ECLI:NL:GHARL:2024:7243

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
21-005067-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in zedenzaak met bewijsuitsluiting van politieverhoor en beoordeling van ontuchtig karakter

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 2002, was eerder veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige, geboren in 2005. Het hof heeft de bewijsuitsluiting van het politieverhoor van de verdachte vastgesteld, omdat er sprake was van een schending van de artikelen 28b en 28c van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging voerde aan dat de verdachte, gezien zijn kwetsbare situatie, niet in staat was om afstand te doen van zijn recht op rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat de verdachte niet adequaat was geïnformeerd over de gevolgen van zijn afstand van rechtsbijstand, wat leidde tot een onherstelbaar vormverzuim.

Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, maar heeft ook vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op het binnendringen met de penis. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 179 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en ambulante behandeling. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.500,-, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005067-22
Uitspraak d.d.: 25 november 2024
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2022 met het parketnummer 18-328351-21 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 2002,
postadres: [adres] , [postcode] [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 11 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
- de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het meest recente rapport van de reclassering;
- ter zake van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij dezelfde beslissingen zal nemen als de rechtbank.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. C. Peters, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
- de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren
en met als bijzondere voorwaarden:
1. dat de verdachte zich zal melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
2. dat de verdachte gedurende de volledige proeftijd of zo veel korter als de reclassering nodig vindt, zal meewerken aan diagnostiek en zal meewerken aan behandeling bij [zorgverlener] en/of [zorgverlener] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
3. dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met de aangeefster, [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005, zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt, en te controleren door de politie;
4. dat de verdachte zal meewerken aan ambulante woonbegeleiding, te bepalen door de reclassering en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd;
  • de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in hetgeen meer is gevorderd.
Het gerechtshof zal dit vonnis om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 december 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] , met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , immers heeft hij zijn vinger(s) en/of penis in haar vagina gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd, dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd in het verhoor bij de politie dient te worden uitgesloten voor het bewijs, nu sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, waardoor de verdachte is geschaad in zijn recht op gedegen juridische bijstand en het recht op een eerlijk proces, aangezien belangrijke strafvorderlijke voorschriften in aanzienlijke mate zijn geschonden.
Hiertoe heeft de verdediging onder meer het volgende gesteld.
De verdachte is door de politie opgeroepen voor verhoor en is vervolgens op het politiebureau aangehouden door de politie. De verdachte heeft blijkens het dossier afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Volgens de verdediging is de verdachte in strijd met de wettelijke vereisten consultatiebijstand onthouden.
Voor de verhorende verbalisanten had er aanleiding dienen te zijn om te bedenken dat het gaat om een kwetsbare, pas net niet meer minderjarige, jongen die de taal niet goed spreekt, die verdacht wordt van een zeer ernstig strafbaar feit en aan wie zo in het verhoor allerlei ingewikkelde, intieme, kwetsbare, voor meerderlei interpretatie vatbare, vragen zullen worden gesteld.
De verbalisanten hadden behoren te bedenken dat ze dat maar niet moesten doen zonder gedegen rechtsbijstand voor de verdachte, zeker nu er zo veel op het spel staat, voor een aangever en ook voor een verdachte en de precieze duiding van woorden bij zedendelicten zo doorslaggevend is, aldus de verdediging.
Daarnaast is het de verbalisanten aan het begin van het verhoor gebleken dat de verdachte depressief was, deze omstandigheid zou zijn antwoorden kunnen beïnvloeden en dit had een moment moeten zijn waarbij zij alsnog rechtsbijstand voor verdachte hadden moeten regelen.
Tenslotte betrof de verdenking blijkens het dossier ook verkrachting, wat een verdenking is waarbij enkel in afwezigheid van een advocaat afstand van rechtsbijstand kan worden gedaan.
