ECLI:NL:GHARL:2024:7183

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
21-000199-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling en vernieling met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en vernieling, maar heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 november 2024 heeft de verdachte een beroep gedaan op noodweer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 juli 2022 betrokken was bij een confrontatie met de aangever, waarbij de verdachte vuistslagen heeft uitgedeeld. De aangever had een mes bij zich, wat leidde tot de vraag of de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen gewogen en geconcludeerd dat de verdachte zich daadwerkelijk in een noodweersituatie bevond. Hierdoor is het hof tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel de mishandeling als de vernieling. Tevens is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000199-23
Uitspraak d.d.: 21 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2023 met parketnummer 18-167487-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een geldboete ter hoogte van € 1.000,-, te vervangen door 20 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De schriftelijke vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.M. van Dam, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter verdachte ter zake van het tenlastegelegde onder feit 1 en feit 2 veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de politierechter verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot aan moment van het vonnis begroot op nihil.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 juli 2022 te [pleegplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door een of meerdere vuistslagen tegen het gezicht en/of hoofd en/of het lichaam te geven;
2.
hij op of omstreeks 5 juli 2022 te [pleegplaats] opzettelijk en wederrechtelijk een auto, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander, toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal is van oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard. Een beroep op noodweer van verdachte kan volgens de advocaat-generaal niet slagen, nu niet is aangetoond dat de heer [slachtoffer] al tijdens het eerste moment van het handgemeen een mes zou hebben getrokken richting verdachte, zoals verdachte heeft verklaard. Ook blijkt nergens uit dat [slachtoffer] als eerste een klap aan verdachte heeft gegeven, zoals de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd. De advocaat-generaal heeft daarbij gewezen op het arrest in de (samenhangende) strafzaak van [slachtoffer] van 20 september 2023, waarin het hof onder andere heeft vastgesteld – kort gezegd – dat [slachtoffer] door verdachte werd aangevallen en [slachtoffer] pas daarna het mes uit zijn broekzak heeft gehaald, en waarin het hof heeft geoordeeld dat [slachtoffer] zich moest verdedigen.
Voorts is de advocaat-generaal van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard, nu uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] door de mishandeling over de auto van de heer [slachtoffer 2] is getuimeld waardoor de beschadiging van de auto is ontstaan.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling een beroep gedaan op noodweer en vrijspraak bepleit. Volgens de verdediging heeft [slachtoffer] de confrontatie met verdachte opgezocht. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] met zijn fiets tegen hem is aangereden en dat hij, verdachte, vervolgens een mes bij [slachtoffer] heeft gezien en een klik heeft gehoord. Hierdoor ontstond volgens de verdediging een onmiddellijk dreigend gevaar voor verdachte. Hij was ingesloten en heeft [slachtoffer] van zich afgeduwd, geslagen en een fiets naar hem toegegooid vanuit zelfverdediging.
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde vernieling heeft de verdediging bepleit dat verdachte geen opzet had op het vernielen van de auto, nu hij enkel probeerde [slachtoffer] van zich af te houden nadat hij door [slachtoffer] werd aangevallen.
Oordeel hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Juridisch kader noodweer
Vooropgesteld dient te worden dat van noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid Sr, sprake is indien het strafbare handelen van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
In het begrip ‘mishandeling’ als bedoeld in artikel 300 Sr ligt de wederrechtelijkheid van die gedraging besloten. In het geval een beroep op noodweer, zijnde een rechtvaardigingsgrond, slaagt, ontvalt de wederrechtelijkheid aan de tenlastegelegde gedragingen en moet de verdachte bijgevolg in zoverre van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Voor de beoordeling van het noodweerverweer is onder meer van belang of de aan het verweer ten grondslag liggende feiten en omstandigheden voor het hof aannemelijk zijn geworden. Voor zover de advocaat-generaal het standpunt heeft ingenomen dat het (volledig) aan verdachte is om de feitelijke grondslag te bewijzen, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop het beroep op noodweer steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich 'buiten redelijke twijfel' hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg. [1] Bovendien mag de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte leggen.
De feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling van het noodweerverweer van de verdediging gaat het hof, op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 juli 2022 bevond verdachte zich op straat voor zijn winkel aan de [straatnaam] te [pleegplaats] toen aangever [slachtoffer] aan de overkant van het water voorbij fietste. Op een gegeven moment riep [slachtoffer] ‘kut Turk’ in de richting van verdachte. Kort daarna fietste [slachtoffer] in de richting van verdachte en kwam tot stilstand bij verdachte. Verdachte bevond zich op dat moment tussen de fiets van [slachtoffer] en de geparkeerde auto van [slachtoffer 2] . Al gauw raakten [slachtoffer] en verdachte in gevecht. [slachtoffer] liep hierbij een bloedende wond op in zijn gezicht. Tijdens het gevecht tuimelde [slachtoffer] met zijn bloedende gezicht over de auto van [slachtoffer 2] heen. Verdachte riep op een gegeven moment dat [slachtoffer] een mes had en rende een winkel in, alwaar hij nog een aantal kratten/winkelmandjes in de richting van [slachtoffer] gooide.
[slachtoffer] is vervolgens naar een politiebureau gefietst om aangifte te doen tegen verdachte. Aldaar werden bij [slachtoffer] twee zakmessen aangetroffen met een lengte (in uitgeklapte vorm) van 15 centimeter respectievelijk 18 centimeter.
Vaststaat dat verdachte meermalen met zijn vuist tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen en dat [slachtoffer] als gevolg van die vuistslagen pijn en letsel heeft bekomen. Dit wordt ook niet betwist door de verdediging. Eveneens staat vast dat [slachtoffer] het grootste mes dat hij bij zich droeg, heeft gebruikt tijdens het gevecht met verdachte. De vraag die voorligt is op welk moment [slachtoffer] het mes tevoorschijn heeft gehaald c.q. heeft getoond aan verdachte - voor of na de tenlastegelegde vuistslagen - en de vraag of verdachte zich in een noodweersituatie bevond waartegen hij zich met de toepassing van het betreffende geweld richting [slachtoffer] mocht verdedigen. In tegenstelling tot verdachte heeft [slachtoffer] namelijk verklaard dat hij het mes pas ná de vuistslagen heeft gepakt, omdat juist híj zichzelf tegenover verdachte moest verdedigen.
Beoordeling voorwaarden noodweer
Anders dan de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat aan verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Het hof overweegt dat de feitelijke grondslag die verdachte heeft aangevoerd ten behoeve van zijn beroep op noodweer voldoende aannemelijk is geworden. Net als de advocaat-generaal, hecht het hof veel waarde aan de verklaring van getuige [getuige] , nu zij als enige objectieve getuige een groot deel van het handgemeen tussen verdachte en [slachtoffer] heeft gezien. Echter, het hof leidt uit die verklaring van [getuige] af dat zij het begin van het handgemeen niet volledig heeft kunnen zien en horen. Zij bevond zich nog binnen in de apotheek waar zij werkzaam was. Ook heeft zij verklaard dat zij niet zag wie er als eerste begon met het gevecht. En juist op dat moment heeft verdachte naar eigen zeggen voor de eerste keer een mes bij [slachtoffer] gezien. Bovendien stond [getuige] vervolgens, eenmaal buiten, op een afstand van twintig meter te kijken. Dit alles laat de mogelijkheid open dat [getuige] het mes de eerste keer niet heeft kunnen zien, terwijl [slachtoffer] dat mogelijk wel heeft getoond aan verdachte. Het dossier bevat ook geen andere getuigenverklaringen met betrekking tot het begin van het handgemeen tussen verdachte en [slachtoffer] .
