openbaar gemaakte en/of mondelinge informatie is. De stichting heeft echter onvoldoende concreet aangevoerd welk feitelijk gebeuren zij met het voorlopig getuigenverhoor wil ophelderen dat kan leiden tot een vordering op grond van onrechtmatige daad. Het verzoek van de stichting heeft het karakter van een zoektocht naar het antwoord op de vraag of er onrechtmatig is gehandeld en door wie, in plaats van naar feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van onrechtmatig handelen.
De regie bij de besluitvorming en de totstandkoming van de kaderovereenkomst en de bestuursovereenkomst
3.16.
De stichting stelt dat voor haar van belang is via het voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid te krijgen over, kort gezegd:
  • de gang van zaken voorafgaand aan de vergunningverlening door het college van
  • de vraag of de dwangmaatregel die is toegepast door de staatssecretaris op wettelijk juiste wijze is toegepast, daar waar volgens de stichting uit de informatie afkomstig uit Woo-verzoeken volgt dat dat niet zo is en er volgens de stichting aanwijzingen zijn dat sprake is van bedrog en machtsmisbruik.
  • de wijze waarop door het college is bestuurd.
3.17.
Appellanten hebben er in hoger beroep op gewezen dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V), het COA en de gemeente naar aanleiding van de ingediende Woo-verzoeken een grote hoeveelheid documenten openbaar hebben gemaakt: het ministerie heeft op basis van het Woo-verzoek 55 documenten openbaar gemaakt, het COA 23 documenten en de gemeente 841 documenten en 73 WhatsAppberichten. Appellanten hebben bij hun beroepschrift de inventarislijsten van de openbaar gemaakte stukken gevoegd [8] en hebben daarbij nog 35 aanvullende documenten gevoegd waaruit volgens appellanten volgt hoe de financiële regeling en de bestuursovereenkomst tot stand zijn gekomen. Volgens appellanten zijn alle stukken, gespreksverslagen, mailtjes enzovoort openbaar gemaakt. De stichting heeft daartegenover aangevoerd dat veel van de via de Woo-verzoeken gekregen informatie zwartgelakte tekst bevat, waardoor niet duidelijk is wie aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens de stichting heeft zij daarom nog steeds belang bij het voorlopig getuigenverhoor.
3.18.
In de kern genomen wenst de stichting duidelijkheid te verkrijgen over de hele gang van zaken rondom de besluitvorming over de komst van het asielzoekerscentrum en wie welke rol daarbij heeft gespeeld. Daarvoor is het middel van een voorlopig getuigenverhoor echter niet bedoeld. In het licht van alle informatie die is verstrekt, had de stichting duidelijk moeten maken welke feiten op dit punt nog moeten worden onderzocht. Dat heeft de stichting niet gedaan.Het is daarom onvoldoende duidelijk op welk feitelijk gebeuren het voorlopig getuigenverhoor betrekking moet hebben. Ook hier geldt dat het verzoek van de stichting het karakter heeft van een zoektocht naar het antwoord op de vraag of er onrechtmatig is gehandeld en door wie in plaats van naar feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van onrechtmatig handelen.
Conclusie
3.19.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat het verzoek van de stichting niet voldoet aan de eisen. Het verzoek moet daarom (alsnog) worden afgewezen. De beschikking van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven. Het hof zal die beschikking dan ook vernietigen.
3.20.
Het hof zal de stichting als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep van appellanten, zoals appellanten hebben verzocht. De kosten voor deze procedure aan de zijde van appellanten zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 798,-
  • salaris van de advocaten € 2.428,- (2 procespunten x het toepasselijke tarief II).
Het hof zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dit betekent dat de proceskostenveroordeling ook ten uitvoer kan worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad.
3.21.
Bij deze stand van zaken bestaat geen belang bij bespreking van het hoger beroep van de gemeente en het verweer daartegen. Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in het hoger beroep van de gemeente.
3.22.
Bij het (alsnog) in de procedure betrekken van andere belanghebbenden dan die in deze procedure in hoger beroep zijn betrokken bestaat geen belang, omdat het hof vanwege het hoger beroep van appellanten komt tot een afwijzing van het verzoek.
3.23.
Het hof merkt nog op dat met wat hiervoor staat nog niets is gezegd over de gegrondheid van een vordering die de stichting eventueel tegen appellanten en de gemeente wil instellen. Over die vordering oordeelt het hof nu niet. Met deze beslissing oordeelt het hof alleen dat wat de stichting wil bereiken niet kan via het middel van een voorlopig getuigenverhoor.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 28 november 2023 tussen de stichting en de gemeente heeft uitgesproken en beslist als volgt:
wijst het verzoek van de stichting tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af;
veroordeelt de stichting in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de appellanten vastgesteld op:
  • griffierecht € 798,-
  • salaris van de advocaten € 2.428,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door H.L. Wattel, G.R. den Dekker en M. Wallart en is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

2.Verzoekschrift bij de rechtbank onder 10-11.
3.HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1809, NJ 1996,159.
4.HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, onder 3.1.3.
5.in de zin van artikel 3:305a lid 2 onder a BW.
6.in de zin van artikel 3:305a lid 2 onder d BW.
7.Beroepschrift, bijlage 14.
8.Bijlagen 36 tot en met 38 bij het beroepschrift.