De verdediging heeft voorts gewezen op de conclusie van de psycholoog die de verdachte
- nadien - heeft onderzocht, inhoudende dat
‘betrokkene een intussen 21-jarige, oorspronkelijk [nationaliteit] , zwakbegaafde, emotioneel kwetsbare jongeman is’en heeft aangevoerd dat het verbaal begripsvermogen van de verdachte beperkt is en dat dit ook zo was ten tijde van het verhoor bij de politie.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Het gerechtshof stelt vast dat de verdenking, op het moment van de aanhouding van de verdachte, geen verkrachting betrof. Weliswaar wordt dit strafbare feit meermalen in het dossier genoemd, maar blijkens het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van verhoor betrof de verdenking op ten tijde van de aanhouding geen twaalf jaars feit, maar het plegen van ontucht. Het feit waar de verdenking op zag gaf dan ook geen verplichting voor de politie een advocaat voor de verdachte te regelen. Overigens is het gerechtshof gebleken dat er tijdens het verhoor van de verdachte geen vragen gesteld zijn over mogelijke dwang bij het plegen van de verweten seksuele handelingen. Inhoudelijk was het verhoor dus ook niet gericht op een verdenking van verkrachting.
Verder ziet het gerechtshof, anders dan de verdediging heeft gesteld, enkel in de leeftijd van de verdachte ten tijde van het verhoor en in diens taalvaardigheid destijds geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan de verdachte (op voorhand) door de verhorende verbalisanten aangemerkt zou moeten zijn als een kwetsbare verdachte. Het verloop van het verhoor van de verdachte bij de politie geeft daartoe ook geen enkele aanleiding of veronderstelling.
Dat ligt naar het oordeel van het gerechtshof echter anders voor wat betreft de gemoedstoestand van de verdachte tijdens het verhoor. Reeds bij aanvang van het verhoor op 22 november 2021 heeft de verdachte aan de beide verhorende verbalisanten verteld dat hij depressief is. Dat had naar het oordeel van het gerechtshof voor de verbalisanten een duidelijke rode vlag dienen te zijn, zeker gelet op hetgeen vooraf is gegaan aan het verhoor van de verdachte.
Eén van de beide verbalisanten die de verdachte heeft verhoord, is ook aanwezig geweest bij een eerder, op 21 oktober 2021, plaatsgevonden verhoor van de moeder van de verdachte èn bij een eerder, op 20 oktober 2021, plaatsgevonden verhoor van de vader van aangeefster (de vader van aangeefster [benadeelde] , met wie de moeder van de verdachte ook destijds al een relatie had). De andere verhorende verbalisant is ook aanwezig geweest bij het eerder plaatsgevonden verhoor van de moeder van de verdachte.
Het gerechtshof kent daaraan betekenis toe, aangezien uit het verhoor van de moeder van de verdachte naar voren is gekomen dat de verdachte niet meer op school zit omdat hij dat niet wil, dat hij al een aantal jaren niet meer thuis woont en dat hij moeite heeft met de dingen die er zijn gebeurd in het land van herkomst (het gerechtshof: [land van herkomst] ) en dat hij er niet over wil praten.
Uit het verhoor van de vader van aangeefster is daarnaast naar voren gekomen dat de verdachte niet meer thuis (het gerechtshof begrijpt: bij moeder) woont omdat hij onhandelbaar is, dat de verdachte door tussenkomst van Jeugdzorg uit huis is gegaan om begeleid te gaan wonen, dat de verdachte een heel verleden heeft, aangezien hij een
vluchteling uit [land van herkomst] is, veel meegemaakt heeft van de genocide, is gaan blowen, om de stress ook wat kwijt te raken, en dat het is geëscaleerd en dat hij ook een broer heeft verloren.
Verder is naar het oordeel van het gerechtshof van belang dat het een politieverhoor inzake een bijzonder onderwerp, een zedenmisdrijf, betreft. Dat is van belang omdat het hier een onderwerp betreft waarover de verdachte lastig kan praten. De moeder van de verdachte heeft daarover verklaard bij de politie. Op de vraag van de verbalisanten of er thuis over seks wordt gepraat, heeft moeder geantwoord: “
Ja. Maar niet zoals in Nederland. We noemen niet alles met namen en dingen. We spreken met kinderen in algemeenheid”.