Over het begin van het handgemeen blijkt wel uit het dossier dat [slachtoffer] de confrontatie met verdachte heeft opgezocht door te schreeuwen ‘kut Turk’ en vervolgens naar verdachte toe te fietsen. Daarnaast heeft getuige [getuige] verklaard dat zij zag dat de man met de baard (het hof begrijpt: verdachte) tussen de auto en de fiets stond en dat zij het idee had dat de man met de baard (het hof begrijpt: verdachte) zich in het nauw gedreven voelde. Verdachte heeft verklaard dat hij een klik hoorde en een mes zag. Dit past bij de omstandigheid dat [slachtoffer] tijdens het gevecht twee uitklapbare messen bij zich droeg.
Verder neemt het hof bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer in aanmerking de indringendheid van de verklaring van verdachte ter terechtzitting over het zien van het mes en over de situatie waarin hij zich genoodzaakt voelde om zich te verdedigen tegenover (het mes van) [slachtoffer] . Ten slotte is het hof van oordeel dat het feit dat verdachte van de confrontatie wegvluchtte nadat [slachtoffer] over de auto tuimelde, onderstreept dat het aannemelijk is dat verdachte zich verdedigde tegen een aanval.
Gelet hierop acht het hof de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer aannemelijk, te weten dat [slachtoffer] bij aanvang van het handgemeen een beweging met een mes richting verdachte heeft gemaakt, althans een mes heeft getoond aan verdachte, terwijl verdachte klem stond tussen de auto van benadeelde partij [slachtoffer 2] enerzijds en [slachtoffer] met zijn fiets anderzijds. Op dat moment heeft verdachte de vuistslagen tegen het gezicht van [slachtoffer] gegeven.
Met betrekking tot het door de advocaat-generaal ingebrachte arrest in de (samenhangende) strafzaak van [slachtoffer] overweegt het hof dat het in onderhavige zaak mede op grond van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof tot een andere waardering van de feiten komt dan in de zaak [slachtoffer] .
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de hiervoor aannemelijk bevonden feitelijke toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat verdachte het mes bij [slachtoffer] zag en hij klem stond tussen verdachte met zijn fiets enerzijds en de auto van [slachtoffer 2] anderzijds, sprake was van een onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Met andere woorden: er was sprake van een noodweersituatie. Ook is het hof van oordeel dat de vuistslagen die verdachte aan [slachtoffer] heeft gegeven een noodzakelijke en proportionele reactie van verdachte waren om zichzelf te verdedigen tegenover [slachtoffer] en het mes en om los te komen uit de benarde positie waarin hij, verdachte, zich bevond. Verdachte heeft zich kort daarna daadwerkelijk onttrokken aan de onmiddellijk dreigende aanranding door te vluchten naar een nabijgelegen winkel.
Door het gerechtvaardigde beroep op noodweer komt de wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte te ontvallen, hetgeen leidt tot de conclusie dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling.
Met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde vernieling overweegt het hof het volgende.
Dat [slachtoffer 2] schade aan zijn auto heeft opgelopen als gevolg van de vechtpartij tussen verdachte en [slachtoffer] staat vast. De bloedende [slachtoffer] is over de auto van [slachtoffer 2] getuimeld, waardoor de auto is besmeurd met veel bloed. Ook heeft de auto een deuk opgelopen.
Gelet op bovenstaande overwegingen met betrekking tot het gerechtvaardigd beroep op noodweer van verdachte is het hof van oordeel dat bij verdachte het opzet op de vernieling van de auto ontbreekt. [slachtoffer] heeft het gevecht met verdachte in feite uitgelokt. Verdachte kon niet anders dan zich verdedigen. In die verdediging heeft verdacht geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gehad op vernieling van de auto. De gevolgen van het gevecht zijn naar het oordeel van het hof daarom ook aan [slachtoffer] toe te schrijven.
Op grond hiervan concludeert het hof dat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde vernieling.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.143,91, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade van de benadeelde partij zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. L. Pieters, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. E.W. van Weringh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Haak, griffier,
en op 21 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.