De vader van [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte er niet veel over heeft verteld en dat er schaamte bij de verdachte naar voren kwam, toen hij vertelde over het knuffelen van [benadeelde] .
De combinatie van deze, op zijn minst verontrustende, en voor de verbalisanten vooraf kenbare informatie over de persoon van de verdachte had naar het oordeel van het gerechtshof
reeds voorafgaande aan het verhoor van de verdachte, en in ieder geval bij aanvang van het verhoor, toen de verdachte heeft aangegeven depressief te zijn, voor de beide verbalisanten die de verdachte hebben verhoord aanleiding dienen te zijn er van uit te gaan dat zij (vermoedelijk) te maken hebben met een kwetsbare verdachte, die redelijkerwijs niet goed in staat is geweest om de consequenties te overzien van het doen van afstand van rechtsbijstand ter zake van het politieverhoor noch van de verklaringen die hij bij de verbalisanten zou afleggen.
Dat er daadwerkelijk sprake is van een kwetsbare verdachte is achteraf bezien bevestigd door de conclusie in het rapport van psychologisch onderzoek van 1 februari 2024, opgemaakt door D.R. van der Velden, GZ-psycholoog. In antwoord op de vraag of er argumenten gelegen zijn in de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van betrokkene die aanleiding geven hem ten tijde van zijn verhoor op 21 oktober 2021 als kwetsbare verdachte aan te merken houdt het rapport in: "Retrospectief kan gezegd worden dat de verwachting bestaat dat ten tijde van het verhoor op 21 oktober 2021 ook sprake is van zwakbegaafdheid en psychische kwetsbaarheid door structurele angst en wantrouwen bij een dan negentienjarige jongen.
Onder die omstandigheden had het verhoor van de verdachte niet mogen plaatsvinden zonder voorafgaande rechtsbijstand voor de verdachte. Artikel 28b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt immers dat indien een kwetsbare verdachte is aangehouden, de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding betrokken is, beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek en het bestuur van de raad voor rechtsbijstand onverwijld van zijn aanhouding in kennis stelt opdat het bestuur een raadsman aanwijst. In artikel 28c Sv staat dat deze verdachte de gelegenheid wordt verschaft om voorafgaand aan het eerste verhoor met de aldus beschikbare raadsman een onderhoud te hebben (lid 1). Daarvan kan de verdachte pas afstand doen nadat hij door een raadsman over de gevolgen daarvan is ingelicht (lid 2).
Artikel 28b Sv is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2013/48/EU. In artikel 13 van
deze Richtlijn staat - kort gezegd - dat rekening moet worden gehouden met de specifieke
behoeften van kwetsbare verdachten en beklaagden.
Wat een ‘kwetsbare persoon’ is wordt in de Richtlijn niet gedefinieerd. Een definitie is te
vinden in de Aanbeveling van de (Europese) Commissie van 27 november 2013 betreffende
procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een
strafprocedure (2013/C/378/02). ‘Kwetsbare personen’ zijn in het licht van de Aanbeveling:
‘alle verdachten en beklaagden die door hun leeftijd, geestelijke of lichamelijke toestand of
handicap niet in staat zijn een strafprocedure te begrijpen en er effectief aan deel te nemen.’
Ook een ‘vermoeden van kwetsbaarheid’ valt onder het bereik van de Aanbeveling.
Het gerechtshof stelt vast dat aldus sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, dat daarbij de bijzonder zwaarwichtige strafvorderlijke voorschriften van de artikelen 28b en 28c Sv zijn geschonden en dat de verdedigingsbelangen van de verdachte daarmee in aanzienlijke mate veronachtzaamd zijn. De verdachte heeft daarvan concreet nadeel ondervonden, doordat hij een deels bekennende verklaring heeft afgelegd zonder dat hij de consequenties daarvan goed heeft kunnen overzien. Tekenend daarvoor is dat hij ter zitting bij het gerechtshof heeft verklaard niet te hebben geweten dat hij een gevangenisstraf zou kunnen krijgen voor datgene waarover hij door de politie werd verhoord.
Wat betreft de vraag welk rechtsgevolg daaraan moet worden verbonden, overweegt het gerechtshof dat als sanctionering blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in het geval van schending van artikel 28b Sv bewijsuitsluiting de meest voor de hand liggende sanctie is.
Het gerechtshof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte die door het politieverhoor is verkregen van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaring is afgelegd met veronachtzaming van de artikelen 28b en 28c Sv, zoals hiervoor toegelicht en er geen omstandigheden zijn die maken dat afgeweken moet worden van het uitgangspunt van bewijsuitsluiting.
In het vervolg van dit arrest laat het gerechtshof deze verklaring dan ook geheel buiten beschouwing.
Overige bewijsverweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet wil vertellen over hetgeen er is gebeurd tussen [benadeelde] en hem. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, op de grond dat wat - na bewijsuitsluiting van de verklaring van de verdachte bij de politie - resteert een verklaring is van een aangeefster die verder onvoldoende steun vindt in andere verklaringen, feiten en/of omstandigheden. Voldoende wettig bewijs ontbreekt, aldus de verdediging.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd, op nader in de schriftelijke pleitnota aangevoerde gronden, dat de verklaring van [benadeelde] al met al te inconsistent en te weinig authentiek is om daar waarde aan te hechten.
Het gerechtshof overweegt hierover als volgt.
Betrouwbaarheidsoordeel
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, acht het gerechtshof de verklaringen van [benadeelde] betrouwbaar en daarmee bruikbaar als bewijsmiddel. Wél zal het gerechtshof haar verklaringen met de nodige behoedzaamheid beschouwen, mede nu elementen uit haar verklaringen vragen oproepen.
Het gerechtshof stelt vast dat [benadeelde] consistent en gedetailleerd heeft verklaard over het vingeren en over hetgeen daaraan vooraf is gegaan. In de door haar afgelegde verklaringen (informatief gesprek, aangifte en verhoor bij de raadsheer-commissaris) heeft het gerechtshof daarover geen onverklaarbare tegenstrijdigheden aangetroffen, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat haar verklaringen op deze onderdelen niet op waarheid berusten. Het gerechtshof heeft ook geen andere redenen om te twijfelen aan de verklaringen van [benadeelde] , met uitzondering echter van het binnendringen met de penis door de verdachte bij haar. Ter zake van dit onderdeel van de tenlastelegging roept haar verklaring te veel vragen op die onbeantwoord zijn gebleven. Dat dient te leiden tot partiële vrijspraak.
Wettig en overtuigend bewijs
De verklaringen van [benadeelde] worden op relevante onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen die de concrete context van de tenlastegelegde gebeurtenis bevestigen en waarneming omtrent de emoties van aangeefster betreffen.
De vader van [benadeelde] heeft bij de politie verklaard over emoties van [benadeelde] , namelijk dat [benadeelde] behoorlijk verdrietig was toen zij hem vertelde wat er was voorgevallen tussen de verdachte en haar. Daarnaast heeft hij verklaard dat er een gesprek is geweest via beeldbellen tussen de moeder van de verdachte, de verdachte en hem en dat de verdachte daarin heeft verteld dat hij [benadeelde] een beetje heeft geknuffeld en dat hij dat niet had moeten doen. Over datzelfde gesprek via beeldbellen heeft de moeder van de verdachte bij de politie eveneens verklaard dat de verdachte in dat gesprek heeft verteld dat hij [benadeelde] een knuffel had gedaan.
Het aspect “knuffelen” is relevant steunbewijs, aangezien [benadeelde] het in identieke bewoordingen ook daarover heeft gehad. Mede in de context van het knuffelen zou de verdachte haar gevingerd hebben.
Ontuchtig karakter van de handeling van de verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat in het contact tussen de verdachte en [benadeelde] aan de seksuele handelingen, mocht het gerechtshof tot een vaststelling daarvan komen, het ontuchtige karakter (de wederrechtelijkheid) ontbreekt.
Dit dient te leiden tot vrijspraak, aldus de verdediging.
Hiertoe is onder meer aangevoerd dat beiden elkaar kenden voorafgaand aan het seksuele contact, dat er geen sprake is van een familiaire band, dat er sprake was van een gering leeftijdsverschil, van vrijwilligheid/wederzijds goedvinden, van gelijkwaardigheid tussen de twee, dat er geen sprake was van een groot intellectueel en fysiek verschil en dat het hier gaat hier om seksueel experimenteergedrag tussen jeugdigen. In de jurisprudentie wordt
waarde gehecht aan het feit dat gedragingen gekenschetst kunnen worden als een niet
exceptionele seksuele verkenningstocht in het kader van een vrijwillig seksueel contact tussen twee jongeren (ECLI:NL:RBOVE:2013:1407), aldus de verdediging.
Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Blijkens vaste jurisprudentie kan het ontuchtige karakter ontbreken, indien sprake is van handelingen die vrijwillig plaatsvonden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen en er sprake was van een affectieve relatie.
In de onderhavige zaak is sprake van een leeftijdsverschil van bijna vijf jaar tussen de verdachte en [benadeelde] . De verdachte was bijna negentien jaar oud en [benadeelde] was net vijftien jaar oud. Naar het oordeel van het gerechtshof is voornoemd verschil in deze levensfase niet aan te merken als een gering leeftijdsverschil. Het gerechtshof neemt daarbij in aanmerking dat [benadeelde] een leeftijd had waarop in zijn algemeenheid de persoonlijke seksualiteit zich nog grotendeels moet gaan ontwikkelen, terwijl dit proces bij personen met de leeftijd van de verdachte doorgaans in veel sterkere mate is voltooid. Ook in deze situatie was er een verschil in ervaring: [benadeelde] geeft aan dat het haar eerste seksuele contact was, terwijl de verdachte al seksuele ervaring had.
Verder overweegt het gerechtshof dat [benadeelde] de verdachte beschouwde als haar stiefbroer en dat beiden deel uitmaakten van hetzelfde gezin. Gezien het leeftijdsverschil en het al uit het leeftijdsverschil voortvloeiende natuurlijke overwicht, gevoegd bij de rol die de verdachte als oudere stiefbroer ten opzichte van [benadeelde] als jonger (stief)zusje in het gezin innam, is er naar het oordeel van het gerechtshof geen sprake geweest van een gelijkwaardige relatie tussen de verdachte en [benadeelde] , laat staan van een affectieve relatie.
Het gerechtshof concludeert dan ook dat sprake is van handelingen in strijd met
de sociaal ethische norm. Het gerechtshof acht daarmee het ontuchtige en het daaruit voortvloeiende wederrechtelijke karakter van de handelingen bewezen.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het bewijsverweer van de verdediging.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 december 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , immers heeft hij zijn vingers in haar vagina gebracht.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het bewezen verklaarde feit levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.

Strafbaarheid van de verdachte

Over de verdachte is een rapport van psychologisch onderzoek van 1 februari 2024 opgemaakt door D.R. van der Velden, GZ-psycholoog, met onder meer als conclusies, zakelijk weergegeven:
Betrokkene is een intussen 21-jarige, oorspronkelijk [nationaliteit] , zwakbegaafde,emotioneel kwetsbare jongeman door structurele angst en wantrouwen. Het ten laste gelegde (2020) lijkt luxerend voor een depressieve stoornis, zijn negatievegevoelens probeert hij door alcoholgebruik te dempen (DSM-5-TR). Eenposttraumatische stressstoornis (PTSS) kan in huidig psychologisch onderzoek niet gesteld worden, hij zegt ten aanzien van zijn jeugd geen traumatische klachten te ervaren. Een parafiele stoornis bijvoorbeeld in de vorm van hyperseksualiteit kan in huidig psychologisch onderzoek niet gesteld maar ook niet uitgesloten worden, hij wil er immers niet over praten.
Ten tijde van het ten laste gelegde is sprake van zwakbegaafdheid en psychische kwetsbaarheid..Onduidelijk blijft echter of zijn zwakbegaafdheid en psychische kwetsbaarheid eenrol gespeeld heeft in het ten laste gelegde. Doorwerking van de ernstige depressieve stoornis lijkt niet aannemelijk, deze is immers geluxeerd door het ten laste gelegde. Ook invloed van alcohol op - zijn remming - en het ten laste gelegde lijkt niet aannemelijk, hij zegt voorafgaand aan het ten laste gelegde niet of nauwelijks alcohol genuttigd te hebben.
Het gerechtshof kan zich met de hierboven weergegeven bevindingen en conclusies verenigen en oordeelt dat het bewezen verklaarde feit de verdachte geheel toe te rekenen is en verwerpt het verzoek van de verdediging om hem het feit verminderd toe te rekenen.
De verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Zij heeft op jonge
leeftijd haar eerste seksuele ervaring beleefd met de bijna vier jaren oudere zoon van de vriend van haar moeder. Er is kans op een scheefgroei in haar psychoseksuele ontwikkeling en haar vertrouwen in de medemens kan ernstig verstoord raken door het handelen van de verdachte. De ervaring leert dat dit vaak het gevolg is van een feit als door de verdachte begaan. Een dergelijk feit is zeer ernstig en kan een slachtoffer ernstig traumatiseren. De verdachte heeft zijn eigen lustgevoelens kennelijk laten prevaleren boven de gevoelens en het welzijn van het meisje;
 de mate en de aard van de (seksuele) handeling die jegens het slachtoffer is toegepast. De verdachte heeft éénmalig seksueel misbruik gemaakt van het jongere, minderjarige slachtoffer door zijn vingers in haar vagina te brengen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 oktober 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. Ook overigens zijn geen justitiële antecedenten aanwezig die van substantieel belang kunnen zijn bij de strafoplegging;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken, met name de verwijdering en uitsluiting die de verdachte van zijn gezin heeft ervaren en de bij hem als gevolg van de beschuldigingen door aangeefster ontstane depressieve stoornis.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof verder aansluiting gezocht bij de straffen die door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met deze zaak - inclusief de weging van de persoonlijke omstandigheden - worden opgelegd.
Daarnaast neemt het gerechtshof bij de beoordeling van de vraag welke straf opgelegd dient te worden conclusies over uit het hierboven genoemde rapport van psychologisch onderzoek van 1 februari 2024, opgemaakt door D.R. van der Velden, GZ-psycholoog, te weten de volgende conclusies.
Conclusie is dat het recidiverisico op hands-on seksueel delictgedrag, indien bewezen, als matig-laag wordt ingeschat (SSA). Duidelijk wordt dat het recidiverisico gestuwd wordt door dynamische risicofactoren, die deels mogelijk verder zijn opgelopen ná het ten laste gelegde.
Qua beschermende factoren (SAPROF-SO) is te zien dat betrokkene een hechte band met zijn moeder, empathie, sociale competentie en enige zelfcontrole heeft en na de rechtszaak weer wil gaan werken.
Het ten laste gelegde, indien bewezen, vindt binnen de gezinscontext plaats.Betrokkene staat na het ten laste gelegde volledig buiten deze gezinscontext en hij heeftgeen contact met aangeefster, wat het recidiverisico vermindert.
Indien bewezen, is het advies uit huidig psychologisch onderzoek datvolwassenstrafrecht met volwassen reclassering en -hulpverlening het meest passend is.
Indien bewezen, is het advies te overwegen om ambulante forensische - outreachende - hulpverlening op te leggen als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijk straf. Het ondersteuningsaanbod is noodzakelijk om het recidiverisico en in het bijzonder de dynamische risicofactoren te verminderen.Reclasseringstoezicht is nodig om te kijken of betrokkene zich aan de voorwaarden houdt.
Het gerechtshof heeft voor wat betreft de straftoemeting ook acht geslagen op het reclasseringsrapport van 5 november 2024, opgesteld door Reclassering Nederland in [plaats] , waarin onder meer geadviseerd wordt het volwassenstrafrecht toe te passen.
Binnen een toezicht zal de reclassering betrokkene benaderen vanuit de JOVO-
methodiek.
Ingegeven door de aard en ernst van het delictgedrag indien bewezen, het recidive
risico als ook de jonge leeftijd van verdachte, adviseert de reclassering, ondanks het
ontbreken aan intrinsieke motivatie, al dan niet ten gevolge van onvermogen en onmacht, onderstaande bijzondere voorwaarden op te leggen.
 Meldplicht bij reclassering
 Ambulante behandeling door een Forensische Polikliniek GGZ en/of het Forensisch Factteam
 Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
 Contactverbod met aangeefster
 Dagbesteding
 Meewerken aan middelencontrole
 Ambulante woonbegeleiding
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer bepleit een forse voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen (inclusief de geadviseerde bijzondere voorwaarden), eventueel gecombineerd met een taakstraf.
Het gerechtshof is op grond van al het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit een oogpunt van vergelding passend en geboden is een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zij het dat het gerechtshof rekening dient te houden met het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht. Daarom legt het gerechtshof een gevangenisstraf voor de duur van honderdtachtig dagen, waarvan honderdnegenenzeventig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren op. Het gerechtshof verbindt daaraan de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd, zoals hierboven weergegeven, met uitzondering van het contactverbod. Niet gebleken is dat zich op dat vlak problemen voordoen die aanleiding geven tot een contactverbod.
Daarnaast legt het gerechtshof een taakstraf op voor de duur van honderdtachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door negentig dagen hechtenis.
Het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw een strafbaar feit te plegen en met name om het opleggen van de bijzondere voorwaarden mogelijk te maken, omdat behandeling van de problematiek van de verdachte noodzakelijk is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 10.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Daarom moet het gerechtshof een beslissing nemen op de vordering tot schadevergoeding zoals die in eerste aanleg is ingediend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500,-. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat niet is onderbouwd of en zo ja, in hoeverre hetgeen méér is gevorderd, schade betreft die is veroorzaakt door het handelen van de verdachte. Het gerechtshof overweegt hiertoe dat uit de processtukken is gebleken dat de benadeelde partij ook vóór 5 december 2020 al kampte met niet geringe persoonlijke en psychische problemen.
Nader onderzoek hiernaar zou een aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting vergen, mede nu de vordering op dit onderdeel is bestreden door de verdediging. Een dergelijke aanhouding van het onderzoek beschouwt het gerechtshof echter als een onevenredige belasting van de strafzaak. In zoverre kan de benadeelde partij daarom nu in haar vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte, als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f, 63 en
245 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
179 (honderdnegenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt zal laten behandelen door een Forensische Polikliniek GGZ en/of het Forensisch Factteam of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat, indien de reclassering het noodzakelijk acht, de verdachte gedurende de volledige proeftijd of zo veel korter als de reclassering nodig vindt, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang of een soortgelijke instelling, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal inspannen voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zal meewerken aan controle van het gebruik van alcohol en/of drugs. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle en bepaalt hoe vaak de verdachte zal worden gecontroleerd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte, indien de reclassering het noodzakelijk acht, zal meewerken aan ambulante woonbegeleiding, te bepalen door de reclassering en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
5 december 2020.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. J.A.M. Kwakman en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 25 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.